| |
| |
| |
H. van Merlet
Percy in Venetië
Ik had gehoord, dat Percy van zijn reis door Europa in zijn vrijgezellenflat aan Broadway was teruggekeerd. Op een avond besloot ik hem te bezoeken. Van tevoren opbellen hoefde niet. Als hij in New York was, bleef hij 's avonds altijd thuis. Hij hield niet van New York. Hij voelde er zich als een kiezelsteentje in een betonmolen, zoals hij zeide.
Percy had niets van een reclameplaat-Amerikaan. Zijn schouders waren niet vierkant als die van een bokskampioen. Hij kauwde geen kauwgum, droeg geen dassen als vuursalamanders en verfoeide de hemd-uit-de-broek-mode. Wanneer hij sprak, gorgelde hij niet als een te nauwe regenpijp in een plensbui. Coca Cola noemde hij tandenpoetswater en niemand had hem ooit ‘O.K.’ horen zeggen. In profiel leek hij op Dante. Hij vond het prettig, wanneer je dat opmerkte. Hij liep tegen de veertig. Zijn haar glinsterde bij de slapen als van rijp. Zijn dunne mond was wat scheefgezakt van het eeuwige pijproken en zijn gijze ogen waren ondoorzichtig als matglas. Je was er nooit helemaal zeker van, wat je aan hem had. Hij schreef ‘short stories’ in ‘The Saturday Eveningpost’, ‘Colliers’ en dergelijke. Daar leefde hij van. Hij reisde veel. Om ‘local colour’ op te doen, zoals hij zeide.
Toen ik binnenkwam, stond hij in het donker voor het raam te staren in de rose mist van de lichtreclames. Dante aan de oever van de hel, dacht ik, maar Dante rookte geen pijp. Het duurde even, voordat hij zich naar mij omkeerde.
‘Ik stoor toch niet?’ vroeg ik.
‘Welnee, ik word nooit gestoord, of altijd. Dat is maar, hoe je het nemen wilt, want ik ben altijd bezig.’
Hij knipte het licht aan en liet zich in een stoel zakken en beduidde mij hetzelfde te doen. Op zijn bureau stond zijn ‘portable’ met een nog maagdelijk blank vel papier erin.
‘Een goede reis gehad?’ informeerde ik.
‘Dat weet ik nog niet. Ik heb al mijn geestelijke bagage nog niet uitgepakt,’ antwoordde Percy, trok aan zijn pijp en tuurde voor zich uit. ‘Ik weet nooit, wat ik allemaal van een reis meebreng. Het uitpakken duurt maanden. Soms stuit ik op verrassingen, waaraan ik helemaal niet meer gedacht heb.’
‘Is je koffer ook wel eens eerder leeg dan je verwachtte?’
‘Niet als ik naar Europa ben geweest. Europa is als een boek, dat je altijd opnieuw kunt lezen. Het leven is er zo anders, zoveel gecompliceerder en... verschrikkelijker. Het verschrikkelijke trekt mij aan, zo ongeveer
| |
| |
als een afgrond iemand, die duizelig is.’ Percy hield op, ietwat gegêneerd, naar het scheen, over deze bekentenis.
‘Toen je daarnet aan het raam stond, moest ik aan Dante denken, schouwend in de poel van de hel.’
Hij lachte geamuseerd, maar werd onmiddellijk weer ernstig.
‘Ik ben geen Dante en Broadway is geen hel. Dante was een ziener, ik ben maar een toeschouwer. En Broadway heeft evenveel van de hel als een superproductie van Hollywood van het leven. Dante was een gelukkige kerel. De verschrikkingen, die hij zag, waren slechts het spel van zijn verbeelding. Maar ik heb ergere dingen gezien dan hij en die waren de werkelijkheid van anderen. Steden van puin en mensen zonder toekomst met een ondragelijk heden en een verpletterend verleden. Het echte van die hel was, dat zij werd verdiend. Ik heb er mij gevoeld als een “playboy” in een achterbuurt. Ik heb er mij geschaamd voor mijn dollars, mijn kleren, mijn leren koffers en vooral voor mezelf.’
Hij deed een paar diepe trekken en zijn gezicht verdween voor enkele ogenblikken in wolken van zoete geur.
‘Een whisky?’ vroeg hij dan.
‘Cheerio’. We dronken elkaar toe.
‘Je zult toch ook nog wel wat anders hebben gezien dan puin,’ trachtte ik het gesprek weer op gang te brengen.
‘Zeker, kijk maar.’ Hij schoof me een foto-album toe. ‘Het meest trieste puin, dat er is, is het menselijke en dat vind je overal.’
Zonder veel interesse sloeg ik de bladen om. De meest bekende sightseeingpunten van Londen, ruige landschappen uit Schotland, opnamen van het oorlogsgebied in Normandië, de Eiffeltoren en de Sacré-coeur van Parijs, ruïnes in Duitsland, Zwitserse bergen en tenslotte de kathedraal van Milaan en de San Marco van Venetië.
‘Het is altijd nog een illusie van me eens naar Venetië te gaan. Is het werkelijk zo romantisch als ze beweren?’
Percy haalde de schouders op.
‘Dat ligt aan jezelf en hoe lang je er blijft,’ gaf hij ten antwoord. ‘In het begin ergerde het me na al het puin van de oorlogsgebieden als een goedkope prentbriefkaart. Het aquarium van Lido met zijn menselijke garnalen, de lagunes en kanalen met hun lunaparkgondels, de palazzo's, die zich als opgemaakte oude matrones in het Canal Grande staan te spiegelen, het marmeren plein van San Marco en dan de San Marco zelf met zijn vergulde paarden, die me aan een caroussel op Coney Island deed denken, het had allemaal voor mij iets van de decors voor een technicolor-opname. Het is waarschijnlijk erg Amerikaans wat ik zeg, maar ik ondervond het nu eenmaal zo. Later kreeg de betovering mij te pakken. Toen werd de oude dogenstad de eigenlijke werkelijkheid, waar- | |
| |
in de mensen en ikzelf niet meer thuis behoorden. Ik betreurde het, niet geleefd te hebben in de tijd, waarin de luister van het Venetiaanse stadsbeeld harmonisch als een gouden lijst om het leven en de mensen paste.’ Slechts met een half oog kijkend was ik aan het laatste blad gekomen en ineens werd ik gegrepen. Twee foto's waren er naast elkaar geplakt. De ene was van een ongemeen mooie, nog jonge vrouw met melancholieke ogen en een praerafaëlitische mond, de ander van een verminkt straattype, een éénogige Raspoetin, die de rechterarm, waaraan de hand ontbrak, vooruit stak om de vleesstomp goed te laten zien. Het ene oog van de man leek te fosforiseren. Fanatiek loerde het door het verwarde haar, dat erover heen hing. Op de plaats van het andere oog gaapte een duister gat als in een doodskop. Ik kon mijn blik van dat ene oog niet afwenden. Het hypnotiseerde me. Ik voelde, dat Percy gespannen naar me keek en verwachtte, dat ik iets zou zeggen.
‘The Beauty and the Beast, bien étonnés de se trouver ensemble,’ schertste ik, maar ik kon niet verhinderen, dat een huivering langs mijn rug liep en Percy dat merkte.
‘Misschien minder “étonnés” dan jij veronderstelt,’ glimlachte hij raadselachtig.
Er viel een stilte, waarin hij diep scheen na te denken. Dan begon hij te vertellen. Eerst langzaam alsof hij naar zijn woorden moest zoeken, maar geleidelijk vlotter als moest hij zich bevrijden van iets, dat hem drukte. ‘Italië is een wonderlijk land. God en duivel spelen er nog een algemeen erkende rol in het leven. Ook zij, die zich van God niets aantrekken, zijn er nog bang voor de duivel. Kan iemand bang zijn voor de duivel, als Hij niet aan God gelooft? Zonder God heeft de duivel geen reden van bestaan, tenzij je de duivel tot god verklaart.’ Hij zoog aan de pijp, die zachtjes knetterde. ‘Toen ik de eerste keer Francesco voor de San Marco zag zitten, was ik even ontdaan als jij daarnet. Een duif zat op zijn schouder en pikte hem in het oor. Hij scheen dat prettig te vinden, want hij liet haar rustig begaan. Een vervuilde Franciscus, dacht ik bij mezelf. Hij vroeg niets, maar naast hem op de grond stond een schoteltje met een paar lire. Ik voelde me als een forel aan de haak, zó hield zijn éne oog mij vast. Om los te komen legde ik honderd lire op het schoteltje. Hij bedankte niet, maar zei langzaam in verstaanbaar Engels: ‘Het penningske van de weduwe.’ Hij grijnsde daarbij sarcastisch. Ik kreeg een kleur als een schooljongen. Ik werd boos, eerst op hem, maar dan op mezelf. Ik nam mij voor de hoofdingang van de San Marco te vermijden om hem niet meer onder het oog te komen, maar dat oog vervolgde mij tot in het hotel. Het dreef in mijn Cinzano, het flikkerde me tegen van mijn polshorloge, het vlamde op uit mijn aansteker, het gloeide in de peer van het lampje op mijn nachtkastje. Ik kon het niet kwijt raken en droomde er- | |
| |
van. De volgende morgen werd ik met een onbehagelijk gevoel wakker. Terwijl ik onder het scheren in de spiegel keek, herinnerde ik mij het oog van de bedelaar bij de San Marco. Het was alsof ikzelf zo'n oog had. Aan het ontbijt liet ik mijn ‘ham and egg’
staan. Ik kon het éne oog van Francesco toch niet opeten? Ik haastte mij naar de piazza. Dit keer legde ik tweehonderd lire op het schoteltje. Hij zei: ‘Men kan niet afdingen op zijn geweten, sir.’ Ik had de sterke gewaarwording, dat achter mijn rug iemand naar me stond te kijken. Ik draaide me schielijk om, maar zag niets bijzonders. Toeristen voederden de duiven, langs het palazzo ducale flaneerden een heer en een dame in de zon. Ik bleef ontevreden met mezelf zonder te weten waarom. Wanneer het boze oog bestaat, zoals de Italianen geloven, dan heeft Francesco het boze oog, stelde ik bij mezelf vast, maar deze conclusie gaf me niet de minste voldoening en nam mijn onrust niet weg. Integendeel.
Die middag trok in de hal van het hotel Gabriëla mijn aandacht. Ik wist niet, of ze er de vorige dagen ook was geweest. Het leek mij niet waarschijnlijk. Zij was niet het type van een vrouw, die door een man over het hoofd wordt gezien en over het hoofd gezien wenst te worden. Het eerst zag ik haar handen. Lange smalle handen met rood gelakte nagels, maar zonder ringen, handen als sierlijke koraaldieren rank en wit. Ze hielden een nummer van ‘Plaisir de France’ zo hoog, dat haar gezicht geheel verborgen was. Ze droeg een mosgroen tailleur en haar nylonbenen eindigden in bruine sportieve schoenen. Ik wachtte met een zekere spanning op het moment, dat ze het tijdschrift zou laten zakken. Ik bereidde me voor op een teleurstelling, maar het werd een verrassing. Ze had Titiaanrood haar, een ivoren teint en een volle rijpe mond. Ik schatte haar op nog geen dertig jaar, ofschoon haar donkere diepliggende ogen veel ouder waren. Zij moest een française of een Italiaanse zijn. Haar onmiskenbare distinctie was vermengd met een zweem van canailleusiteit, maar minder opvallend dan in het portret, dat Van Dongen van de comtesse de Noailles heeft geschilderd. Ik trachtte haar maatschappelijk te classificeren. Ik was het meest geneigd haar voor een uit een mislukt huwelijk weggedwaalde mondaine vrouw te houden. Veel tijd om haar te bestuderen had ik niet, want er kwam een heer uit de lift, die haar vriendschappelijk begroette. Toen ze met hem door de draaideur naarbuiten ging, realiseerde ik mij opeens, dat zij het kon geweest zijn, die bij het palazzo ducale wandelde, terwijl ik de bedelaar tweehonderd lire gaf. Tegelijk werd ik mij ervan bewust, dat ik al de tijd, waarin ik mij met haar had bezig gehouden, niet aan het oog van Francesco had gedacht. Maar alsof het zich daarvoor wilde wreken, begon het me onmiddellijk weer te obsederen. Ik probeerde me te verstrooien, maar niets hielp. De volgende morgen maakte ik mezelf wijs, dat ik Francesco
alleen
| |
| |
maar voor de grap driehonderd lire ging brengen om te weten, wat hij tegen mij zou zeggen. Hij zei: ‘Ook met driehonderd lire koopt men zich niet los van zichzelf.’
De avond van diezelfde dag ontmoette ik Gabriëla in de lege bar van het hotel. Zij was alleen. Ze ging een paar krukken van mij af zitten en nam niet de minste notitie van mij. Ik weet niet, of het door de derde whisky kwam, waarin ik tevergeefs de woorden en het boze oog van Francesco poogde te verdrinken, maar het irriteerde mij. Ik lijd niet aan een overmatige belangstelling voor vrouwen en ik nam het haar kwalijk, dat zij mijn belangstelling had gaande gemaakt. Een belangstelling overigens, die niets had uit te staan met die, welke een zeker soort mannen voor mooie vrouwen plegen te koesteren. Dat verbeeldde ik mij tenminste. Het was duidelijk, dat ze zich hier thuis voelde, en dat stelde me een beetje teleur. Ze dronk menthe-soda, nam een cigaret uit een rood leren étui en liet zich door de barman vuur geven. Om met haar in gesprek te komen wist ik niets beters te verzinnen dan haar gedienstig een asbak toe te schuiven met de opmerking: ‘Als ik me niet vergis, woont U ook in het hotel?’ Ze zei niet onvriendelijk, dat ik me vergiste. Haar Engels was beter dan mijn Italiaans.
‘U bent française, is 't niet?’ tastte ik verder.
‘Het spijt me, maar U vergist zich weer. Ik ben een geboren en getogen Venetiaanse.’ Haar mond glimlachte onder haar droefgeestige ogen.
Het scheen haar te verwonderen noch te beledigen, dat ik haar had aangesproken, en ik was daar blij om. Ik weifelde, of ik mij vormelijk aan haar zou voorstellen, maar besloot het te doen.
‘Mijn naam is Gabriëla Mazzolotti,’ zei ze eenvoudig.
Het viel me tegen, dat ze ook haar voornaam noemde. Het kwam mij zelfs voor, dat zij even aarzelde haar familienaam prijs te geven. Zou ik mij voor de derde maal hebben vergist? Ik klom weer op mijn kruk en het speet me bijna, dat ik mij met haar had ingelaten.
‘Bent U van plan op de lange golf te blijven uitzenden?’ vroeg zij spottend.
Met tegenzin nam ik mijn glas op en ging naast haar zitten. De barman trok zich hinderlijk discreet terug.
‘Als U een geboren en getogen Venetiaanse bent, kunt U mij misschien iets vertellen over iemand, die mij hevig interesseert. Ik bedoel die zonderlinge bedelaar, die bij de San Marco zit,’ zei ik.
‘O, il santo.’
‘Nee, de man met het boze oog,’ wierp ik tegen.
‘Hij heeft geen boos oog,’ verklaarde Gabriëla met overtuiging.
‘Italianen vergissen zich wel eens op dat punt,’ waagde ik op te merken.
‘Hebben ze niet jaren lang Mussolini vereerd?’
| |
| |
‘Mussolini had twee boze ogen. Daarom heeft hij Italië in het ongeluk gestort,’ antwoordde Gabriëla. ‘Maar het oog van Francesco brengt geluk.’
‘Toch niet voor hemzelf.’
‘Wie zal dat beoordelen? Geluk is dat, wat men ervoor aanziet.’ Ze nam een slok menthe-soda, inhaleerde de rook van haar sigaret en blies een pluim als een struisveer voor zich uit. ‘Voordat Francesco “il santo” werd genoemd, was hij zeker niet gelukkig, hoewel iedereen dacht, dat hij dat wèl was. Hij stamt uit een der rijkste en aanzienlijkste families van Italië. Voor een jonge man is dat bijzonder gevaarlijk. Sterkeren dan hij zijn daaraan bezweken. Hij leefde zoals de meesten onder zulke omstandigheden leven. Vrouwen, paarden, auto's, feesten. Hij kon er maar niet genoeg van krijgen. Aldoor verlangde hij naar mooiere en duurdere. Ook het grootste familievermogen is daar op de duur niet tegen bestand, nietwaar? Het is gewoonlijk nog gauwer op dan de verkwister. Er was niemand, die hem waarschuwde, allen juichten hem toe. Het zou ook niet geholpen hebben, als iemand hem gewaarschuwd had. Hij zou toch niet hebben geluisterd. Er zijn maar weinig mensen, die de moed hebben om een op hol geslagen paard tegen te houden, men laat het liever zijn nek breken.’
Ze draaide het glas langzaam tussen haar vingers rond en keek erin als een waarzegster in haar kristal. Koolzuurbelletjes maakten zich los van de bodem en de wanden en stegen pijlsnel omhoog als glinsterende waterinsecten, die lucht moesten happen.
‘Wie de goden verderven willen, slaan zij met blindheid, zeiden de oude Romeinen, maar ik geloof veeleer, dat de duivel dat doet,’ zei ze dan. ‘God slaat niet met blindheid, maar met de bliksem van het inzicht, en ik weet niet, wat erger is. Francesco heeft dat ondervonden. Hij begon schulden te maken. Om die schulden te betalen ging hij speculeren en om zijn speculaties te dekken pleegde hij fraude. Hij werd tot drie jaar veroordeeld. In de gevangenis sprak hij veel met de aalmoezenier. Hij leerde het leven, dat hij tot dan toe had geleid, van een afstand te zien. Hij was er voor het eerst met zichzelf alleen. Toen hij eruit kwam, meende hij een ander mens te zijn geworden. Hij had enkel nog maar vrome illusies en goede voornemens. Hij zocht de vrouw op, die hij het laatst had liefgehad, in de hoop haar te trouwen en een nieuw leven met haar te beginnen. Maar de vrouw was dezelfde gebleven, die zij was. Zij had tijdens zijn afwezigheid geleefd van dat, waarvan een mooie jonge vrouw zonder andere middelen van bestaan gewoonlijk leeft. Het gaf niets, dat hij haar dat wilde vergeven. Zij vond, dat hij zichzelf meer had te vergeven dan haar. Zij voelde niets voor het leven, dat hij haar aanbood. Zij zeide, dat ze haar geloof in hem had verloren, maar bedoelde, dat zij geen geloof meer had in zichzelf.’
| |
| |
Gabriëla dronk haar glas leeg. Ik zag haar blanke keel zwellen en ineens viel het mij op, dat zij een gouden kruisje om de hals droeg.
‘Toen begon de verleiding van de herinnering hem te kwellen. Er is geen sterkere verleiding dan die van herinneringen, omdat ze in het eigen hart wortelen en weliger gaan bloeien, naarmate je je meer moeite geeft om ze uit te roeien. Francesco wilde er niet aan toegeven. Hij vocht er tegen, diep teleurgesteld over zichzelf, omdat hij vechten moest. Iedere dag en iedere nacht verloor hij terrein, terrein, dat hij in de cel zo gemakkelijk leek veroverd te hebben. Hij bad vertwijfeld, dat God hem helpen zou, maar wist tenslotte niet meer, of hij dat eigenlijk wel wenste. Hij zag geen uitkomst meer. Op een nacht, terwijl hij in de bijbel zat te lezen, viel zijn oog op de vermaning: “Wanneer uw oog u ergert, ruk het uit, wanneer uw hand u hindert, kap haar af.” Het was hem alsof God rechtstreeks tot hem had gesproken. Hij vond geen rust meer, tot hij zichzelf overeenkomstig het woord van de Schrift had verminkt. Sindsdien zit hij als bedelaar bij de San Marco en tracht de wereldse toeristen tot inkeer te brengen, zoals hijzelf tot inkeer werd gebracht.’
Waarschijnlijk heb ik ongelovig gekeken, want ze voegde mij verwijtend toe: ‘Jullie Amerikanen zijn te nuchter en te materialistisch om zoiets te begrijpen. Het lijkt jullie geen goede business: een hand en een oog voor je ziel, nietwaar?’
‘Maar dat is afschuwelijke waanzin,’ mompelde ik.
‘Is heiligheid niet altijd afschuwelijke waanzin, voor wie er de moed toe missen?’
‘Heeft U die moed?’ vroeg ik ironisch.
‘Ik? God nee, gelukkig niet. Stel je voor.’ Ze lachte ietwat geforceerd. Ik trachtte me haar voor te stellen met één oog en één hand.
‘Inderdaad, gelukkig niet. U zou er uitzien als een geschonden beeld.’ Zij scheen gevleid.
‘Toch lijkt zijn daad mij zinneloos,’ begon ik te argumenteren. ‘Indien hij zich werkelijk voor alle verleiding had willen afsluiten, zou hij zijn beide ogen hebben moeten uitrukken en zijn beide handen afkappen.’ Gabriëla schudde haar rossige krullen.
‘Nee, dat ziet U verkeerd. Door zijn zelfverminking plaatste hij zich buiten de wereld, die hem trok, en herwon hij de kracht en de rust, die in de cel zijn deel waren geweest. Dáárom was het hem te doen.’
‘Is het niet laf voor gevaar zó te vluchten?’
‘Er behoort meer moed toe de verleiding te vluchten dan erin onder te gaan.’
‘Dat hangt ervan af, of de verleiding aangenaam is.’
‘Het is in ieder geval niet aangenaam zich een oog uit te rukken en een hand af te kappen.’
| |
| |
‘Dat lijkt me ook,’ stemde ik toe. ‘Als Francesco een vrouw was geweest, zou hij het zeker niet hebben gedaan.’
‘Waarom niet?’
‘Vrouwen zijn daarvoor te ijdel en soms ook... te mooi,’ glimlachte ik.
‘Dat laatste had U niet moeten zeggen,’ zei ze, terwijl zij haar neus poederde en met haar lippenstift haar mond bijwerkte. ‘Alle mannen zeggen, dat ik mooi ben. Mooi zijn is geen verdienste. Van een schrijver als U had ik iets anders verwacht.’
Hoe wist zij, dat ik schreef? Had zij bij de chef de reception naar mij geinformeerd?
‘Wat U van mij ook verwacht moge hebben, ik vrees, dat ik U altijd zou hebben teleurgesteld,’ zei ik afwerend.
‘Daar ben ik nog niet zo zeker van,’ zei ze en ze lachte me toe, alsof er een bijzondere verstandhouding tussen ons bestond. ‘Wij, die geen heiligen zijn, moeten het van de heiligen hebben. Zij boeten voor wat wij misdoen. Het zou, dunkt me, geen kwaad kunnen, wanneer U eens een een flinke gift aan “il santo” gaf. Een paar duizend lire. Voor U als Amerikaan betekent dat niet veel. Elke goede daad betaalt zichzelf. Hij zal zeker voor U bidden en het komt mij voor, dat U dat wel gebruiken kunt. Doet U het?’
Was dát het, wat zij van mij verwachtte? Was zij alleen maar een mondaine bigotte vrouw, die weldadigheid trachtte te plegen ten koste van mijn zak?
‘Doet U het?’ drong zij aan.
‘Ik zal het morgen doen,’ beloofde ik lachend en stond op om weg te gaan.
‘Nee, niet morgen, maar nu. We hebben te weinig goede impulsen om er niet direct gevolg aan te geven. Morgen komt U er misschien niet meer toe.’
‘Het is anders meer Uw goede impuls dan de mijne.’
‘Des te beter voor mij.’
‘Maar het is al laat,’ stribbelde ik tegen.
‘Voor een goede daad is het nooit telaat. Ik ga met U mee om te zien, of U een man van Uw woord bent.’
Ze nam haar tasje en gleed van de kruk. Ik voelde argwaan in me opkomen. Was alles maar een voorwendsel om bij me te blijven?
De barman kwam uit de discretie, waarin hij zich iets te opvallend had weggecijferd, tevoorschijn. Gabriëla stond erop zelf te betalen. Mijn argwaan zakte.
Buiten stelde ze voor, dat we een gondel zouden nemen. Mijn argwaan leefde weer op. De gondelier gaf me een knipoogje en wilde de gordijntjes sluiten, maar Gabriëla voorkwam hem.
| |
| |
‘Laat dat, Beppo. We gaan een goede daad verrichten,’ zei ze mat.
‘Geen betere daad dan de liefde, signora,’ antwoordde Beppo met onaangename vrijmoedigheid.
Ze deed alsof ze het niet had verstaan.
We voeren onder een toneelmaan over het wiegelende water, waarin de lichten sidderend uitvloeiden tot blinkende krissen. De paleizen langs de oever hadden de ogen gesloten. Ik hoorde Beppo de Baccarole uit Hofmanns Erzählungen neuriën. In de verte toeterde een motorbootje. De whisky had mijn hoofd een beetje licht gemaakt. Gabriëla's parfum maakte het nog lichter. Haar witte hand lag roerloos in haar schoot als een duif op het nest. Verwachtte ze, dat ik die hand zou nemen? Van terzijde gluurde ik naar haar. Zij leek mij onaanraakbaar als een schim.
‘Hoe weet U dat allemaal van “il santo”?’, vroeg ik om de beklemming te verbreken.
‘Heel Venetië weet het. Hij vertelt het iedereen, die ernaar vraagt.’ Haar stem klonk alsof zij sprak in haar slaap.
Wij wisselden geen woord meer. Ik voelde me opgelucht, toen de gondel aanlegde.
Het San Marcoplein blonk als de vloer van een sprookjespaleis in de maneschijn. De vroegere eeuwen leken er teruggekeerd. ‘Il santo’ zal er niet meer zijn, dacht ik, maar hij zat nog bij de ingang van de kerk, niets dan een donkere schaduw. Zelfs zijn éne oog was geblust. Gabriëla lichtte me bij met een zaklantarentje, dat zij uit haar tas haalde. Het was mijn plan geweest vijfhonderd lire te geven, maar ik gaf er duizend. Uit edelmoedigheid of om een goede indruk op Gabriëla te maken? Ik hield het op het eerste omdat ik het laatste vreesde.
‘Ah, il Americano,’ zei Francesco. ‘De kameel wordt kleiner en het oog van de naald groter. Een hand, die weldoet, behoeft niet te worden afgehakt. Buona notte, good night, sir.’ Het klonk alsof hij grinnikte.
Wij hadden ons nauwelijks een paar passen van hem verwijderd, toen Gabriëla mijn hand nam. De aanraking leek mij te electriseren, want ik begon van het hoofd tot de voeten te beven.
‘Ik dank U. Ik wist wel, dat U zou doen, wat ik verwachtte. Ik heb me niet in U vergist. Buona notte.’
Zij haastte zich van mij weg. Het had veel van een vlucht. Ik schaamde me, dat ik van haar niet hetzelfde had kunnen zeggen.’
Percy zweeg, de ogen halfgesloten. In de ramen weerlichtte het van de verspringende lichtreclames. Ik bekeek nog eens aandachtig de foto's van Gabriëla en ‘il santo’.
‘Een zonderling avontuur’, zei ik eindelijk.
‘Niet zo zonderling als het schijnt,’ zei Percy. Hij nam de pijp uit de mond, die schever bleef dan anders. Dat was zo zijn manier van lachen.
| |
| |
‘Die nacht had ik geen last meer van het boze oog, maar des te meer van Gabriëla,’ vertelde hij verder. ‘De volgende dag bezocht ik verschillende café's, restaurants en hotels in de hoop haar terug te zien. Ik vond haar nergens. 's Avonds ging ik weer naar de bar. Zij was er niet en zij kwam ook niet. Uit verveling knoopte ik een gesprek aan met de barman. Ik vroeg hem, of hij de geschiedenis van ‘il santo’ kende.
‘Van de bedelaar van San Marco? Natuurlijk, sir. Iedereen in Venetië kent die. Hij is een van de duizend-en-een kopstukken van de fascistische partij geweest. Een aartsprofiteur. Onder de oorlog drukte hij zich in een vet administratief baantje. Na een formidabel corruptie-schandaal kon hij niet gehandhaafd worden. De Duitsers waren toen al in het land. Hij redde zich eruit door dienst te nemen bij de Gestapo. Maar bij een bombardement in het Zuiden kreeg een bom van “the Allies” hem te pakken. Aan zijn verminkingen heeft hij het te danken, dat hij de Duce heeft overleefd. Hij moet nu bedelen. Voor schobbejakken van zijn soort heeft de regering geen ondersteuning.’
Het was, of ik een stomp in mijn maag kreeg. Ik kon mijn glas niet leeg drinken.
‘En Gabriëla?’ vroeg ik na een poos.
‘Ze was zijn vriendin, sir, maar nu is zij de vriendin van iedereen. Een mooie vrouw wordt veel vergeven.’
De man lachte weerzinwekkend. Ik had hem wel neer kunnen slaan. Een uur later zat ik in de trein.’
Percy spuwde een rookwolk uit als een vulkaan.
‘Hoe ben je aan haar foto gekomen?’ vroeg ik.
‘Wel, die heb ik van de barman gekocht. Hij had een hele serie. Deze was de fatsoenlijkste.’ Percy stak de pijp weer in de mond. ‘Nog een whisky?’ Ik bedankte.
Bij het weggaan zei ik nog eens, dat ik hoopte hem niet gestoord te hebben.
‘Welnee, kerel, integendeel, je bezoek heeft mij bijzonder geïnspireerd,’ verzekerde hij en hij gaf mij met een voor hem ongewone jovialiteit een klap op de schouder.
Toen ik de deur achter me dicht trok, ratelde zijn schrijfmachine al als een mitrailleur in de aanval.
|
|