| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XIX
De koele, vochtige avondwind bracht hem geheel tot bezinning. Terwijl hij, vrij langzaam, naar het huis van zijn tante liep, - het was maar twee straten ver, - zag hij het gebeurde reeds als iets onpersoonlijks achter zich liggen, als iets ernstigs en onherstelbaars, ongetwijfeld, maar met niet meer tragiek dan men er zelf aan wilde toekennen. Dat Selhorst door een beroerte was getroffen, stond vast; en iemand die een beroerte kreeg kon men moeilijk het slachtoffer noemen van iemand anders. ‘'t Is eigenlijk geen moord,’ dacht hij, ‘en zeker niet met voorbedachten rade; en dan was er nog de provocatie, de ongewoon sterke provocatie, - zo heet dat. Moord is iets heel anders. Nel heeft gelijk.’ Vooral daarom had Nel gelijk, omdat niemand er beter van werd, zo hij als moordenaar aan de kaak werd gesteld, of gestraft. ‘En ik ben minderjarig,’ dacht hij vaag, ‘dat maakt óok enig verschil...’
Maar hoe meer zijn schuldbesef vervluchtigde, des te sterker greep hem het bewustzijn aan van het verlies, dat hij geleden had, of lijden zou. De tranen schoten hem in de ogen, wanneer hij aan het hulpeloze gezicht van zijn oom dacht, aan de grijsblauwe bouffante, aan het glas mineraalwater. Zelfs de gedachte aan het woord ‘oplichter’ wekte niets dan een schrijnend medelijden bij hem op, en het beeld van zijn vader had alle vroegere glans verloren. Om een oplichter te verdedigen was hij zijn oom te lijf gegaan, - men kon dat geen moord noemen, het was een vergissing, een stommiteit! Het was zo dwaas, dat hij zich al niet meer kon voorstellen zich ooit aan zoiets schuldig te hebben gemaakt. Het was, misschien, alleen maar een rol, die hij gespeeld had, hem opgedrongen door dode en oude mensen. Familieveten hadden vorm in hem aangenomen, tegenstanders hadden zich van zijn hand bediend bij het kruisen der degens. Hij stond er buiten, eigenlijk. Hij was een acteur, die een moeilijke en ondankbare verradersrol had gespeeld, zoals Veltman, over wie zijn grootvader vroeger wel vertelde: na afloop van de voorstelling moest Veltman, die hoogst begaafde marqué, zich voor het verontwaardigde schellinkje bergen, dat hem te lijf wou; hij moest een achterdeur of een branddeur worden uitgeloodst, ter mijding van rotte eieren, zo niet erger. Even moest hij glimlachen, toen hij aan Veltman dacht: iemand die eeuwig en altijd in de rats zat voor de gevolgen van wandaden door anderen bedreven, - of door niemand bedreven, want het was allemaal maar toneel. Dat zijn oom nu in die kamer lag, rood en rochelend, op witte kussens, was natuurlijk géen toneel. Maar hij zag dit apart, als een klein stukje
| |
| |
droevige werkelijkheid, dat van alle kanten door theatrale schijn, onwezenlijk comediantengedoe omgeven was. En van die comedianten was híj er een; daar hadden de omstandigheden nu eenmaal toe geleid; men had het erop aangelegd, en hij was nog maar jong, en minderjarig; maar het was althans een troost nog een open oog voor de werkelijkheid te hebben behouden, het gevoel, dat men dáar toch in wezen bijhoorde, dat men niet was als de andere tonelisten, die zonder wroeging huns weegs gingen, in grote, sombere mantels gehuld, het aangezicht verborgen achter maskers. Zij lieten hem alleen achter, bij het werk hunner handen, schijn voor hen, werkelijkheid voor het slachtoffer; en daartussenin stond hijzelf, heen en weer getrokken, zielsbedroefd, en toch ook weer een opgelucht toeschouwer. Hij zag ze schrijden door de straten, die ironisch ommantelde gedaanten met hun glinsterende basiliskenblik. In een grandioze eerloosheid schreden zij van deur tot deur, kil en meedogenloos, onmenselijk hoogmoedig; zij vertoonden enige gelijkenis met de gebochelde jongeman, die twëe huizen van hem vandaan woonde en zijn huissleutel voor zich uitdroeg als een wapen; - het was niet ondenkbaar, dat de schim van zijn grootvader zich onder hen bevond, die acteur en regisseur was geweest in alle grote en kleine steden, die voor het theater had geleefd, die, naar zijn tante hem vaak had verteld, grote acteurs als afgoden aanbad en het toneel als hoogste uiting van de menselijke geest beschouwde. Zij schreden, en zweefden, zij waren overal en nergens, zij konden ieder huis binnengaan, met evenveel recht. Zij hadden geen vader en moeder, zij hadden geen oom, neen, zíj niet. En ondertussen lag Selhorst in het midden van het toneel zijn wangen op te blazen, en vocht met de dood, en wist niet meer welke rol hij gespeeld had en wat zijn laatste woord was geweest...
Het was kwart over negen toen hij aanbelde. Zijn nicht deed open, een lang, mager meisje, niet jong meer. Zij was op een kantoor, en behandelde hem altijd met een spottend wantrouwen, onder een stilzwijgend, schouderophalend beroep op alles wat de familie wist over hem en Selhorst. Onder de vrouwen, die hij kende, was zij de enige tegenover wie hij zijn vernuft nooit fonkelen liet. Ofschoon hij wel op zijn tante gesteld was, had deze nicht steeds een hinderpaal gevormd voor vertrouwelijker omgang. Zijn oom, die niet thuis bleek te zijn, was een neutrale persoonlijkheid; hij had Philip nooit iets van wrevel laten blijken om het geld, dat diens vader hem gekost had; maar voor zijn gevoel stond deze oom toch aan de kant van de nicht, die bovendien op hem leek; terwijl zijn tante weer te veel op Selhorst leek om in haar iets geheel nieuws en reddends te kunnen zien. In de gang op haar wachtend, - hij had niet binnen willen komen, - hield hij voor het eerst met de mogelijkheid rekening, dat dit huis hem binnenkort opnemen zou; en deze gedachte wekte
| |
| |
zulk een diepe neerslachtigheid bij hem op, dat zijn tante dadelijk aan zijn gezicht zag wat er gebeurd was, en nauwelijks om uitleg vroeg.
‘Zo gauw al,’ zuchtte zij, terwijl zij haar mantel aantrok, ‘en gisteren heeft hij me nog beloofd zich niet meer boos te maken en wat vriendelijker voor jou te zijn. Maar 't is z'n toestand, hij kan niet anders.’
‘'t Is veel erger dan de vorige keer,’ zei Philip, wie het niet de minste moeite meer kostte om datgene wat men een bekentenis had kunnen noemen achterwege te laten, ‘hij was ook door 't dolle heen; ik dacht, dat hij...dat hij me wat doen wou. En 'n aanleiding van niets. U moet weten, dat 'k gisteren bij de tandarts...’
Maar het bleek niet eens nodig te zijn deze volzin af te maken. Zijn tante onderbrak hem met een meewarig ‘och, och,’ dat zo duidelijk alleen maar betrekking had op het droevige van gemis aan zelfbeheersing in het algemeen, dat verdere toelichtingen overbodig en zelfs tactloos geweest zouden zijn.
‘Ik had me óok juist voorgenomen anders te worden, en alles zoveel mogelijk te vermijden waarover hij... En vanmiddag was hij juist zo geschikt.’ - Het scheelde weinig, of hij was in snikken uitgebarsten, bij de gedachte aan de geschiktheid van Selhorst. Toch lag er ook iets geruststellends in. Juist deze geschiktheid, zo kort te voren nog, onderstreepte de ziekelijkheid, de ontoerekenbaarheid van de oude man. Iemand die zich zo gedroeg kon alleen maar als slachtoffer worden beschouwd van zichzelf.
‘Er is niets aan te doen,’ zei zijn tante, naderbijkomend, ‘trek 't je niet te veel aan, jongen. Als 't deze keer misloopt, kom je maar bij ons. Dat had 'k allang gewild, 't was veel beter geweest.’
Om de onhandig moederlijke zoen op zijn voorhoofd in ontvangst te nemen moest hij zich vrij diep bukken, en hij deed dit sierlijk en beheerst, als een jong vorst, die midden in de beslommeringen van een nationale ramp door een huldebetuiging uit het publiek wordt verrast, even roerend als naïef. Verdere afspraken waren snel gemaakt: hij zou de dokter waarschuwen, zij zou zich, zo mogelijk van een wijkverpleegster voorzien, naar het huis van Selhorst spoeden. Daar de nicht weer verscheen, en op de hoogte moest worden gebracht, was het afscheid wat rommelig.
Na de boodschap voor de dokter te hebben achtergelaten, bleef hij doelloos rondlopen, niet wetend waarheen te gaan. Daar hij geheel gekalmeerd was, en van zijn tante geen vragen meer verwachtte, had het weinig zin de raad van Nel op te volgen. Het was ook niet zo, dat hij niet terugdurfde naar huis. Veeleer had hij een gevoel alsof alle huizen hem te eng geworden waren. Huizen waren afschuwelijke ratten- en muizenvallen, waarin kleinburgerlijke conflicten zich afspeelden, - zelfs de moorden waren er kleinburgerlijk, en bovendien als moord twijfelachtig.
| |
| |
En op zijn kamertje, Selhorst geen tien meter van hem vandaan, rochelend, stervend, zou hij het zeker niet kunnen uithouden, ten overvloede nog gekweld door het vooruitzicht, dat het over enige dagen wellicht zijn kamertje niet meer zou zijn. Bij zijn tante kwam er een eind aan het zorgeloze leven, ook al zou zij hem niet narijden zoals Selhorst had gedaan. Afgezien van de sterk verminderde kans om te kunnen studeren, afgezien van de stekelige houding van de nicht, die hem als een klein kind probeerde te behandelen, zou het nieuwe milieu hem weinig anders hebben te bieden dan leegheid en verveling. Geen schilderachtige wanorde meer, geen schriften en dode vliegen in de waskom; geen Nel, bij wie hij zich 's morgens in de keuken waste, en die met hem samen conspireerde tegen Selhorst. De grootste dwang was hier juist de voorwaarde geweest tot de kostelijkste vorm van vrijheid die zich denken liet. Zonder het eeuwigdurend op sprong staan, het gladde terugwijken en vleien als het moest, de onnoemelijke listen en het beschaafde veinzen, was hij zichzelf niet. Jaren lang was hij als een hofnar geweest, met Selhorst als koning; en hij wist, dat er geen andere koning voor hem klaarstond, alleen maar burgerlui, die niets van hem begrepen, ook al zouden zij vriendelijk tegen hem zijn. Daarbij vergeleken waren de redeloze woedeuitbarstingen van zijn oom nog een soort begrip te noemen, een erkenning van zijn bestaan. Wat zou het leven grauw zijn zonder die woedeuitbarstingen.
Hij liep, straat in straat uit, en peinsde over zijn leven, en over zijn uitzonderlijke begaafdheden, die zo moeilijk aan bod schenen te kunnen komen. De wereld stond voor hem open, - maar aan het verlies van zijn kamertje kon hij niet denken zonder een steek in het hart. Snel en veerkrachtig stapte hij voort, met zwaaiende armen en opgericht hoofd, zoekend naar een houding die hem boven alles verheffen zou. Hij kwam langs grachten, waarvan het water de geheimzinnigheid scheen te verklanken van het somberste gedicht, dat ooit geschreven was, - en dat hij schrijven zou. Op brede, geasfalteerde wegen, die hij passeerde, raasde het verkeer hem voor naar een toekomst vol avontuur. Dan dacht hij aan zijn vader, zijn grootvader, die hem daarin ten voorbeeld waren geweest; hij stelde zich avonturiers voor, gezeten in die auto's met onbekende bestemming, jachtend van het ene beroep naar het andere, springend van vrouw naar vrouw, en allen van een verbijsterende welbespraaktheid, zodat zij al niet eens meer hoefden te denken of te rekenen om hun koene plannen tot welslagen te brengen. Met woorden bereikten zij alles, - de woorden dachten voor hén. Het waren de acteurs van zo even, tot nieuw leven gewekt! Zij zaten nu in die auto's, die hen gehoorzaamden als hun eigen hand; zij wiegden zich in het bittere parfum van een zo juist gevangen vrouw, die zo ver mogelijk van hen af zat op de verende bank en
| |
| |
die in radeloze angst niets beters wist te doen dan zich voorover te buigen naar het glazen kokertje met bloemen, die niet voor háar geurden in deze auto; zij hadden trusts tot stand gebracht, werelddelen doen vastlopen, millionairs tot op het hemd toe uitgekleed; zij waren Amerikaanse zakenlieden geworden, ongelooflijk sluw en cynisch, door geen menselijkheid weerhouden, en enkel als mensen te herkennen aan de radde taal, die zij bezigden.
Maar dan weer, op zoek naar een hem passende rol in dit wisselend stadsbeeld, kon hij zich in geen andere gestalte denken dan in die van de kleine jongen, die Selhorst op zijn wandelingen had vergezeld, het ‘kereltje’. Die wandelingen lagen grotendeels in de andere stad; maar steden lijken op elkaar; en de plekken waar hij als twaalfjarige jongen had gewandeld zouden misschien overal dezelfde zijn, zelfs in Constantinopel. Altijd had Selhorst de gewoonte gehad na het avondeten wat rond te lopen, en hij vroeg Philip soms mee. Deze wandelingen herinnerde hij zich onder vrijwel alle belichtingen, 's zomers en 's winters. Selhorst was geen kamermens, buiten leefde hij pas op, maar vooral op straat, minder in de natuur, waar hij weinig om gaf. Met zijn wandelstok wees hij naar alles wat hem van belang toescheen, zelfs voorbijgangers, die hem, vooral toen hij wat ouder werd, deze onbescheidenheid niet kwalijk namen, en vaak lachend terugknikten, ook al kenden zij hem niet. Hij wees naar huizen en schuttingen, stegen en honden, auto's en handkarren. En onderwijl liet hij Philip naar hartelust praten, zonder hem in de rede te vallen anders dan met die wijzende wandelstok, en een korte commentaar: ‘Kijk die hond, zó komt hij onder de tram,’ of: ‘Beroerd soort huizen hier, tijd dat de boel afbrandt,’ of: ‘kijk die steeg, meer stank dan lucht.’ Dergelijke uitlatingen verkregen haast een Latijnse gedrongenheid in zijn mond, - de mond, die later het Latijn zo hartgrondig zou leren vervloeken. Kwamen ze dan thuis, dan moest hij zijn tante, een stille, bescheiden vrouw, die erg tegen Selhorst opzag en altijd onder haar kinderloosheid en later aan nierstenen had geleden, vertellen waar zij geweest waren, en wanneer hij dan, hoewel zijn mond geen ogenblik had stilgestaan, alles opgemerkt bleek te hebben wat de stok aanwees, knorde Selhorst tevreden. De stank van zo'n steeg, waar ze langs hadden gelopen, was op dit
ogenblik een groter realiteit voor hem dan de benzinegeur van de voortsnellende auto's. Dit alles was onherroepelijk voorbij; en de enige op de wereld die er met hem getuige van was geweest, de enige met wie hij zich in deze herinneringen zou kunnen verdiepen, lag te sterven op witte kussens, in een slaapkamer vol nutteloze medicijngeur, verlaten, verraden, mishandeld door de vroegere tochtgenoot.
‘Zo wordt men dus vervolgd door de Erinyen,’ prevelde hij, zijn pas
| |
| |
versnellend en op een tramhuisje de tijd aflezend: zes voor tien. Terwijl hij verder liep hield hij deze klok enige tijd in het oog. Een witte, kalme, wijzerplaat, waarop de tijd geen merkbare vorderingen maakte, uiterst kalmerend, maar tevens niet zonder een zekere weemoed, omdat deze witheid en deze rust, deze veilige beslotenheid van een met diep licht gevulde meetkundige figuur, alleen voor de zwarte cijfers en wijzers bestemd waren die er woonden, niet voor de mens. De mens bleef aan de Erinyen uitgeleverd, in een duistere, onmeetkundige, onbecijferbare chaos. Aischylos was zijn lievelingsschrijver onder de Grieken; de Choëphoren en de Eumeniden had hij geheel in het oorspronkelijk gelezen; zelfs had hij een tijdlang het stoute voornemen gekoesterd om deze treurspelen met andere lyceumleerlingen voor een besloten kring op te voeren, in het Grieks. Hij had zich met de regie zullen belasten, hij had Orestes willen spelen. Min of meer bedoeld als uitdaging aan juffrouw Lenstra, die beweerd had, dat Aischylos zelfs te moeilijk was voor háar, had hij deze plannen geheel buiten haar om uitgewerkt, om haar dan plotseling te kunnen overvallen met de opvoering. Hier was wel niets van gekomen, maar hij kon er zich nu tenminste op beroemen Aischylos intiemer te kennen dan menig ander, met een open oog voor de dramatische mogelijkheden niet alleen, maar ook voor de diepere symboliek en de menselijke betekenis. Orestes en Pylades, - Orestes een lok haar offerend aan de nagedachtenis van zijn vader, - Orestes' wraak, - Orestes door de zwart omsluierde Erinyen vervolgd, - Orestes voor Pallas Athene, die zijn recht op wraak tegen de bloedschuld af te wegen had, - het was hem vertrouwd als betrof het gebeurtenissen uit zijn eigen leven. Hoewel hij wist, dat de Erinyen als verpersoonlijking van het geweten moesten worden opgevat, stelde hij zich dit laatste liever voor als een onpersoonlijke macht zoals het Recht, of de Fortuin, of het Noodlot; voor
de Erinyen bleef dan niets anders over dan het gebied der grillen en moedwillige kwellingen: zij werden door een god uitgezonden, ten einde een rol te vervullen waar zij zelf geen belang bij hadden; en de god van zijn kant deed dit minder als straffer of wreker dan uit hoofde van zijn goddelijkheid zonder meer: omdat hij nu eenmaal méer was dan de mensen en al niet anders doen kon dan zich roekeloos met hen vermaken, bij wijze van goddelijk en onbegrijpelijk tijdverdrijf. Niet door misdaden werden de Erinyen aangelokt maar door zwakheid en wroeging en menselijke inzinking, waar zij als aasvogels op teerden. Niet, zoals het geweten, werden zij bevredigd door het vergelden van kwaad: het was er hen slechts om te doen nieuw kwaad op oud kwaad te stapelen. Eigenlijk waren de Erinyen, zo dacht hij nu, óok een soort acteurs, alleen maar iets boosaardiger en onzichtbaarder dan de anderen, die door de stad slopen en de misdaden begingen. Hadden de acteurs hun werk verricht, lag het lijk eenmaal in het midden van
| |
| |
het toneel, dan kwamen de Erinyen en zochten naar de dader: dat wil zeggen naar de enige acteur, die zo onverstandig was geweest om achter te blijven en op wie zij nu hun zinneloze bloeddorst konden koelen. Dit was misschien een onderwerp voor een gedicht; niet een sonnet, maar een langer, allegorisch gedicht, in alexandrijnen. Voor de dader, de schuldige, kwam het er dan op aan om te erkennen, dat hij tot de acteurs behoorde en dat de Erinyen deze zelfde acteurs waren in nieuwe gedaante: dezelfde spelers, die gauw een ander pakje hadden aangetrokken; en de onontkoombare gevolgtrekking was dan: ik, de schuldige, ik, de dichter, behoor zelf tot de Erinyen, ben een der hunnen, staar in een spiegel, als zij mij aanstaren... ‘Heeft in een spiegel 't vuur der Furiën geblust,’ mompelde hij, en sloeg een zijstraat in, die naar een klein plein leidde, waar tramrails elkaar kruisten, niet in het midden, maar opzij, als terloops, als een schichtige ontmoeting van twee ver vaneengelegen buurtcomplexen, koel glinsterend in het lantarenlicht, elkaar ternauwernood kennend.
Op het plein gekomen had hij de versregels al weer van zich afgeschud, niet uit onmacht, of uit wrevel om het nutteloze ervan, maar omdat hij bang was, dat zelfs dit lange gedicht in alexandrijnen in een ommezien voltooid zou zijn, en wat dan? De Erinyen zouden opnieuw komen. Voor een voltooid gedicht hielden zij geen stand, alleen voor een gedicht in wording. Maar, als zo vaak, begon het gedicht hem nu verwijten te maken, dat hij het niet tot leven had gewekt: het liep naar de vijand over, en voegde zich bij de Erinyen, hun insinuaties voedend met half geraden rijmen en een opdringerige maatval. Om hieraan te ontkomen, begreep hij, stond hem geen andere weg open dan zich opnieuw onder de acteurs te mengen, als bij het begin van het stuk. Een nieuwe rol! Er moest iets gebeuren, maar wat? Zo talrijk waren de mogelijkheden niet, in deze stad bij avond; niettemin stond het voor hem vast, dat hij niet naar huis terugkon alvorens zich in een nieuwe gestalte - of een der oude - bevestigd te hebben. Het theater wachtte. Hij stond nu midden op het plein, en had de keus uit vijf straten en een steeg: een décor, dat grotere acteurs dan hij besluiteloos zou hebben gemaakt. Opeens kreeg hij een inval en snelde een der straten in. Enige minuten later stond hij voor de bloemenwinkel.
| |
XX
Dat hij, zoals hij zei, een vriend was van meneer Schotel de Bie en een boodschap kwam brengen, scheen introductie genoeg te zijn, zelfs na tienen: de hospita liet hem dadelijk boven. Zijn bezoek werd niet eens aangekondigd; zij wees hem de deur in de gang, en liet hem staan. Even voordat hij aanklopte, kwam de gedachte bij hem op, dat zij niet thuis kon zijn, - de hospita vermoedde alleen maar, dat zij thuis was, - dat zij
| |
| |
naar Schotel de Bie kon zijn gegaan, of tweede mogelijkheid, dat Schotel de Bie bij haar was. Hij hoorde geen stemmen; maar misschien omhelsden zij elkaar op dit moment, verzoend na hun onenigheid. Hij voelde zich in staat Schotel de Bie te verzoeken hem met haar alleen te laten. Op de gang was geen kapstok te zien. Twee maal moest hij kloppen voor er antwoord kwam: haar stem alleen.
De kamer lag in het halfduister. Lida zat onder een lage schemerlamp te lezen, dicht bij een schrijftafel, waar weinig anders op stond dan een bijzonder nieuwe en blinkende telefoon, die in die hoek al het licht op zich verenigde, en wat witte anjers in een vaas. De tafel was aan éen kant met boeken beladen, aan de andere kant bedekt met een laken, waarop nog broodkruimels lagen. Zij was donker gekleed, zeer nauwsluitend, vierkant uitgesneden aan de hals, die langer en ranker was dan hij zich had voorgesteld. Daarboven leek het trotsche hoofd bijna te klein, maar daardoor des te indrukwekkender. Zoals zij daar zat, had zij dertig jaar kunnen zijn. Ook het korte haar maakte haar eerder ouder dan jonger.
Aan niets was te merken, dat zij hem herkend had, en de strenge uitdrukking van haar gezicht veranderde niet, toen zij vroeg:
‘Wat kom je doen?’
‘Ik moet je spreken,’ zei hij, nog steeds op de drempel.
Zij lei haar boek op de schrijftafel en bleef ernaar kijken, het hoofd half van hem afgewend. - ‘Is dat zo nodig?’
Hij antwoordde niet. Weer vroeg zij:
‘We zouden elkaar toch niet meer zien? Je komt hier wel erg onverwacht binnenvallen.’
‘Ik heb je raad opgevolgd,’ zei hij, terwijl hij naar de tafel liep, onwillekeurig met iets sluipends in zijn tred, ‘dat kwam 'k je even vertellen.’
‘Ik vind 't gekkenwerk. Je móet hier niet komen. Dat vind 'k misbruik maken. 't Is kwajongensachtig.’
Hij lei zijn hoed op de tafel, en schoof een stoel opzij, op de punt waarvan hij ging zitten. Lang keek hij haar aan voordat hij weer sprak. Zij bewoog zich niet.
‘Mag 'k beginnen met 'n Latijnse spreuk?’ zei hij, in een poging om een losse conversatietoon aan te slaan, maar het klonk alleen maar schril. - ‘Varium et mutabile semper femina. De vertaling vraag je maar aan je verloofde, die weet er misschien ook over mee te praten, en anders komt dat nog wel. Je doet net alsof er niets tussen ons is voorgevallen, op straat, even voor half negen.’
‘Daar mag je geen rechten aan ontlenen,’ zei ze, iets zachter, ‘je weet best, dat dat van mijn kant niets te betekenen had. Ik houd van m'n verloofde.’ Een verstolen grijns wrong zich om zijn ingevallen mond, en in een hangerige houding, een beetje boefachtig, een beetje betrapt bij voorbaat,
| |
| |
éen elleboog op de tafelrand, begon hij met zijn wijsvinger kruimels naar de boeken te schieten, waarbij hij zich ver vooroverboog om bij de grootste kruimels te kunnen komen. Onder het lange, goudachtige haar leek zijn gezicht oud en vervallen. Eindelijk zei hij:
‘Je begrijpt me helemaal verkeerd. Ik kom hier niet om nieuwe zoenen te halen, ik kom hier om je te vertellen welke gevolgen de eerste heeft gehad.’ Zij stond op, streek haar japon glad, en liep naar de tafel om het kleed weg te nemen. Na het in de prullenmand te hebben uitgeschud, mikte zij het, half opgevouwen, op een stoel, die zo ver mogelijk van hem afstond. Hij had nog éen kruimel tussen zijn vingers, en deze schoot hij nu weg in een willekeurige richting, dwars door de kamer. Met vragend opgetrokken wenkbrauwen keerde zij zich naar hem om.
‘Begrijp je 't niet?’
‘Gevolgen?’ vroeg zij aarzelend.
‘Ik heb 'm vermoord.’
Zij verstond hem niet.
‘Ik heb 'm vermoord,’ herhaalde hij ongeduldig, ‘en min of meer op jouw advies.’
Daar haar gezicht in de schaduw was, kon hij de uitdrukking ervan niet onderscheiden: donker, peinzend, beheerst, misschien zelfs wat spottend? Was het verbeelding, dat zij haar voorste tanden ontbloot had, tot die geslepen glimlach, die hij zich van de ontmoeting op de trap herinnerde? Hij voelde zich ontgoocheld: zij had met een gil op hem moeten toespringen, hem in haar armen nemen, net als Nel, hem uithoren en troosten, vol bange ijver. Daarop had hij recht. Voor het eerst wist hij nu met onomstotelijke zekerheid, dat hij de moordenaar was van Selhorst: hij was een misdadiger, een opgejaagde misdadiger, en hij had recht op het medelijden, het hulpbetoon, de medeplichtigheid van iedere vrouw met wie hij in aanraking kwam. Allerlei overwegingen verdrongen zich: hij moest vluchten, hij werd op de hielen gezeten, een onderzoek zou worden ingesteld...
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg zij op rustige toon.
‘'t Schijnt weinig indruk op je te maken. Ik voel er niets voor om alle bijzonderheden op te halen, vooral niet nu je daar maar blijft staan in de houding van de juffrouw die 't heus niet helpen kan dat haar melkkannetje gebroken is. Ik geloof, dat je aan 'n tekort lijdt aan temperament. Dit verklaart trouwens veel. Nu, hij speelde weer tegen me op, - niet omdat 'k te laat thuiskwam overigens, - en hij zei 't weer, - weet je wel: dat wat 'k niet meer zou verdragen; dat had 'k je beloofd, - hij zei 't weer, en toen vloog ik 'm naar z'n keel. Ziedaar.’
‘En toen?’
‘En toen? Misschien staat je fantasie je toe zelf 't vervolg te bedenken.
| |
| |
Z'n toestand is heel ernstig.’
‘Dus is hij niet dood,’ zei Lida, zonder merkbare opluchting.
‘Nog niet. Maar 't is veel erger dan de vorige keer, dus...’
‘Wat is veel erger?’
‘Z'n toestand.’
‘Wat was 't dan de vorige keer?’
‘'n Beroerte toch!’ beet hij haar toe, woedend, niet zozeer om haar vergeetachtigheid als wel omdat zij hem op deze wijze dwong de moord van zijn ergste verschrikkingen te ontdoen. Verlangend naar beweging stond hij op, liep naar de muur, waar hij een reproductie van Toorop bekeek, een verwaaide geometrisering van heiligen of apostels. Er was weinig op de wereld wat hij zozeer verafschuwde als Toorop. Exquise spotternijen brandden hem op de tong; toen herinnerde hij zich, dat het maar een huurkamer was waar zij woonde, zodat zij niet aansprakelijk kon worden gesteld. Terwijl hij met gebogen hoofd naar de tafel terugliep, zei zij op veelbetekenende toon:
‘Dat is niet precies 't zelfde als wat je me in 't begin zei.’
‘Vind je 't soms géen moord?’
‘Niet precies. Als jij, tot 't uiterste gebracht, iemand naar de keel vliegt...’ ‘Op jouw advies!’
‘Goed, wat mij betreft; al was 't nooit m'n bedoeling, dat je handtastelijk zou worden. Maar als zo iemand dan 'n beroerte krijgt, kun je dat moeilijk 'n moord noemen; dat lijkt mij tenminste van niet, al weet 'k natuurlijk niet hoe 'n rechter daarover zou denken. Iets anders zou zijn als je 'm gewurgd had.’
‘'t Scheelde verduveld weinig,’ zei hij op tergende toon.
‘'t Is 'n ellendige geschiedenis.’ - Zij dacht even na. - ‘Hoe komt 't dat je hier bent?’
‘Ik zei immers al, dat ik 't je...’
‘Nee, ik bedoel: hoe komt 't, dat je niet thuis bent, om je oom te helpen, als dat nodig mocht zijn?’
‘M'n tante is bij 'm... Ik moest naar jou toe om je op de hoogte te stellen van 't resultaat. Tenslotte ben jij...’
‘Weet iemand, dat je 'm naar z'n keel gevlogen bent?’
‘Ja, 't dienstmeisje. Ik heb 't d'r verteld; gezien heeft ze 't niet.’
‘Is zij de enige? Ja? Nu, dan hangt verder alles van dat dienstmeisje af. Is die te vertrouwen. Heb je haar om geheimhouding gevraagd?’
Varium et mutabile semper femina - De vrouw is altijd een wuft en veranderlijk wezen.
|
|