| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XVII
‘En nu 'n gedicht!’
Op dit ogenblik liepen zij in een donkere zijstraat van de Buitensingel, die niet regelrecht naar Lida's kamer voerde, laat staan naar het huis van Selhorst, dat in een ander stadsgedeelte lag. Reeds enkele malen had hij tersluiks op zijn horloge gekeken. Het was nu bij achten; wilde hij voor half negen thuis zijn, dan moest hij deze zonderlinge wandeling toch wel in banen leiden, die hen, zo niet naar haar huisdeur, dan toch naar de zijne brachten. Het stuk rozijnencake, dat hij bij Nel in de keuken zou opeten, woog daarbij zwaarder dan de angst voor Selhorst's woede om zijn te laat komen; in elk geval woog de cake zwaarder dan de prijs die hij stelde op Lida's gezelschap, zij het ook niet véel zwaarder. Want zo Lida zelf hem al vrij onverschillig liet, het gesprek met haar was hem bovenmate gaan bekoren. Hier was een jonge vrouw, mooi, toch verstandig, zeer onderhoudend, duidelijk onder zijn bekoring, verloofde bovendien van een geminacht leraar, die hij, alleen maar door op straat rond te lopen, aan éen stuk door verpletterende nederlagen bezorgde; en deze jonge vrouw kende blijkbaar het geheim hem aan het praten te krijgen op een manier die volkomen nieuw voor hem was. Niet dat hij meer praatte dan gewoonlijk: hij praatte minder. Hij praatte anders. Hij dacht na, terwijl hij praatte. Voor het eerst van zijn leven werd hij uitgetild boven de tegenstelling tussen het oratorisch vuurwerk van iedere dag, dat hem zijn gemakkelijke successen bezorgde, en de jongensachtige hoekigheid, koppige bleuheid, of stille gedweeheid, die hem tegenover volwassenen beving, zodra zij maar iets van Selhorst weg hadden. Hij ontbloeide, - de woorden ontbloeiden in hem; en hij merkte dit zelf, en voelde er weinig voor om deze plezierige toestand, die iets méer van hem maakte dan een vernuftige luchtgeest of een verschoppeling, een vroegtijdig einde te bereiden.
‘Bedoel je, dat ik hier en nu 'n gedicht voor je maken moet?’ - Hij kon niet nalaten deze geniale mogelijkheid aan te stippen, maar de woorden ‘hic et nunc’, die hem op de lippen hadden gezweefd, hield hij voor zich. - ‘Of een van m'n bestaande gedichten? Och nee... Ik zal je wel's sturen wat er toonbaar van is.’
Onderzoekend keek zij naar hem op, en kwam iets dichter bij hem lopen. - ‘Vertel me dan 's iets van jezelf. 't Is hoogst waarschijnlijk de laatste keer dat we elkaar zien; ik kan geen leerlingen van m'n verloofde, met wie hij dan nog overhoop ligt ook, in 't geheim ontmoeten; dat zou te dol
| |
| |
zijn; maar ik kom er rond voor uit, dat 'k me voor je interesseer, - als 'n oudere vriendin, of 'n zuster. Heb je zelf geen zusters?’
‘Gehad. Jong gestorven.’ - Na even nagedacht te hebben, vervolgde hij: ‘Mijn leven staat in 't teken van 'n strijd om 't bestaan met m'n oom. Ik zeg niet eens: 'n strijd op leven en dood, want naar menselijke berekening zal hij eerder doodgaan dan ik. En 't beroerde is, dat 'k in de grond van m'n hart veel van 'm houd, en hij nog meer van mij. 't Is niet als met jou en je moeder. Hij is meer dan 'n vader voor me geweest; hij heeft m'n eigen vader met huid en haar opgeslokt, en toen werd hij opeens minder dan 'n vader, - 'n monster. Maar dat is niet zo makkelijk uit te leggen aan 'n buitenstaander.’
‘Wat is 't dan voor man?’
‘Oud. Ziekelijk, - aanleg voor beroerte, hij heeft er al twee gehad, de eerste maal na de dood van m'n tante; toen is de ellende voor mij ook begonnen. Zijn karakter veranderde: vroeger droeg hij me op de handen, bedierf me, niets was duur of goed genoeg voor me; toen ineens - of toch nog vrij geleidelijk, maar 't leek zo plotseling, omdat 't altijd weer zo ongelooflijk was, - toen ineens was 'k 'n stuk vuil. Van m'n achtste jaar ben 'k bij 'm geweest...’
‘Waren je ouders toen allebei al dood?’
Hij sloeg geen acht op de vraag, geheel opgaand in zijn herinneringen. - ‘Drie jaar geleden kwam 't voor 't eerst tot 'n uitbarsting. Ik ben nogal eigenwijs van aard, en hij ook, en ook voor die tijd hadden we al vaak gekibbeld, maar altijd in 't vriendschappelijke, hoewel 'k nu achteraf wel geloof, dat hij soms moeite had zich in te houden. Hij is erg driftig van aard, ik heb dat veel minder, of 't moet later nog komen. Nu, weet je waar 't over ging? Over kolendamp. Wij zaten aan tafel, - al die dingen gebeuren gewoonlijk onder 't eten, overblijfsel van kannibalisme misschien, - en toen zei 'k, dat kolendamp reukeloos was. Hij mij aan 't uitlachen: 't stonk, zei hij, en flink ook. 't Was bovendien 'n punt van eer voor 'm, want hij is commandant van de brandweer geweest, dus 't lag min of meer op z'n terrein. Nu, ik was volkomen zeker van m'n zaak, en 'k had geen zin m'n overtuiging geweld aan te doen, hoewel 't natuurlijk verstandiger was geweest m'n mond te houden. Ontzaglijke keet: de borden en messen huppelden over de tafel of 't niets was. De volgende dag ben 'k nog zo gek geweest om onze scheikundeleraar ernaar te vragen; 't stond trouwens ook in m'n boek: reukeloos...’
‘Hij bedoelde met kolendamp waarschijnlijk iets anders dan jij,’ zei Lida, ‘maar hij wóu natuurlijk ruzie maken, en zocht iets. Met m'n moeder precies 't zelfde: die modelleerde haar overtuigingen en uitspraken uitsluitend naar de kans dat 'n ander 't niet met haar eens was.’
‘Er kwamen nog andere dingen bij; in elk geval werd 't 'n hel. Hij
| |
| |
reed me achterna als 'n jaggernaut; m'n schoolwerk, niets deugde. Altijd op de vingers gekeken. In 't begin ging 'k ertegen in, hoofdzakelijk omdat 'k er niets van begreep. Ik protesteerde als 't ware tegen de verandering in z'n toestand, snap je, niet tegen iedere onrechtvaardigheid apart. Eerst aanbeden te worden, - kereltje, lief kereltje, of alleen “lief”, dat zei hij ook wel, maar dat maakte me altijd 'n beetje wee, - eerst aanbeden te worden en dan als 'n voetveeg behandeld, dat valt niet mee. Bovendien ontwikkelde hij de slechte gewoonte om me te slaan.’
‘Slaan!’ riep Lida met afschuw, en greep hem bij zijn arm, die zij vasthield, en toen zachtjes begon te schudden, ‘dat moet je je niet laten doen! 't Is verschrikkelijk! Iemand als jij... Slaan...!’
Hij klopte amicaal op haar hand. - ‘Wat wou jij dan dat 'k gedaan had? Terugslaan? Ik was toen al veel te bang, dat er wat met 'm gebeuren zou...’
‘Je moet je in geen geval laten slaan! Loop dan weg, of ga naar de politie, of naar de rector, of...’
‘De laatste twee jaar doet hij 't niet meer, dat had 'k je wel wat eerder kunnen vertellen. Mijn tante heeft er 'n eind aan gemaakt. 't Waren ook alleen maar draaien om m'n oren, voor eigenwijsheid en dergelijke vergrijpen. Of als 'k te laat thuiskwam... Nee, nee,’ zei hij lachend, toen hij haar bezorgde blik opving, ‘hij was vanavond nogal schappelijk; maar laten we die straat ingaan, en breng jij me dan naar huis, dan zeggen we elkaar daar vaarwel... Toen hij met slaan ophield, begon de grote homerische strijd om 't gebit. Ik heb werkelijk 'n erg slecht gebit, in dat opzicht heb 'k je niet voorgelogen, en in 't begin stuurde hij me trouw naar de tandarts, en de tandarts deed wat z'n hand vond om te doen. Maar als er dan 'n voorlopige vulling in zat, - je weet hoe dat gaat, - dan kwam die er vaak onder 't eten weer uit, en dan maakte ik er grapjes over, en dan werd hij des duivels. Toen heeft hij me er op 'n goeie dag op betrapt, dat 'k 'n noot Stukbeet, juist toen tandarts de Vries, 'n baardige zuigeling met 'n geitenstem, erin geslaagd was z'n eerste stifttand in m'n kakement te bevestigen. Holland in last! Verwijten, dat 'k altijd op noten beet, dat 'k de boel moedwillig verpestte, en wat al niet. Sinds die tijd kreeg 'k bijna iedere dag te horen, dat 'k zeker weer met m'n noten bezig was geweest; en 't is wel gek, maar op den duur werd 't zo'n obsessie voor me, dat 'k gewoon niet meer van die noten kon afblijven, en ze altijd met m'n tanden moest stukbijten. Och, als 'k bepaald niet gewild had, had 'k me er natuurlijk wel tegen kunnen verzetten, maar er zat toch iets eigenaardigs in, 'n soort demonische macht, 'k weet niet of je...’
‘Ja, ik begrijp je wel,’ zei Lida zacht, ‘ik heb die dingen ook gehad; maar daar moet je tegen ingaan...’
‘Van veel belang is 't niet,’ vervolgde hij, ‘maar in elk geval heeft hij
| |
| |
gezworen niets meer aan m'n gebit te zullen laten doen, - hoewel hij vanavond daar weer op teruggekomen schijnt te zijn, - en 'k ga nu alleen nog naar tandartsen, als 'k erge pijn heb, en paai ze dan met beloften, of zo iets. Je moet trouwens goed begrijpen, dat dit alles, tanden en noten en slaan en ruzies over m'n kamertje en over 't omgooien van 't zoutvat of over 't Latijn of over 't mooie of lelijke weer, niets is vergeleken met iets waarover 'k nog niet gesproken heb, en dat veel onaangenamer voor me is. Hier moet je nooit met iemand over spreken, ook niet met je verloofde; de rest kan me niet schelen, dit wel. Je moet weten, dat m'n vader, die vier jaar geleden gestorven is, - m'n moeder was al veel eerder dood, op m'n zevende jaar al, - 'n mauvais sujet was, die 't met de financiën van andere lieden helemaal niet nauw nam: bovendien aan de drank in z'n latere jaren. M'n grootvader was 't soort charlatan, 'n merkwaardige man, dan weer schatrijk en dan weer straatarm; allerlei baantjes gehad, allerlei avonturen beleefd, - 'n tijdlang is hij zelfs luchtvaarder geweest, - Louis - Philippe Corvage, hij was uit Luik afkomstig, - in 'n luchtballon, waar m'n grootmoeder, die Ierse, dan ook in kroop, of onder kroop, en dan hadden ze vaak geen geld om 't gas van de gasfabriek te betalen, en smeerden 'm met de noorderzon, of kwamen met Zuidwestenwind ergens bij Dedemsvaart neer, waar de boeren dachten, dat de dag der wrake aangebroken was, - nu, je begrijpt, dat in 'n dergelijk huishouden m'n vader niet bepaald opgevoed was zoals 't behoorde, hoewel m'n grootvader 'm toch 'n heel goede opleiding heeft gegeven. Hij was in zaken, - alle mogelijke zaken, - er zijn geloof 'k weinig zaken die m'n vader niet bij de hand heeft gehad: vulpennen, almanakken, kanarietentoonstellingen, buikgordels voor dames, dan ineens had hij weer 'n grote fabriek, - maar tenslotte liep 't spaak, en 'n jaar na de dood van m'n moeder was hij al niet meer in
staat mij te onderhouden. Ik herinner 'm mij als ontzettend vrolijk, en nog veel welbespraakter dan ik; altijd tapte hij moppen, en hij kon uitstekend vertellen; maar hij had buien van neerslachtigheid, en dan dronk hij. Later heb ik 'm alleen nog teruggezien, als hij me op straat aanhield om geld, en om op m'n oom Selhorst te kunnen schelden, - maar toen was er niets meer aan, volkomen verlopen, en 'k geloof niet, dat hij 'n spat om mij gaf.’
‘Wat had hij dan met je oom?’
‘Ik heb nooit goed begrepen hoe, - hij was al 's 'n keer failliet geweest, en ze hadden nooit erg goed kunnen opschieten samen, - maar hij was erin geslaagd om m'n oom, samen met m'n oom Frans, de man van m'n tante Hermien, borg te laten staan; m'n moeder leefde toen nog, misschien heeft die erachter gezeten, geheel te goeder trouw. Voor hoeveel 't was weet 'k niet; maar toen de boel misliep, heeft oom Frans 'n huis moeten verkopen, dus zal m'n oom Selhorst zeker wel 'n zeven of acht
| |
| |
mille hebben moeten betalen, ongeveer alles wat hij overgespaard had. Dat moet 'n jaar of acht geleden gebeurd zijn, toen ik al drie jaar bij 'm was, maar in die tijd heb 'k er nooit iets van bemerkt, behalve dan dat m'n oom er werk van maakte om m'n vader van de ouderlijke macht te laten ontzetten: 'n paar jaar later is dat ook gelukt. In die jaren begon hij ook met iets waarmee hij pas de laatste tijd opgehouden is, namelijk mij voor te houden, dat 'k geen Corvage was, maar 'n Selhorst, - je bent geen Corvage, maar 'n Selhorst, zei hij bij alle mogelijke gelegenheden, vriendelijk bedoeld, vermoed 'k, hoewel 't toen al onzin was, omdat 'k helemaal niet naar de Selhorsten trek, en al meer op m'n vader ben gaan lijken. Nu, m'n vader werd van de ouderlijke macht ontzet, en daar was ook alle reden voor: 't ene failliet na 't andere, drank, 'n frauduleus bankroet geloof 'k ook nog, oplichterij, valse handtekeningen, weet ik wat allemaal. Misschien is hier wat overdrijving bij, want in de gevangenis heeft hij nooit gezeten; maar dat kan ook zijn omdat hij zo slim was. Kort daarop ging hij dood, en nu zou je verwacht hebben, dat voor m'n oom, in z'n verhouding tot mij, deze zaak tot 't verleden behoorde. De steen van aanstoot, om met Hooft te spreken, was nu verwijderd, en m'n vader was er niet meer om 'm er voortdurend aan te herinneren, dat ik geen Selhorst was, maar inderdaad 'n Corvage. Maar toen we eenmaal ernstig ruzie waren begonnen te maken over de kolendamp, kwam ook die hele geschiedenis met m'n vader weer op de proppen. Niet dat hij bijzonderheden vertelde, - hij zei hoogstens, dat m'n vader 'm bij de neus had gehad; m'n tante heeft me wel 's verteld, dat m'n vader ze door valse voorspiegeling tot 't stellen van die borgtocht had gebracht, er schijnt ook nog 'n fielt van 'n zaakwaarnemer in gemengd geweest te zijn, - die woorden gebruikte m'n tante, - ze hadden een of andere schijnonderneming op touw gezet, maar hier weet 'k verder niets van, -
hij sprak er dus nooit ronduit met me over, wat hij toch best had kunnen doen, hij had me heel goed kunnen waarschuwen 't voorbeeld van m'n vader niet na te volgen, dat zou 'k best begrepen hebben, - maar hij begon met toespelingen, als hij kwaad was. Verdomd vuile toespelingen. Ik zal dat maar niet allemaal herhalen; maar 't kwam in hoofdzaak hierop neer, dat hij me onder m'n neus wreef, dat m'n vader 'n oplichter was. Oplichter, - oplichter, - 't leek soms op gewoon sarren,’... ‘Dat had je niet moeten dulden,’ zei Lida streng, ‘dat is vreselijk minderwaardig. Heb je er dan nooit iets van gezegd, 'm gevraagd, of geëist om ermee op te houden?’
‘Neen. Je moet je de situatie indenken. Ik was doodsbang, dat hij weer 'n beroerte zou krijgen. Dát in de eerste plaats. Bovendien had m'n vader 'm inderdaad gemeen behandeld, en hij heeft ontzettend veel voor me gedaan, vroeger. En, wat de deur dichtdeed: ik kon nooit 'n woord uit- | |
| |
brengen als hij dat zei. Ik was totaal verlamd. Drie maanden geleden is 't de laatste keer geweest, en toen heb 'k twee nachten niet geslapen; ik ben toen op scheikundeles in slaap gevallen, vlak voor de vacantie was 't; de leraar scheen er iets van te begrijpen... En altijd bang, dat hij 't weer zeggen zal. Dat ben 'k nu nog. 't Is 't enige waar ik bang voor ben; je begrijpt nu misschien wat beter waarom ik me van liefelijkheden in de trant van afgebrand kerkhof niets aantrek, niets aan kán trekken. Damokles onder z'n zwaard zou er zich allicht óok niets van aangetrokken hebben, als Dionysios 'm onderwijl met speldenprikken had getreiterd.’
‘Je moet 't je niet laten welgevallen,’ betoogde Lida vol ijver, terwijl zij hem weer bij de arm greep, ‘je bent veel meer waard dan al die idioten. Je moet je erboven verheffen, je moet je er niet onder laten krijgen, je moet me beloven...’
Glimlachend keek hij op haar neer, volkomen rustig; hij had zin om zijn arm te bevrijden, maar volstond ermee op zijn horloge te kijken. - ‘Een van de gevolgen is, dat 'k veel meer van m'n vader ben gaan houden dan vroeger. Ik wil niet beweren, dat z'n nagedachtenis me heilig is, of dergelijke kul; hij was 'n mauvais sujet, dat wast al 't water van de zee niet af, maar ik heb 'n bondgenootschap gesloten als 't ware, mèt z'n nagedachtenis, tegen m'n oom. Als m'n oom ermee doorgaat, zal 'k 'm misschien nog eens heilig verklaren.’
Zij schudde zijn arm. - ‘Je moet me beloven... 't Is 't ellendigste wat er bestaat, zo iets; ik kan me er helemaal in verplaatsen; juist omdat je vroeger veel van je oom gehouden hebt; maar je moet...’
‘Dat woord heeft 'n geheimzinnige macht,’ zei hij, terwijl hij haar hand drukte en toen van zijn arm schoof, ‘iets duivels. Ik heb vaak bij mezelf nagegaan waar dat in schuilt. In de klank misschien: je kunt 't zo heerlijk minachtend uitspreken, eerst laag, dan hoog: op-lichter. Op-lichter. Of ook alsof je iemand langzaam optilt, oplicht, -op-licht,- en dan als de weerlicht op de grond smakt. Soms zei 'k 't honderd maal achter elkaar; dan werd 't volkomen zinloos, iedere betekenis was verdwenen, gewoon eraf gesleten; maar op den duur helpt zo iets ook al niet... Ja, dat moet 'k je ook nog vertellen: ik heb eens 'n dubbeltje uit z'n portemonnaie genomen, zuiver uit solidariteit met m'n vader. Ook wel uit nieuwsgierigheid: ik wou 's weten hoe je je voelt als oplichter, of dief. Maar dat was vrij teleurstellend: ik voelde absoluut niets. 't Was trouwens m'n bedoeling 't dubbeltje er na 'n paar weken weer in te doen. Maar hij merkte 't.’
‘En toen?’
‘Niets. Hij zei niets. Hij keek me alleen maar aan, terwijl hij zijn portemonnaie met z'n rechterhand omkeerde en met de wijsvinger van z'n linkerhand de dubbeltjes éen voor éen opzijschoof. En ik keek terug. 't Is me nooit zo gemakkelijk gevallen m'n ogen niet neer te slaan, hoewel 'k
| |
| |
heel goed voelde, dat hij aan m'n gezicht kon zien wat 'k gedaan had. Hij zei niets! Geen oplichter, geen kwaje aap, niets. En toen drong 't opeens tot me door, dat hij er immers niets van begreep, en toen had 'k moeite om niet in lachen uit te barsten. Stel je voor: die afgrond van misverstand! Maar 'k geloof al z'n leven, dat hij in z'n hart blij was en eigenlijk niet eens kwaad op me: omdat nu alles uitkwam en bevestigd werd wat hij allang had vermoed, omdat ik 'm 'n nóg doeltreffender wapen verschafte tegen m'n vader. Er was geen kans op 'n beroerte op dat moment, nee hoor. Hij voelde zich kiplekker. 't Vervelende voor mij was alleen, dat hij me na die tijd nog scherper in de gaten hield en de kasten afsloot. Ik ben namelijk gek op snoepgoed, desnoods alleen maar suiker.’
Lida lachte, en kwam dichter bij hem lopen. - ‘Je bent 'n vat vol tegenstrijdigheden.’
‘Zegt uwé dat wel,’ spotte hij, vol vage ergernis om het conventionele der uitdrukking, ‘maar nu weetje alles; nu moet 'k naar huis; anders krijgen we de poppen aan 't dansen...’
‘Eerst 'n gedicht! Van jezelf! Dat is 'n waardige bekroning, dan ga 'k goedsmoeds naar huis, en dan doen we morgenochtend alsof er niets gebeurd is.’
‘Wat zou er ook gebeurd zijn? Maar 'k zal je 'n paar gedichten sturen, dat zei 'k immers al. Ik wil er ook wel een voor je maken.’
‘Dat vergeet je tóch. Je lijkt me niet 'n type voor afspraken. Toe...’
‘Goed dan. 'n Sonnet. Niet een van m'n beste, 'n beetje epigonistisch...’ Zij stonden nu in een smalle zijstraat van de verkeersweg, die rechtstreeks naar Selhorst's huis voerde. Hij nam zijn hoed af, wierp zijn hoofd in de nek, en declameerde op gedempte toon:
‘Ik heb uw zilten beeld aan 't bleke bed gehangen,
Uw onvolprezen lach een nooit gezegd verwijt,
Zodat gij steeds en immer bij mij zijt,
En ik slechts naar uw schaduw kan verlangen.
Want weet, mijn dromenspan door druisende gedrangen
Is 't dat mij soms naar uw gelaat verleidt;
Ik voel dan als een dons van ongezongen zangen
Mijn ongeschonden lust in 't stilstaan van de tijd.
En daarna, langs de welf der dagelijkse zalen,
Speelt uwe weke schijn mij voor de schreden uit.
De dingen in de dag, de vele en de vale,
Op schamp're maat, in wreed en wrang geluid,
Zij zelfs zij willen mij 't voorbije gaan verhalen:
Een zoete avondschim, een bloesemende bruid.’
Hij zette zijn hoed weer op. - ‘'t Klinkt vrij rottig, 't valt me tegen. Ik had 't naar 'n tijdschrift willen sturen, maar dat doe 'k toch maar niet.
| |
| |
Weet je: ik moet altijd oppassen niet te gezwollen te worden, juist door m'n klassieke opvoeding: 't Latijn is 'n gevaarlijk voorbeeld, als je rhetoriek vermijden wil.’
Langzaam liepen zij verder; voor hen uit, aan het einde van de straat, schemerde het rossige licht van de verkeersweg, waar van tijd tot tijd auto's voorbijgleden. De straat zelf was uitgestorven. Lida, die het gedicht na zijn critiek niet durfde bewonderen, zocht naar een passende opmerking, niet te enthousiast, niet te nuchter, niet al te dom. Zij hield haar pas in; de auto's, waar zij telkens naar kijken moest, maakten haar ellendig: zij gleden maar, koel en vals, met een electrisch knipoog in haar richting, even voor zij achter de donkere huizen verdwenen.
‘Ik zal je sonnet niet verdedigen, maar ik ben blij, dat 'k 't gehoord heb. Wie is de bloesemende bruid?’
‘Wie?’ - Hij liet een snuivend geluid horen. - ‘Niemand.’
‘Wát niemand! Alle respect voor je dichterlijke fantasie, maar je moet tijdens 't schrijven van dat gedicht toch aan 'n bepaald meisje hebben gedacht!’
‘Ik denk nooit aan meisjes,’ zei hij stijfjes, ‘nee zeg, je stelt je dat verkeerd voor. 'n Werkelijk dichter kan liefdesgedichten schrijven zonder verliefd te zijn, zonder ooit verliefd gewéest te zijn. Da's nogal wiedes: 'n gedicht is er om gevoel op te wekken, niet om gevoel weer te geven.’ ‘Erg interessant, maar dan wek je toch ook bij jezelf gevoel op, als je 't schrijft, of voordraagt...’
‘Neen, want dat gevoel heb 'k weer nodig voor 't gedicht. Nee zeg, 't is heel anders dan je denkt. Ik ken natuurlijk wel vage verliefdheden, als je 't zo noemen wil; maar dat heeft met m'n poëzie niets te maken. Ik kan net zo goed verliefd zijn op 'n vers van Kloos, of 'n mooi woord, of de zon op 't water. Ik weet wel bijna zeker, dat alle dichters zo zijn. Dacht je, dat Ovidius verliefd was op Corinna, die hij in de Amores bezingt? En toevallig weten we, dat Ovidius niet verliefd was, want Corinna heeft nooit bestaan, de naam is 'n fictie, waarschijnlijk afgeleid van korè, dat betekent meisje, - meizje, zou de rector zeggen...’
‘Maar Dante dan, en Petrarca, en Perk,’ hield Lida vol, vechtend tegen het gevoel van hopeloosheid, dat haar beving telkens wanneer zij naar die auto's keek, in die verlichte straat, die zij langzaam en gestadig naderden. Het was hetzelfde gevoel, onbegrijpelijk in zijn schrijnende weemoed, als toen zij die ochtend Schotel de Bie de school had zien binnengaan.
‘Je zou eerst moeten bewijzen, dat Perk heel andere gedichten geschreven zou hebben, als hij Mathilde níet ontmoet had. Mathilde was hoogstens 'n aanleiding...’
‘Maar dat dan toch in ieder geval... Dus bij jou geen aanleidingen van
| |
| |
dat soort. Maar dan heb je me al weer aardig voor de gek gehouden, met je gevoeligheid voor exotische schoonheid en zo. Jammer. Nadat de rector mij ontnomen was als ladykiller, had 'k al m'n hoop op jou gesteld. De eer van de school moet toch door íemand opgehouden worden?’ - Hoewel zij op luchtig ironische toon sprak, worgde in haar keel de beklemming, zij wist niet wat het was; zij wist alleen, dat het einde van de straat in zicht was, en daarmee het einde van alles.
‘Grootspraak. Ik ben geen ladykiller, zoals jij 't noemt, en hoop er ook nooit een te worden. Ik vind meizjes en vrouwen aardig, om mee te praten en te wandelen, 'n beetje aan te halen, maar verder niets. M'n liefste vriendin op school is 'n meisje in m'n klas, die nog Indianenboeken leest; ze is zelf 'n halve Indiaan, bruikbaar als slavinnetje en gewillig receptaculum van rhetorische onzin. Ze heeft geen hersens, er gaat niets in d'r om, ze heeft geen ziel. De idioten denken, dat 'k verliefd op 'r ben. Gekken! Ik weet best, dat ik 'n grote gek ben, maar zo gek om altijd maar aan verliefdheid te denken ben 'k in elk geval niet. Deze lieden leven allemaal nog in 't bronsttijdperk, volkomen primitief. Ik ben 'n Romein, vergeet dat niet. 'n Beschaving van eeuwen gonst in mijn bloed. Cicero en Horatius zijn mijn leermeesters. Voluptates, dominae blandissimae, animum a virtute detorquent! Als 'k last van verliefdheid heb, ga 'k mij baden en laat mij door mijn slaven afwrijven!’ - Met een achteloos gebaar voleindigde hij deze toespraak, die in de smalle straat daverde.
‘Schei in godsnaam uit met dat klassieke gedaas!’ beet zij hem toe, in een stijgende angst voor de auto's zich dicht tegen hem aandringend, ‘je meent er niets van!’
‘En dan nog, zelfs al zou 'k verliefd willen worden: verliefden zoenen elkaar, dat zal je niet onbekend zijn. Van nature heb 'k daar misschien geen afkeer van, maar wie mij tot dergelijke lijfsdaden zou willen aanzetten vergeet m'n gebit. Daar kan 'k geen vrouw op tracteren. 't Festijn der zinnen kan niet op dentistische puinhopen gevierd worden. Dit is voor mij...’
‘Je schaamt je voor je gebit,’ fluisterde zij, terwijl zij hem staande hield, ‘dat begrijp 'k van je, dat is je fijngevoeligheid... Maar al was je tandeloos, al was je afzichtelijk, dan nog zou iedere vrouw 't zich tot 'n eer... Iemand als jij... Je moet me beloven niet meer min van jezelf te denken! Hoor je me? Die schaamte wil 'k weg... Geef me 'n zoen.’
Zo dicht stond zij tegen hem aangedrukt, dat hij, naar de overkant van de straat turend, niets anders van haar zag dan de bovenkant van haar hoed. Hij had niets van een minnaar op dit moment; hij was alleen maar een onderbroken redenaar, wie de nagalmende woorden nog niet toestaan met de aard der onderbreking ernstig rekening te houden. Hij vond haar wat lastig; hoogstens voelde hij zich gevleid; en aan Schotel de Bie
| |
| |
kon hij slechts denken met de triomfantelijke minachting voor minder dan een worm. Maar toen zij hem, na een stampvoetend ‘moet ik me soms aan je ophijsen,’ noopte zich tot haar over te buigen, toen de geur van haar haar, haar gezicht tot hem doordrong, haar handen zich achter zijn hals sloten, werden al deze overwegingen weggevaagd door iets dat aan het triomfantelijke de bedwelming paarde van een gloednieuwe sensatie. Weg Rome, weg Cicero. Het was de verloofde van zijn leraar, die hem zoende, die hij zoende. Begonnen van haar kant als zusterlijke kus, als sacrament van medelijden en dure plicht, - een zoen op zijn wang, kalm en afgepast: verder had zij niet willen gaan, - werd deze geïmproviseerde ontmoeting van lippen en tanden en tandsgelijken al spoedig tot een verstolen feest, dat de eeuwigheid samentrok binnen de grenzen van een kwart minuut. Hijgend stonden ze tegen elkaar aan, hijgend lieten ze elkaar los.
‘Beloof me,’ fluisterde ze, de hand aan het haar,’ beloof me, dat je je dat niet meer zeggen laat: dat over je vader.’
‘Ja,’ zei hij.
‘Ik ga nu weg, we moeten elkaar niet meer terugzien.’
‘Ja,’ herhaalde hij.
Haastig drukte zij zijn hand, en reeds was zij op weg naar de verlichte straat, het hoofd gebogen, de hand nog aan de hoed. Een hakkenroffel op de kleine stenen, en zij was de hoek om. Verwezen staarde hij haar na. Zijn hoofd was vol gesuis en leeg van woorden.
Hic et nunc - hier en nu.
Voluptates, dominae blandissimae, animum a virtute detorquent - Zinnelijke genietingen, hoogst aanlokkelijke gebiedsters, wenden de ziel af van de deugd.
|
|