| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XVIII
De zege, die hij behaald had, - alleen maar door niets te doen, alleen maar door te praten, wat hij altijd al deed, - verwekte zulk een onmetelijk geluksgevoel, dat hij op weg naar huis zichzelf niet meer herkende, of beter: dat hij voor het eerst begon te geloven aan wat hij altijd in scherts over zichzelf had staande gehouden. Voor het eerst was hij niet meer ijdel, - de ijdelheid was in trots omgezet. Hij was een groot man. Er waren maar weinig mensen op de wereld die hem eronder zouden kunnen krijgen. Ze moesten het maar eens proberen! Zo onbedwingbaar was dit gevoel van agressiviteit, dat hij bijna een gebochelde jongeman te lijf was gegaan, die een paar huizen van hem vandaan woonde en hem onder een lantaren tegemoetliep, de huissleutel in de hand, half zichtbaar, als een miniatuurwapen. Hij had het strakke en waardige, ouderwets hovelingachtige over zich, dat dergelijke mismaakten voor twijfel aan zichzelf behoedt; al eens eerder had Philip zich aan zijn glazige blik geërgerd, aan zijn statige tred en de ongezonde verstarring van zijn blauwbleke wangen. Zo onder de lantaren, met zijn huissleutel, zag hij er bijzonder verraderlijk uit, en hij keek hem nog aan ook, zeer op zijn hoede, zeer hooghartig. Terwijl Philip zijn eigen sleutel in het slot stak, keek hij opzij: ook de kleine bultenaar stond voor zijn deur, en stak de sleutel in het slot, en keek terug, het hoofd achterover en wat verdraaid, alsof hij een dubbele onderkin had of een zeer hoge halsdoek droeg: er lag iets van het Directoire in die kleine, waakzame gestalte. Maar even later was hij verdwenen, en Philip herinnerde zich Lida's lippen, en glimlachte vertederd, vergevingsgezind tegenover de hele straat, en hij dacht aan Schotel de Bie, en voelde zijn borst zwellen van een heerlijke overmoed. Het leek hem meer dan waarschijnlijk, dat de leraar niet wist wat zoenen was, en alleen maar met zijn neus wreef, net als de Eskimo's.
Daar het vijf over half negen was, rekende hij erop Nel nog thuis te zullen treffen. Ten opzichte van Selhorst waren zijn plannen vaag: hij kon doen alsof hij al om half acht thuisgekomen was, hij kon een verhaal opdissen over een leraar die lang van stof was geweest of op wie hij had moeten wachten. Van veel belang was het niet; hij was niet bang, hij zou waarschijnlijk nooit meer bang zijn; maar deze avond, in zijn gelukzalige stemming, wilde hij in geen enkel opzicht last van Selhorst hebben. Reeds zag hij zich dromen op zijn kamertje, - niet van Lida zozeer, als van de ongehoorde perspectieven, die zich plotseling voor hem geopend hadden,
| |
| |
- de onaantastbare figuur die hij geworden was, - de schimmige en veelbelovende stoet van meisjes en vrouwen, die de eerstkomende jaren onder zijn invloed zouden komen te staan, onder de invloed van woorden, gebaren en de stille belofte van kussen. Zijn kussen waren belachelijk in waarde gestegen, onbegrijpelijk haast. Toch zou hij zuinig zijn met de distributie ervan. Zolang zijn woorden die kleine, vriendelijke wezens zacht kronkelend aan zijn voeten konden brengen, had het geen zin van dit kostelijke wapen al te roekeloos gebruik te maken, - een wapen inderdaad, en dat hem niet minder gevaarlijk en onberekenbaar toescheen dan de hand die hij tegen de bultenaar had willen opheffen.
In huis was alles stil. Geruisloos opende hij de tochtdeur, in tweestrijd of hij dadelijk naar de keuken zou gaan, of eerst naar boven om poolshoogte te nemen. Beneden waren onbewoonde kamers: de salon voor, en daarachter een koel tuinvertrek, waar Selhorst 's zomers wel zat te lezen. Oudergewoonte luisterde hij ook aan deze twee deuren; het had niet de minste zin, maar het schonk hem altijd een gevoel van veiligheid. Maar daar viel licht in de gang, en hij zag Nel in de keukendeur staan, aangekleed al.
‘Philip,’ riep ze zacht, ‘of je dadelijk boven komt.’
‘Wat nu, mijn engel?’ - Hij slenterde naar de keuken en keek over haar schouder naar binnen. - En de rozijnencake? Of zullen we die maar voor morgenochtend vroeg bewaren? 't Is al wat laat voor je, de kleinen wachten. Zeg, wat wil onze oude vriend boven?’
‘Dat weet 'k niet. Je moest dadelijk bij 'm komen, als je thuis was.’
‘Kwaad?’
‘Ik weet 't niet, hij heeft verder niets over jou gezegd. Ik kan ook nog niet weg: ik moest wachten tot hij me 'n brief zou meegeven, maar die heeft hij al geschreven. Om acht uur was er 'n brief voor hem.’
‘Van wie?’
Zij haalde de schouders op.
‘Ik had nogal gedacht, dat hij in slaap gevallen zou zijn en niet wist, dat 'k nog niet thuis was.’
‘Hij is nog niet helemáal kinds,’ zei Nel wrevelig, en liep terug naar de keuken. Goedgemutst keek hij haar na, zijn lippen tuitvormig geplooid, komisch toegeeflijk; het was de lippenstand voor een kus, en hij dacht aan Lida in de donkere straat, en alle vrouwen en meisjes die zich achter Lida verscholen, en het bloed steeg hem naar de wangen. Nel leek hem bijna zielig, zoals ze daar stond, met hoed en mantel in die lege, opgeruimde keuken.
Terwijl hij naar boven liep, verdween zijn laatste ongerustheid. Blijkbaar hing Selhorst's bevel met die brief samen, die al geschreven was, maar waarvan de verzending op zijn komst moest wachten, - vermoedelijk
| |
| |
iets over de school. Het eerste wat hij op de tafel zag liggen was inderdaad de brief, met de gefrankeerde envelop ernaast. Schuin daarachter lag een opengescheurde envelop. Selhorst, die ineengedoken achter de tafel zat, hield een brief in de hand, alsof hij las, maar de richting waarin hij keek was anders. Aanvankelijk dacht hij, dat zijn oom een kleine attaque had gehad, zo erbarmelijk zag hij eruit. Zijn ogen schenen uit de kassen niet eens meer te puilen, maar te hangen. Hij was vlekkig rood; zijn aderen waren gezwollen; en, het ergste, de rimpels, in het voorhoofd en naast de ogen, gehoorzaamden niet meer aan de bedoelingen van het sarcastisch wetende masker, maar waren een eigen leven gaan leiden, drukten woede en hulpeloosheid zelfstandig uit, zonder samenhang met de rest, alsof zijn gezicht uiteen was gevallen tot een mozaiëk van menselijke hartstochten. De grijsblauwe bouffante hing los. Vlak bij zijn rechterhand, die de brief hield, stond het glas mineraalwater, bijna leeg.
‘Zo, ben je daar,’ zei hij met onnatuurlijk deftige stem, een jammerlijke parodie op officieël vertoon, en meteen begon zijn rechterhand regelmatig te schudden, het leek wel van slecht bedwongen ongeduld, maar het was niet van ongeduld, het was een gruwelijk vergroot beven; zijn zegelring tikte een paar maal tegen het glas, ‘wil je dit 's even lezen?’
Strijdend tegen zijn angst, al zijn trots en zorgeloosheid van zo even te hulp roepend, naderde Philip; daar de brief hem niet toegereikt werd, nam hij hem zo voorzichtig mogelijk zijn oom uit de hand. Selhorst keek naar zijn schuddende hand, en sloot de ogen, alsof hij niets meer zien wou, geen hand, geen brief, niets. Het had een smartelijke mimiek moeten worden, bestemd voor denkbeeldige toeschouwers, maar zijn gezicht stond alleen maar leeg en uitdrukkingloos, met hier en daar nog wat zelfstandig rimpelwerk, als een Galtonfotografie van tien verschillende grijsaards, ieder met zijn eigen zorgen, vervagend gesynthetiseerd tot éen.
Toen Philip de eerste regels gelezen had, werd hij lijkwit.
Zeer Geachte Heer.
Gistermiddag was uw pupil, Ph. Corvage, bij mij op het spreekuur, voor de behandeling van een carieuze kies. Voor de nabehandeling en de vulling zal hij nog een of twee keer terug moeten komen. Hij zei, dat hij geen geld had, en bood mij een gedicht aan, dat op de tandheelkunde betrekking had. Ik heb dit als een grap beschouwd, en zou gaarne van u vernemen, of het uw bedoeling is, dat ik met de behandeling doorga. Voor deze ene keer hindert het niet, maar ik kan daar geen gewoonte van maken. U kunt mij ook opbellen. Gaarne uw inlichtingen tegemoetziend, hoogachtend,
L.P. Brandt
| |
| |
Hij lei de brief neer, en staarde voor zich uit, over de tafel heen. Met diezelfde onnatuurlijk deftige stem vroeg Selhorst:
‘Is dat waar?’
‘Ja, oom.’
‘Wat voor verkla... verklaring heb je daarvan te geven?’
Tersluiks gluurde hij naar Selhorst, wiens grote, bloedbelopen oogbollen niets schenen uit te drukken, geen woede, geen haat, - alleen hulpeloosheid, en misschien angst om de eigen hulpeloosheid. Zijn schuddende hand had hij naar zich toegehaald en onder de neerhangende bouffante verborgen. Wat moest hij doen: braveren of zich voegen? Uit gewoonte volgde hij de tweede weg, ofschoon iets hem zei, dat hij daar verkeerd aan deed.
‘'t Was 'n grap, oom; u moet 't me niet kwalijk nemen. Ik had 'n gedicht gemaakt, en Wim Perelaar zei... Ik had willen zien, of 'n tandarts - 't gedicht ging over m'n eigen gebit - of 'n tandarts dat in betaling zou aannemen. Ik heb 'm duidelijk gezegd, dat 'k geen geld had en dat u de behandeling niet zou betalen.’
‘Je had dus niet eens pijn?’
‘Ja, oom, 'k had juist erge pijn.’
‘Dat...’ - Selhorst zocht naar zijn woorden, het voorhoofd asymmetrisch gerimpeld. - ‘Dan was 't dus géen grap. Je had pijn, en je zegt, dat 't 'n grap was...’
‘Ja, oom, ik had pijn, en dat was natuurlijk géen grap. Maar 't gedicht was wèl 'n grap, dat wil zeggen: 't was grappig, we vonden 't allemaal grappig. Elly Temminck is met me meegegaan naar de wachtkamer daar heb ik 't geschreven... Ik heb 'm duidelijk gezegd...’ - Door moedeloosheid overmeesterd zweeg hij, te zeer overtuigd van het hopeloze van iedere uiteenzetting. Op dit ogenblik wist hij niet eens meer wat in het algemeen een grap kon worden genoemd, wat de definitie was van een grap.
Plotseling hief Selhorst met een ruk het hoofd op, en werd donkerrood. Hij trachtte de wenkbrauwen te fronsen, hij trachtte gebiedend te kijken, te spreken. Hij bracht het niet verder dan een ongearticuleerd gegrom: ‘Je zit me maar wat voor te liegen!’
‘Pardon, oom, ik sta u níet voor te liegen.’ - Hij was nog zo luciede, dat het opzettelijk het foutieve hulpwerkwoord verbeterde. - ‘Ik heb u toch gezegd, dat ik 'm duidelijk gezegd had, dat u...’
‘Houd je mond, vlegel! Je spreekt jezelf tegen, je zit me voor te liegen, gewoon voor te liegen, net als altijd!’
Philip haalde de schouders op; Selhorst zag dit, en verloor alle zelfbeheersing.
‘Je hebt die tandarts willen oplichten!’ loeide hij, terwijl hij zijn lompe,
| |
| |
grauwgevlekte handen op de tafel pootte en zich moeizaam overeindhees, alsof hij zijn schouders onder een zware last zette, eerst rechts, dan links, ‘niet te verwonderen...rotzak, dat je bent!’
Philip begreep handelend te moeten optreden. Hij liep om de tafel heen, maar hield zich op een paar pas afstand van Selhorst, die bezig was zijn stoel achteruit te trappen, grommend en vloekend.
‘Oom, houd u nu kalm! U mág zich niet opwinden. 't Was 'n grap, ik heb 't niet zo bedoeld...’
‘Je bent 'n oplichter, 'n ellendeling, altijd wel geweten...Alles voor niets.’ ‘Oom, dat mag u niet zeggen!’ riep hij, nog steeds met het doel de oude man te kalmeren.
‘Mág ik dat niet zeggen? Wie heeft jou te eten gegeven, rotlummel? Wie mag dat niet zeggen? Godv... je vader was al 'n oplichter, immers altijd al geweten; met z'n gladde tong... de rot... rotzak! Oplichter, gewoon...’ ‘Oom, schei uit!’ riep hij met angst in zijn stem, en kwam nog een stap naderbij, maar deinsde terug, toen Selhorst zijn rechterarm met gebalde vuist voor de borst boog, als om hem een slag te geven. Even later steunde hij zich met beide handen op de tafel, voorovergebogen, schuddend over zijn gehele lichaam. Het glas viel om; het mineraalwater stroomde naar de brief. Meer onsamenhangende woorden volgden, maar eindelijk scheen hij gevonden te hebben wat hij zocht, een afgeronde volzin, niet te lang, waartoe hij zich bepalen kon. Hij keek recht voor zich uit, niet naar Philip, toen hij met tergende vastberadenheid, als een vondst, een enorme constatering, uitstootte:
‘Je vader was 'n oplichter.’
Nog verder week Philip achteruit. In zijn handen was geen gevoel meer, dat er op de deur geklopt werd, hoorde hij niet. Nog éenmaal bereikte het zijn oor: ‘Je vader was 'n oplichter,’ - toen schoot hij op Selhorst toe en sloeg hem in het gezicht. De oude man bleef staan, scheen het niet te merken, stotterde: ‘Je vader...tóch 'n...,’ - zweeg toen, paarsrood in het gezicht. De handen om zijn strot merkte hij des te beter. Toen hij al achterover was gezonken, half over de stoel heen, had Philip hem nog vast, blind en gevoelloos. De bouffante viel over zijn knijpende handen, met een opdringerige, ruwharige warmte.
Rochelend lag Selhorst naast de stoel op de grond. Nadat Philip blindelings zijn woede op alles had gekoeld wat hem maar in handen viel: de brieven, het glas, een stoel die hem in de weg stond, viel zijn oog op het portretje op het buffet. Of misschien had hij er al aan gedacht voor hij ernaar keek. Hij sprong erop af en smeet het tegen de spiegel, die niet barstte, maar alleen een klein, rond, dof gat vertoonde, als een niets ziend of alziend oog. Van waar hij stond kon hij Selhorst niet onderscheiden; maar wel merkte hij, dat er nóg iets aan de kamer veranderd was,
| |
| |
behalve de verfrommelde papieren op de tafel, de omgevallen stoelen, de glasscherven op de grond. Hij draaide zijn hoofd om, en daar stond Nel in de deuropening, de mantel dichtgeknoopt, de kleine, blauwe hoed ver naar voren in het gezicht. Aarzelend kwam zij de kamer in.
‘Jezes, wat is er nou weer gebeurd... Zijn jullie nou helemáal...!’
Toen het gerochel haar aandacht trok, liep zij met een uitroep van ontsteltenis om de tafel heen. Philip volgde schoorvoetend. Selhorst lag op zijn zij, tussen de tafel en de omgevallen stoel, zwaar en onregelmatig ademend, soms met lange tussenpozen. Onder het onbarmhartige witte licht, dat de kamer vulde, leek het donkerrode gezicht vredig en leeg, kinderlijk bijna. Het was opgezet, en alle rimpels waren uitgewist. Dat de slappe wangen en lippen bij iedere ademhaling opgeblazen werden, deed aan een kinderspelletje denken: een kind dat zich in bed verveelt, en met de ogen dicht een willekeurige rhythmische bezigheid beproeft, met een willekeurig deel van zijn lichaam. Het hoofd lag niet helemaal opzij, maar was naar boven gedraaid, alsof hij zo aanstonds naar de tafelpoot zou gaan kijken waar hij tegenaan lag.
‘Jezes nog an toe,’ fluisterde Nel, met de hand voor de mond.
Selhorst bewoog zich. Het scheen of hij zou gaan braken: zijn mond blies zich op, krampachtig rekte hij zich, éen of twee maal; maar er ontsnapte alleen lucht; en daar lag hij al weer, met gesloten ogen, vredig contact zoekend met de tafelpoot, over zijn schouder.
‘We moeten 'm optillen,’ fluisterde zij, haastig neerknielend, haar zakdoek in de hand, ‘'t is net als toen...’
‘Nee. Ja, wel 't zelfde, maar niet...’ - Hij begon luider te spreken, ijverig en zakelijk zichzelf aanklagend: ‘Ik heb 't gedaan. Heb je 't niet gezien? Hij zéi 't weer, en toen... toen heb ik 't gedaan. Ik heb 'm vermoord, kun je zeggen. 't Klinkt gek, maar zo moet je 't toch bekijken...’
‘Je bent gek,’ zei Nel, wantrouwend naar hem opkijkend, ‘hij heeft 'n beroerte gehad; dat zie je toch; 't is net als toen, alleen erger.’
‘Ja, maar ik heb 't gedaan.’
‘Help me maar liever, - met je onzin. Je hebt niks gedaan.’
Slapjes geholpen door Philip, die zich nauwelijks bukte en maar wezenloos voor zich uitstaarde, draaide zij Selhorst op zijn rug, maakte zijn boord los, verwijderde de bouffante, en haalde kussens van de kanapé om die onder zijn hoofd te leggen. Hem op te tillen durfde ze niet, alleen met de jongen. Toen zij zijn linkerhand onder zijn been vandaantrok, deinsde zij met een gil achteruit, en bekeek met een vies gezicht haar hand, waar deeg van de rozijnencake aan zat. Het stuk cake, platgedrukt onder de zware linkerdij, puilde de broekzak uit. Gerustgesteld veegde zij haar hand aan het vloerkleed af, waarna zij opstond om kussens uit de slaapkamer te gaan halen. Toen zij terugkwam, stond Philip nog
| |
| |
op dezelfde plaats, wrijvend met zijn hand over achterhoofd en nek. ‘IJs,’ zei hij, ‘'n ijszak, of zo. Misschien helpt dat nog. Hoor je dat ademhalen? Dat is langzamer dan toen.’
‘Ik zal water halen; dat is koud genoeg, als 'k de kraan laat doorlopen. Leg jij 'm dan telkens 'n zakdoek op z'n hoofd, dan zal ik naar de dokter gaan, en naar je tante.’ - Op weg naar de deur draaide zij zich om. - ‘Je trekt 't je weer veel te veel aan. Haal je nou niks in je hoofd, Philip! Je hebt je niks te verwijten. Hij heeft zich weer veel te nijdig gemaakt: dat moet hij toch zeker zelf weten?’
Maar toen zij terug was, en al vast een begin maakte met het opleggen van de koude compressen, begon hij weer met zijn zelfbeschuldigingen: ‘Ik was door 't dolle heen, Nel; hij zei 't weer; in drie maanden had hij 't niet gezegd...’
‘Dan had hij 't maar niet moeten zeggen,’ zei zij gemelijk, terwijl zij de doek boven de teil uitkneep.
‘Zal ik de dokter gaan halen?’
Zij dacht even na. - ‘Nee, want wie weet wat je dan voor onzin uitkraamt. Er is geen haast met die dokter, die kan er verder tóch niks aan doen. Hij moet uit zichzelf bijkomen. 't Is 'n beroerte.’
Hij keek toe hoe zij, vrij hardhandig, het compres op het rode voorhoofd drukte, alsof zij de beroerte eruit wou persen. Diep zonk het hoofd in de witte, schelbelichte kussens weg, zodat het bovenlichaam nauwelijks nog voldoende opgericht was, en hoewel hij dit zag, had hij niet de kracht er iets over te zeggen. Zo aanstonds zou híj dat hoofd in de kussens moeten drukken, zijn hand door niets dan een natte, koude, zichzelf telkens verwarmende doek van de hoofdhuid gescheiden.
‘Ik ga de dokter halen,’ zei hij, en liep naar de deur.
Met éen sprong was Nel overeind; het compres gleed van het voorhoofd. Toen zij hem inhaalde, had hij de deurknop al in de hand. Zij greep hem bij beide schouders, het bleek poppengezicht intens gespannen, de ogen hol en dreigend.
‘Zul je dan geen domme dingen zeggen? Niks over jezelf?’
‘Nee,’ zei hij vaag. Maar hij begon weer opnieuw:
‘Hij zei 't, hè, en toen wist 'k niet meer wat 'k deed... Hoor, hij haalt langzamer adem dan toen, lijkt me... 't Is 'n toestand... Ik vloog 'm naar z'n keel, en toen viel hij. Je kunt zeggen, dat ik 'm... Wanneer hij er tenminste niet van bovenop komt. En dat zal wel niet.’
Zo hard zij kon schudde zij hem aan zijn schouders heen en weer.
‘Die praatjes houd je voor je, begrepen! Heb je 't gehoord, Philip? Je zegt niemand er iets van. Hij heeft gewoon 'n tak van beroerte gehad, en jij weet van niks. 't Zou 't beste zijn, als je wegging; dan ga ik de dokter en je tante halen, en dan kom jij over 'n half uur terug, en dan
| |
| |
doen we of je er helemaal niet geweest bent. Als je tante er dan is, en we hebben 'm in bed gelegd, ga ik weg. M'n man moet om twaalf uur iemand met de auto wegbrengen, die zal wel gelajen zijn omdat 'k niet kom.’
‘Nee, nee,’ zei hij korzelig, met een blik naar de deur, ‘laat me nou maar gaan, zeg. Dat zouden ze immers tóch merken. En als hij ervan bovenop komt, horen ze 't van 'm zelf, dat 'k thuis was, - en wat er gebeurd is.’
‘Dan zeggen we, dat hij ijlt. Trek je er toch niks van aan, jongen; die ouwe vent, die jou altijd zo gemaltraiteerd heeft...’ - Overstelpt door medelijden sloeg zij haar arm om zijn hals en haalde hem naar zich toe. - ‘Stakker...’
Zo bleven ze enige tijd staan; hij zoende haar op het voorhoofd, met tranen in de ogen; zij maakte bemoedigende en sussende geluidjes en zei ‘Stil nou maar, stil nou maar...’ - Een zeer nadrukkelijk gesnurk achter de tafel noopte hem zich uit haar omhelzing los te maken.
‘En de boel hier in de kamer?’
‘Daar zorg ik wel voor. 't Meeste kunnen we zo laten liggen. Dat heeft hij allemaal zelf gedaan. Nou, 't zou niet voor 't eerst zijn,’ voegde zij er schamper aan toe.
‘'t Portretje,’ zei hij, met een blik naar de spiegel.
‘Dat heeft hij óok gedaan. Ik dácht toch immers, dat hij 't deed, toen ik 't op de gang hoorde! Laat dat maar aan mij over, Philip, ik heb er wel meer doorgehaald, hoor. Hij is gewoon nijdig op je geworden om die brief; wat stond daarin?’
‘Van de tandarts; die heeft alles verraden,’ zei hij met een bitter lachje, ‘de stommeling. Dat wat 'k je gisteren vertelde.’
‘Dan laat 'k die brieven gewoon liggen. En aan je tante zeg je ook, dat 't om de tandarts was, maar alleen als ze ernaar vraagt, niet eerder. En tegen de dokter hoef je niks te zeggen. Die vindt 't allang mooi; hij schrijft 'n drankje voor, en smeert 'm weer.’
‘En als hij blijft leven?’
‘Hindert niet. We spreken alles tegen; we zeggen, dat ie gek is. Ik zeg, dat 'k in de deur alles gezien heb: dat die ouwe jou uitschold, zeg ik dan, en dat hij met de boel ging smijten, en toen van z'n stokje viel. 't Is trouwens onzin: dacht je, dat 't iemand wat kon schelen wat er precies gebeurd is? Iedereen weet toch hoe hij altijd te keer ging tegen je...’
‘Maar als hij blijft leven, en 't zich herinnert.’
‘We praten 't 'm gewoon uit z'n hoofd. Laat dat maar aan mij over. Ik heb immers alles gezien; ik zeg gewoon: nee, meneer, zeg ik tegen 'm, dat verbeeldt u zich maar, die jongen heeft niks gedaan, zeg ik, die was net zo geschrokken als ik, die stond achter de tafel met 'n gezicht als 'n vaatdoek, de stakker. 't Was allemaal uw eigen werk, meneer.’ - Druk en
| |
| |
overredend praatte zij, speelde haar denkbeeldige rol met list en vaardigheid, glimlachte tegen hem, blij, dat er weer wat meer kleur in zijn wangen was gekomen. - ‘En je houdt je kalm. Je zegt niet te veel, en alles precies zoals we 't nu hebben afgesproken. Reken maar op mij, hoor, ik zal je niet in de steek laten. Geef me nou nog maar 'n zoen.’
Na haar een zoen op haar wang gegeven te hebben, draaide hij zich om en opende de deur. Toen hij halverwege de trap was gekomen, riep zij hem na:
‘Ga eerst naar je tante, en dan naar de dokter. En loop dan nog 'n half uurtje om, dat je helemaal gekalmeerd bent, als je terugkomt. Ik blijf hier totdat je tante er is.’
Ernstig en nadenkend stond haar gezicht, toen zij langs de tafel naar de plek liep waar Selhorst lag. Zij wilde neerknielen om het compres te verversen, maar een nieuwe gedachte nam vorm in haar aan, en zij bleef staan, half gebukt, het voorhoofd gerimpeld, de lippen samengeperst. Gehaat had zij Selhorst nooit. Maar van Philip had zij gehouden, van de eerste dag af dat zij hem gezien had, anderhalf jaar te voren. Het gezicht op de witbelichte kussens was bleker geworden; en zij dacht, dat dit een teken was van herstel. Zij liep om Selhorst heen, en berekende hoe hij gevallen kon zijn, tegen welke poot of stijl van de stoel, en met welke kracht, en aan welke kant van het hoofd dit sporen kon hebben achtergelaten. Toen liep zij op de tenen naar de gang, en kwam terug met Selhorst's wandelstok, van zwaar, knoestig eikenhout. Daarmee naderde zij Selhorst.
|
|