De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
D.C. van der Poel
| |
[pagina 152]
| |
BegripsbepalingDe volkomen economische vrijheid, welke de vrije ruilverkeershuishouding veronderstelt, bestond in concreto reeds lang niet meer, toen er van enig besef ener mogelijke mengvorm nog geen sprake was. Alle sociale wetgeving betekent immers, dat er corrigerend wordt ingegrepen in de vrije ruilverhouding tussen kapitaal en arbeid. En juist dit corrigerend ingrijpen kenmerkt de mengvorm, die dus a.h.w. een compromis is tussen de vrije en de centraal geleide huishoudingGa naar voetnoot1. Binnen de grenzen van het compromis kan de overheid ingrijpen door directe beperking van het vrije beschikkingsrecht over economische goederen en diensten [de arbeid inbegrepen] - d.w.z. door verbodsbepalingen, vergunningen, prijsvaststellingen, enz. -, waardoor de ruilverhoudingen dus bij voorbaat zijn gecorrigeerd en ook door beïnvloeding van het vrije prijsvormingsmechanisme, d.w.z. door zelf als marktpartij op te treden, door subsidies, monetaire maatregelen enz.Ga naar voetnoot2 Het is kenmerkend voor de mengvorm, die met de ondernemersgewijze productie ook, althans in belangrijke mate, particulier bezit van de productiemiddelen inhoudt, dat hierin een aantal vrijheden van de vrije ruilverkeershuishouding gehandhaafd blijven: vrijheid van consumptie, resp. sparen, vrijheid van productie [beroep en bedrijf], vrijheid van ruilverkeer, vrijheid van beschikking over kapitaal en arbeid met als noodzakelijke complementen: de vrijheid van contract en de vrijheid van concurrentie. Deze blijven gehandhaafd met dien verstande, dat zij in hun uitwerking door ingrijpen van de overheid kunnen worden gecorrigeerd, waar zij met hun maatschappelijk doel - een zo groot mogelijke welvaart voor allen - in tegenspraak zouden komen. Niet alleen in deze beperking van de vrijheid, maar ook in het vrijheidsbegrip zelve schuilt het onvermijdelijk dualisme van de mengvorm, omdat deze vrijheid immers steeds haar eigen negatie in zich bergt, voor zover zij gebonden is aan bezit waaraan niet ieder deel heeft. Wie de stabiliteit van de mengvorm als probleem stelt, vraagt eigenlijk of de aan de vrije economie inhaerente innerlijke tegenstellingen, die tot steeds scherper spanningen aanleiding geven, door corrigerend ingrijpen overwonnen kunnen worden, zonder dat men in nieuwe tegenstrijdigheden vastloopt. Dit gevaar is vooral aanwezig omdat, zoals prof. Witteveen en ir Vos met nadruk erkenden, de mogelijkheden tot correctie op verschillende punten gebonden zijn aan zeer enge grenzen, die men niet kan overschrijden zonder de mengvorm zelf - d.w.z. de ondernemersgewijze productie met de | |
[pagina 153]
| |
daarmee verbonden consequenties op het gebied van kapitaalsaccumulatie en investering - onherroepelijk op te heffen. Voor het onderscheid tussen de centraal geleide economie en de mengvorm is het al dan niet bestaan van een planGa naar voetnoot1 niet bepalend, maar wel de werkingssfeer van het plan, d.w.z. de omvang van de economische eenheid [huishouding]. Deze wordt bij de centraal geleide economie begrensd door de politieke grenzen. Hier valt dus de markt in de zin van aan de voortbrenging richting gevend prijsvormingsinstrument weg, terwijl deze in de mengvorm de verbindingsschakel tussen de min of meer zelfstandige huishoudingen [ondernemingen] vormt. Daardoor zal de centraal geleide huishouding, ook volgens prof. Weststrate, crisisvrij kunnen zijn. De doelstelling, welke de leiding zowel in de centraal geleide economie als in de mengvorm zal moeten nastreven, meen ik - zoals ik dit op het in 1947 gehouden congres voor maatschappelijke planning reeds heb gedaan - als volgt te mogen formuleren: het beleid moet gericht zijn op het sociaal wenselijke, binnen de grenzen van het economisch mogelijke, met dien verstande, dat de economische mogelijkheden bewust op het sociaal wenselijke worden gericht. Dit houdt in, dat daar waar persoonlijk belang [persoonlijke wensen] en maatschappelijk belang niet identiek zijn, het laatste boven het eerste zal moeten prevaleren. | |
Sociale voorwaardenHet vraagstuk: mengvorm of centraal geleide economie is m.i. geen vraagstuk van vrije keuze. De centraal geleide volkshuishouding kan eerst onder bepaalde voorwaarden tot stand komen, maar is eenmaal aan deze voorwaarden voldaan, dan zal zij ook onvermijdelijk tot stand komen. Deze noodzakelijke voorwaarden omvatten een structurele wijziging van de sociaal-politieke bovenbouw van de maatschappij. In de met medewerking van het Staatsplan-instituut voor Economisch Onderzoek der Sowjet-UnieGa naar voetnoot2 opgestelde grondslagen van de geleide volkshuishouding wordt terecht geconstateerd: ‘Noodzakelijk is de vervanging van de tot een bepaalde klasse behorende “ondernemer” door mensen van een werkelijk ander sociaal type, met een andere sociale opvoeding, andere belangen en een andere wereldbeschouwing’. In dit stuk wordt gewezen op het onvermijdelijk dualistisch karakter van de mengvorm, ‘waarbij de leiders van het economisch leven dezelfde zijn gebleven [als voorheen] en waarbij de in zijn vrijheid beperkte ondernemer aan maatregelen van organen van gemengde samenstelling wordt onderworpen. Deze organen stellen richtlijnen vast en oefenen contrôle uit, doch dragen voor de lei- | |
[pagina 154]
| |
ding van de onderneming geen verantwoording, dienen tengevolge van hun sociale samenstelling verschillende belangen en vertonen een psychologische verscheidenheid’, waaruit tegenstellingen en conflicten ontstaan, die de werkzaamheden remmen en de resultaten beïnvloeden, mede door de bij deze tegenstellingen onontkoombare bureaucratie en corruptie. ‘Daarom bestaat er geen uitzicht op een eventuele verwerkelijking ener planmatige economie onder het kapitalisme. Deze vormt een integrerend bestanddeel van de socialistische economie’. Hiermee is het vraagstuk van de centraal geleide economie zuiver gesteld en tevens is hier gewezen op enkele fundamentele zwakheden van de mengvorm, met name op het dualistisch karakter. Wanneer men de stabiliteit van de mengvorm als probleem stelt, dan vraagt men naar de mogelijkheid om de sociale verhoudingen aan te passen aan de ontwikkeling der productiekrachten. Daarbij zal het van het evolutionnair vermogen van de mengvorm afhangen of deze noodzakelijke ontwikkeling tot nieuwe economische en sociale verhoudingen geleidelijk dan wel met schokken, dus revolutionnair plaats vindt. Het gaat dus om het juiste ‘antwoord’ - om terminologisch met Toynbee te spreken - op de toenemende spanningen tussen productiekrachten en productieverhoudingen, welke een kenmerk zijn van een neergaande maatschappijvorm. Als dit ‘antwoord’ mogelijk blijkt zal de mengvorm een geleidelijke overgang moeten betekenen tot de opheffing van het privaatbezit der productiemiddelen, waarbij dan het dualisme van de mengvorm wordt overwonnen. Blijft dit ‘antwoord’ achterwege, dan zullen de toenemende spanningen tot een revolutionnaire ontlading leiden, waarbij de noodzakelijke vernieuwing met grote verliezen gepaard gaat. De stabiliteit kan dus geen andere zijn dan een dynamische en dialectische ‘stabiliteit’, waarbij de oorspronkelijke vorm door een in deze reeds vervatte hogere vorm wordt vervangen. Zolang het privaatbezit der productiemiddelen gehandhaafd blijft, zolang ook zullen in de maatschappelijke bovenbouw en in de deze bekronende overheid de aan deze toestand inhaerente klasse-tegenstellingen het algemeen belang dusdanig doorkruisen, dat de corrigerende leiding hierdoor in alle organen voortdurend wordt beheerst. Wanneer prof. Witteveen voor de realisering en de stabiliteit van de mengvorm als voorwaarde stelt, dat de ondernemers en de arbeiders bereid zijn elkaar in hun functie te aanvaarden, dan raakt hij hiermee onbedoeld de kern der tegenstellingen, daar de arbeiders, die aan het bezit der productiemiddelen geen deel hebben, daar deze maatschappelijke status quo allerminst aanvaarden. | |
[pagina 155]
| |
Enkele aspecten van de mengvorm.Prof. Witteveen ziet als kenmerk van de mengvorm - de ideale middenweg tussen vrijheid en centrale leiding - de beheersing van de conjunctuurbeweging en van de inkomstenverdeling, door welke laatste de vraag en daarmee ook de voortbrenging wordt beïnvloed. Op deze beide punten, waarop de vrije economie in het verleden heeft gefaald, zal corrigerend moeten worden ingegrepen. Het voornaamste element van deze politiek is een compenserende budgetpolitiek van de overheid ter regulatie van de vraag: het kernstuk van de moderne conjunctuurpolitiek. Deze politiek wordt mogelijk gemaakt door de toenemende belangrijkheid van de overheidsinkomsten en -uitgaven in het totale nationale budget. De belastingen en de overheidsuitgaven omvatten ruim een vierde van het nationale inkomen en bieden ruimschoots gelegenheid tot regulerend ingrijpen. Alleen reeds op het gebied van de investeringen schat ir Vos het aandeel van de overheid in het dieptepunt van de crisis na 1930 op ong. 40% en in 1948 op 25-30%. In dit verband spreekt hij van een tweeledige mengvorm: enerzijds van ondernemersgewijze productie en corrigerende centrale leiding en anderzijds een mengvorm van de particuliere en de overheidssector der voortbrenging. Wanneer men aan elk der drie sectoren van de kapitaalvorming - de bedrijfshuishoudingen, de overheid en de particuliere sfeer, waarbij de betekenis van de zgn. institutionele beleggers sterk toeneemt - één derde toekent, dan vertoont de zuivere particuliere sfeer een achteruitgang ten bate van de bedrijfshuishoudingen en de collectieve sfeer. Gezien het grote belang van nieuwe investeringen voor de conjunctuur betekent dit, dat de overheid een zeer belangrijke taak zal kunnen vervullen door terughoudendheid in tijden van hoogconjunctuur en activiteit bij een dalende conjunctuur, waarbij dan tevens de collectieve sector aan betekenis wint. De uitbreiding van deze sector tot het gebied van de energievoorziening, het vervoer en de productie van ijzer en staal, de z.g. basisindustrieën, ziet ir Vos mede als een wenselijke uitbreiding van het terrein voor investeringen door de overheid. Tegenover monetaire stimulansen [b.v. goedkoop geld, dat ten aanzien van de conjunctuur steeds bewezen heeft een zeer beperkte invloed uit te oefenen] en de tot dusverre toegepaste politiek van openbare werken ter bestrijding van de werkloosheid, wint hier dus de directe investering in de collectieve sector aan betekenis. Zowel prof. Witteveen als ir Vos achten in de conjunctuurpolitiek, zoals trouwens bij elk corrigerend ingrijpen van de overheid, een grote mate van soepelheid gewenst; prof. Witteveen voegt hier nog bescheidenheid aan toe. Hij wil vooral een belangrijke functie laten aan de natuurlijke aanpassing en bijvoorbeeld ten aanzien van de werkgelegenheid niet streven naar full employment, maar naar een ‘redelijk peil’: pas ingrijpen | |
[pagina 156]
| |
als de werkloosheid over de gehele linie als algemeen verschijnsel gaat optreden. Een globale economische politiek in deze zin, die stellig als mogelijk kan worden beschouwd, zal de voordelen van de vrije economie zonder de grote nadelen, die deze bij onbeperkte werking op de huidige trap van ontwikkeling onvermijdelijk met zich meebrengt, moeten behouden. Ook bij de inkomstencorrectie zal de mengvorm moeten streven naar een evenwicht tussen egalisatie en differentiatie. Als middelen staan hier enerzijds de fiscale politiek, anderzijds de sociale politiek ter beschikking. De eerste werkt door belasting en ontlasting nivellerend op het inkomen, de tweede kan door overheveling van door de belasting verkregen middelen de werking van de fiscale progressie en degressie aanzienlijk versterken. Beide inleiders waren het erover eens, dat binnen de mengvorm betrekkelijk enge grenzen zijn gesteld. Bij de ondernemersgewijze productie vormt de activiteit van de ondernemer op grond van het winstmotief immers de leidende kracht en men mag dit winstmotief niet onwerkzaam maken. Het ondernemersrisico vereist winst als tegenhanger van de kans op verlies. Schakelt men deze uit, dan heft men de mengvorm op en gaat over tot de centrale leiding. Ook ten aanzien van andere inkomsten zoekt de mengvorm een tussenweg tussen sociale zekerheid en inkomstendifferentiatie als stimulans tot persoonlijke activiteit. In verband met de grenzen, welke aan de totale loonhoogte zijn gesteld, laat dit slechts beperkte ruimte voor de combinatie van minimumloon en de noodzakelijke verschillen op grond van scholing en prestatie. Aangezien het levenspeil van de bevolking in belangrijke mate afhangt van de productiviteit van de arbeid, waardoor dus grenzen worden gesteld aan de sociale politiek, dient ook op dit punt te worden gestreefd naar een evenwichtstoestand, waarbij de sociale politiek uitgaat van de collectieve productiviteit en de loondifferentiatie van de individuele productiviteit. Tenslotte zal ook voor het handhaven van de mengvorm een internationale stabiliteit gerealiseerd moeten worden. In dit verband ziet ir Vos egalisatie van de productiviteit van de arbeid tussen de verschillende delen van de wereld door koopoverdracht en investeringen, waardoor spanningen worden weggenomen, als een der voorwaarden voor de stabiliteit van de mengvorm. Het Marshallplan is hiervan een voorbeeld. Een der uiterlijke kenmerken van internationale stabiliteit is het evenwicht op de betalingsbalans. Nu men de gouden standaard heeft losgelaten en daarmee ook de min of meer automatische dwang tot een evenwicht tussen in- en uitvoer van goederen en diensten, zal importcontrôle, internationale credietverlening en internationale conjunctuurpolitiek - althans overeenstemming op dit gebied - noodzakelijk zijn. Dit vereist | |
[pagina 157]
| |
internationaal vertrouwen en internationale samenwerking, hetgeen een politiek element in het spel brengt: ook daarvan is het Marshallplan een voorbeeld. Hiermee rijst tevens het vraagstuk van een nieuw souvereiniteitsbegrip, zoals dit door ir Vos in het Aprilnummer van de Nieuwe Stem is gesteld, dwingend voor ons op. Dit vraagstuk compliceert de nationale democratische contrôle, waaraan door de internationale samenwerking beperkingen worden opgelegd. Daarnaast zal de nationale democratische contrôle de realisering der internationale besluiten moeten verzekeren. Voor de stabiliteit van de mengvorm - die hij terecht formuleert als een dynamisch progressief evenwicht - acht ir Vos de democratie dan ook essentiëel. Wanneer de grote massa van de bevolking niet kan meespreken, is onze huidige maatschappijvorm ten ondergang gedoemd. Hiermee is het economisch vraagstuk in zijn sociologisch-psychologisch en politiek verband geplaatst. Het vraagstuk van de mengvorm is hiermee stellig niet uitgeput. Het feit dat bijv. prof. Weststrate een veel verder strekkende gematigd socialistische huishouding ertoe rekent, toont aan, dat er vele opvattingen mogelijk zijn. Men mag echter de vraag stellen of dit ‘gematigd socialisme’ niet reeds een stap is in een richting, die onontkoombaar in de centraal geleide huishouding moet uitmonden. | |
Het dualisme van de mengvorm.Belangrijker dan deze laatste vraag echter lijkt mij de vraag of en in hoeverre de mengvorm zijn eigen dualisme en de daaruit voortvloeiende innerlijke spanningen zal kunnen beheersen en overwinnen. Vergeleken met de centraal geleide economie valt het dualisme van de mengvorm sterk op. Deze wil ‘eten van twee wallen’ door de stimulansen van de vrije ruilverkeershuishouding en de voordelen van de centrale leiding zodanig te combineren, dat de aan de vrije economie inhaerente nadelen door planmatig ingrijpen van de kant van de overheid worden teniet gedaan, althans verzwakt. Een der grote moeilijkheden levert daarbij het bestaan der klassetegenstellingen die in de mengvorm, althans in zijn gematigde vorm, niet worden opgeheven. Een typisch voorbeeld hiervan vormt de huidige loon- en prijspolitiek, die uitsluitend voor de arbeiders een absolute begrenzing van hun inkomen naar boven inhoudt [alle andere groepen kunnen uitwijken door grotere prestatie] en die, waar, zoals bij de productie voor de export, prijsverlaging niet in aanmerking kwam, tot directe winstdwang heeft geleid. Een insider als de Twentse Bank formuleert het resultaat van deze politiek, die ten slotte geleid heeft tot een overheveling van middelen van de economisch zwakken, die in sterke mate hun spaargelden hebben ingeteerd en nog steeds interen, naar de | |
[pagina 158]
| |
kapitalistische onderneming, die grote winsten maakt, aldus: ‘Ten dele hebben wij hier te doen met een verplaatsing van het spaarproces naar de producerende onderneming, inzoverre namelijk als deze door het hoge niveau van haar afzetprijzen [en wij zouden daaraan kunnen toevoegen door de kunstmatig laag gehouden lonen] in staat gesteld wordt meer dan normaal te reserveren’ [Weekbericht 1947]. Een andere innerlijke tegenstelling van de mengvorm zien wij bij de kapitaalvorming, die onder het motief van de noodzakelijke ‘werkgelegenheid’ de arbeider offers oplegt, waarvan de vruchten echter geheel als eigendom aan de particuliere ondernemers toevallen. De tegenstelling tussen mengvorm en centrale leiding kan men o.a. formuleren als de tegenstelling tussen gecorrigeerde en gemanipuleerde economische reacties. Hierin ligt tevens uitdrukkelijk opgesloten, dat de centrale leiding deze economische ‘automatismen’ niet buiten werking stelt, doch deze bewust aan haar doelstellingen dienstbaar maakt, terwijl de mengvorm deze in eerste instantie vrij laat functionneren om eerst bij optredende nadelen corrigerend in te grijpen. Het economisch leven kent vele van deze automatismen, waarmee zelfstandig optredende reacties worden bedoeld, die ik niet met de veel meer absolute en daardoor ook beperkender term economische wetten wil aanduiden. Een voorbeeld van zulk een automatisme in de vrije ruilverkeershuishouding is de - intussen reeds lang afgeschafte - gouden standaard, die de circulatie en de internationale wisselkoers reguleert. In de centraal geleide economie kan men door met deze automatismen te manipuleren op vrijwel elk gebied richting geven aan het economisch leven, zonder dat men daarbij vervalt t ot het dualisme, dat de mengvorm kenmerkt. Hierbij is een belangrijke factor, dat in de centraal geleide economie vraag en aanbod niet prijsvormend werken, maar integendeel in de economisch en sociaal gewenste richting worden geleid door de planmatige vaststelling van lonen en prijzen. Om bijvoorbeeld de beschikbare arbeidskracht naar de maatschappelijk meest gewenste plaats te dirigeren kan men twee methoden volgen: dwang en het beheerst toepassen van het loon, ter verkrijging van een aan de behoeften aangepast aanbod, zoals dit in de Sowjet-Unie geschiedt. De ongelijkheid der inkomens, die hiervan het resultaat is, wordt door de doelstelling sociaal gerechtvaardigd, d.w.z. door het belang van de gemeenschap. Daarbij dient men er zich rekenschap van te geven, dat na opheffing van het privaatbezit der productiemiddelen de inkomstenverschillen geheel tot verschillen in arbeidsloon worden. Voor zover in de Sowjet-Unie nog rente van staatsleningen wordt genoten, wordt de invloed daarvan, ook bij vererving, door de sociale waardering, die geen ‘renteniers’ duldt, geneutraliseerd. Een hoog inkomen betekent hier dan ook in de regel sociaal | |
[pagina 159]
| |
aanzien niet op grond van de grote koopkracht, maar op grond van de klaarblijkelijk geleverde prestatie. Volgens Schlesinger [The Spririt of Postwar Russia, 1947] zijn de materiële en psychologische stimulansen voor de sowjet-bedrijfsleider zeker niet minder dan in de kapitalistische maatschappij ook in de richting van een zo groot mogelijke prestatie. Hier zijn dus in de vrije economie werkzame elementen bewust in de centraal geleide economie ingeschakeld, maar tevens gemanipuleerd, zodat op elk moment een wijziging kan worden aangebracht in verband met de maatschappelijke behoeften. Daarnaast heeft vooral de socialistische wedijver als prikkel tot prestatie in de Sowjet-Unie een grote betekenis gekregen. Ook bij de regeling van het verbruik in de sociaal meest wenselijke richting, welke uiteraard minder voelbaar zal zijn naarmate de schaarste wordt overwonnen, zijn de werkzame krachten van de vrije economie gemanipuleerd ingeschakeld. In dit verband is een veel gestelde vraag: in hoeverre zullen vraag en aanbod en de daaruit resulterende prijs in de centraal geleide economie, als regulatoren der productie door middel van het winststreven, gemist kunnen worden? De mengvorm lost deze vraag op door het prijsmechanisme te laten bestaan en hieraan slechts in bepaalde gevallen richting te geven. Men begaat echter een fout door aan te nemen, dat de vraag in de centraal geleide economie geen richtsnoer voor het aanbod vormt. Ook hier komen de behoeften via de winkels en elders als vraag tot uitdrukking, in de vorm van aanvragen om toewijzingen enz. Het verschil is, dat hier de leiding bepaalt of en in hoeverre het maatschappelijk belang het voldoen aan deze vraag gedoogt. Men kan dan ook bij de centraal geleide economie stellig van een markt spreken in de beperkte zin van ontmoeting van vraag en aanbod, echter zonder automatische prijsvorming. Door openbare critiek en propaganda, middelen die in de Sowjet-Unie op ruime schaal worden toegepast, kunnen zowel vraag als aanbod worden beïnvloed. Onze openbare nuts- en vervoersbedrijven bewijzen tenslotte hoe goed men met een centraal geleide voortbrenging een maximum aan behoeftebevrediging kan benaderen. Ook andere zeer grote bedrijven, welke een gehele productiegang van grondstof tot eindproduct omvatten, zoals Ford, op zichzelf een centraal geleide huishouding, bewijzen hoe rationeel een centrale leiding kan werken. En het vereist weinig fantasie om het voorbeeld van Ford uitgebreid te denken tot de gehele Amerikaanse automobielindustrie als één centraal geleide huishouding. De centraal geleide huishouding zal daarom geen crises kennen, omdat de crisis een verstoring is van het circulatieproces tussen voortbrenging en verbruik [kenmerkend is immers de combinatie van onderconsumptie en een ‘teveel’] en dit circulatieproces in de geleide economie een geheel | |
[pagina 160]
| |
andere karakter krijgt. Het verliest namelijk zijn autonoom karakter en is daardoor niet meer aan eigen wetten onderworpen. De centraal geleide huishouding is immers a.h.w. één huishouding met één uiteindelijk evenwicht tussen kosten en prijzen met mogelijke, gemanipuleerde, afwijkingen op onderdelen. Er is echter geen gevaar voor fatale evenwichtsverstoringen op deze onderdelen, die zich door de samenhang der markten over het geheel uitbreiden. De ondernemingsgewijze productie veronderstelt een evenwicht voor elk onderdeel afzonderlijk, waaruit via het marktmechanisme het totale evenwicht moet resulteren, wat echter niet zo behoeft te zijn. In laatste instantie wordt een evenwichtsverstoring in de vrije economie door middel van een crisis zeer hardhandig en vaak met grote verliezen hersteld, waar de mengvorm een conjunctuurpolitiek tegenover stelt, die corrigerend, maar niet leidinggevend werkt. In de centraal geleide economie is het algemeen evenwicht als einddoel in de plaats getreden van het winstmotief als richtsnoer voor de afzonderlijke huishoudingen. In de mengvorm blijft het bezwaar bestaan, dat men de repercussies van bepaalde maatregelen niet bij voorbaat kan overzien en beheersen, maar dat ze in het beste geval achteraf gecorrigeerd worden. Een loonsverhoging in een bepaalde bedrijfstak, die een verschuiving, maar geen verandering in de totale koopkracht teweegbrengt, kan een evenwichtsverstoring tot gevolg hebben, omdat deze verschuiving in de verschillende onafhankelijke ondernemingen verschillende gevolgen heeft, zonder dat er, althans op korte termijn, een evenwicht tot stand komt. De centraal geleide economie, daarentegen, die een geheel vormt, kan lonen en prijzen manipuleren om het verbruik in de sociaal gewenste richting te leiden, waarbij winsten en verliezen elkaar compenseren. Men mag hier een vraag stellen, die voor de houdbaarheid van de mengvorm essentiëel is: zal in de mengvorm, die de crisis als verschijnsel wil bestrijden, zonder deze echter in haar oorzaak aan te tasten, de crisis werkelijk overwonnen kunnen worden, waar deze een aan het - in de mengvorm gehandhaafde - kapitalisme inhaerent verschijnsel is? Er is nog een punt, dat in dit verband onze bijzondere aandacht verdient, n.l. de internationale ruilverhoudingen. Alleen in een centraal geleide economie is het mogelijk het gehele complex van in- en uitvoer als één geheel te beschouwen. Dan kan de uitvoer, zonder particuliere belangen, worden gezien als wat deze eigenlijk is: betaling van de invoer. In de vrije economie is de uitvoer middel tot het verkrijgen van winst. In de centraal geleide huishouding wordt de prijs van de totale hoeveelheid ingevoerde goederen bepaald door de productiekosten van de ten behoeve daarvan uit te voeren goederen, zonder er acht op te slaan of deze met winst of met verlies worden verkocht. De export kan dan dus worden losgemaakt van de productiekosten. Men kan theoretisch reeksen opstellen | |
[pagina 161]
| |
van gewenste goederen [behoeften] en van de voor uitvoer beschikbare goederen. Ten aanzien van de laatste moet men twee factoren in rekening brengen: de beschikbaarheid en de prijs die op de buitenlandse markt te verkrijgen is, hetzij op grond van handelsovereenkomsten, hetzij op de vrije markt. Een voorbeeld hiervan is de ‘graandumping’ van de Sowjet-Unie in 1930. De kosten van de totale invoer worden dan bepaald door de kostprijs van de totale daartoe noodzakelijke uitvoer en de voor het buitenland verrichte diensten. Dat men op het ogenblik, zelfs bij een passieve handelsbalans, devaluatie als een der middelen tot hersel van de internationale ruilverhoudingen beschouwt, terwijl de overwegende invoer het prijsverschil ten nadele van het land met de passieve handelsbalans doet zijn, toont aan, dat de innerlijke tegenstellingen ook op dit gebied de mengvorm teisteren.
Wij hebben er hier niet in de eerste plaats naar gestreefd de centrale leiding als wenselijk substituut van de mengvorm voor te dragen, maar wel om door vergelijking het dualisme van de laatste duidelijk te doen uitkomen. Het overwinnen van dit dualisme en van de daaruit voortspruitende innerlijke tegenstellingen is immers wezenlijk voor de stabiliteit van de mengvorm in dynamisch-progressieve zin. Wanneer men het vraagstuk reduceert tot de tegenstelling van de in de centraal geleide huishouding verloren gaande en in de mengvorm behouden blijvende vrijheid van het individu, lost men het niet op en helpt men het nog minder uit de wereld. Integendeel. Deze vrijheid, die één der wezenlijkste menselijke waarden is en waarbij wij op het gebied van de economie denken aan de vrijheid van consumptie en de vrijheid van arbeid, behoeft in de centraal geleide economie evenmin verloren te gaan als zij in de huidige maatschappij voor grote groepen te realiseren is. Ir Vos merkte terecht op, dat bij een gegeven arbeidsloon de besteding met vrij grote nauwkeurigheid tot op vrijwel de laatste cent kan worden aangegeven, waarbij het begrip ‘vrijheid’ een wassen neus wordt. Wanneer het in de mengvorm niet mogelijk is de vrijheid en de menselijke waarden tot meer te maken dan wat deze voor velen zijn, n.l. een frase, zal de stabiliteit van deze mengvorm niet verzekerd zijn. Wanneer de mengvorm zich echter in dynamisch progressieve zin ontwikkelt in een richting die de vrijheid en de menselijke waarden ook voor de niet-bezitter tot een werkelijkheid maakt - waarmee tevens het economisch vraagstuk op zijn sociale basis is gesteld - dan zal deze ontwikkeling in die zin dialectisch zijn, dat zij met het begrip stabiliteit in tegenspraak komt. |
|