| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XVI
Beiden blootshoofd, liepen zij elkaar tegemoet, Lida verhit en verontwaardigd.
‘Hij doet 't niet,’ riep zij hem al uit de verte toe.
Hij wachtte tot zij bij hem was; hij wachtte tot zij haar hoed had opgezet, waarna hij aarzelend haar voorbeeld volgde. Zijn gezicht was streng en ondoorgrondelijk. Verlegen keek zij naar hem op.
‘Dat kost me 'n dubbeltje,’ zei hij.
‘'n Dubbeltje?’
‘Wim Perelaar heeft 't gewonnen. Ik had met 'm gewed. Hij zei, dat hij 't niet doen zou. Ik vind 't heel erg. De dubbeltjes groeien m'n oom niet op de rug. U heeft me er gewoonweg in laat lopen. Eigenlijk moest ú dat dubbeltje...’
‘Praat nu geen onzin. 't Spijt me heel erg, ik voel 't als 'n persoonlijke nederlaag, hij was volkomen onhandelbaar, dat is hij wel meer, wij hebben vaak ruzie. Ik had je gezegd, dat hij 't doen zou, en nu doet hij 't niet. 't Is misschien 't beste, dat je er hem op school over aanpreekt. Hoewel...’
Hij maakte een geruststellend gebaar. - ‘U heeft gedaan wat u kon. U bent als 'n kleine heldin, 'n tweede Judith, 't hol van de leeuw binnengedrongen. Maar nu bent u weer hier, veilig en wel. Laten we er niet meer over praten.’
‘Praat niet zo idioot!’ riep zij driftig, ‘je doet net of 't je niet schelen kan!’ Zonder duidelijke bedoeling hadden zij zich op weg begeven, verder de singel op, verder van haar huis vandaan. Hij keek haar aan, en grinnikte even, niet spottend, of krenkend, maar zoals men grinnikt wanneer iemand, na jaren de beste raadgevingen in de wind te hebben geslagen, eindelijk de gevolgen van zijn domheid ondervindt.
‘'t Kán me ook niet schelen.’
‘Wat bedoel je daar nu weer mee?’
‘Dat 't me niet schelen kan. Met meneer Schotel de Bie reken 'k later wel af, over 'n half jaar of zo. Deze geschiedenis behoort voor mij tot 't verleden. 't Dubbeltje zal 'k zonder morren betalen. Dat u ruzie met 'm gemaakt heeft, vergoedt alles. Wim Perelaar zou dit zeker met 'n gulden moeten honoreren, wanneer hij enige zin had voor complicaties van romantische aard, maar dat heeft hij niet. 'n Gulden heeft hij trouwens ook niet.’
Enige tijd zwegen zij. Toen zij weer sprak, klonken er tranen in haar stem:
| |
| |
‘Ik zou toch heus graag willen, dat je daar op school niet over praatte. Ik...ik houd veel van m'n verloofde, en 'k zou niet graag...’
‘Dat pleit niet voor u,’ zei hij, ‘maar misschien kunt u 'm opheffen. Maar wat 'k zeggen wou: u spreekt daar maar voortdurend van je, en ik van u, terwijl er niet meer dan vier of vijf jaar leeftijdverschil tussen ons kan bestaan. Van nu af aan spreek ik dus ook van je. Verder wou 'k je zeggen, dat tranen geen indruk op me maken; dat is al zo vaak geprobeerd. Er is trouwens niet de minste reden voor deze waterlanders. Ik ben 'n man van eer, bij Hercules! Mijn blazoen bestaat uit 'n berentand in keel, zacht overschaduwd door de buste van Cato in zilver, met enkele aanduidingen van okkernoten in sinopel. Je hebt van mij niets te vrezen. Wanneer 'k je tot nog toe om de tuin geleid heb, met als resultaat 'n vorm van rumor in casa, waarbij 'k mij alleen maar in de handen wrijven kan, dan betekent dat niet, dat deze krijgslist mij de plichten van dolend ridder tegenover weerloze jonkvrouwen doet vergeten...’
‘Om de tuin geleid?’ vroeg zij langzaam, terwijl zij stil bleef staan, ‘wat bedoel je daarmee? Laten we teruggaan, we hoeven er geen avondwandelingetje van te maken...’
Zij keerden om, en hij vervolgde zijn betoog.
‘Ik heb je in de waan gebracht, dat 'k beledigd was door wat je aanstaande over m'n gebit te berde meende te moeten brengen. Dit is koek. Mijn fantasie heeft me parten gespeeld. Iemand als ik kan niet beledigd worden door iemand als hij, dat is 'n natuurwet, zoiets als de ontbrekende affiniteit tussen goud en stikstof. Ik was niet beledigd, en ik ben niet beledigd. 't Was 'n grap, - ik beweer niet eens 'n goede grap, - om de boel op stelten te zetten.’
‘Ik geloof je niet... Ik geloof niet, dat iemand zo goed comediespelen kan: 't arme, vermoorde weeskind, en zo meer. Ik begreep natuurlijk wel, dat je 't 'n beetje aandikte, maar dat je beledigd was, hield 'k voor echt, - heel begrijpelijk...’
‘Minder begrijpelijk, als je geweten zou hebben, dat 'k voortdurend mezelf hoon om m'n gebit, op school en buiten school. 't Maakt niet de minste indruk meer op me, wanneer een of ander stuk vaatwerk...’
‘Dat je jezelf hoont, wijst er juist op, dat je liever niet door anderen gehoond wil worden: je neemt ze op die manier de wind uit de zeilen!’ riep zij zegevierend; toen, veel koeler: ‘En 'k zou toch wel graag willen, dat je op 'n andere toon over m'n verloofde sprak. Dat vind 'k laf. En 't bewijst ongeveer 't zelfde...’
‘Goed,’ zei hij inschikkelijk, ‘ik begrijp, dat je 'm de hand boven 't hoofd houdt.’
‘Dat heeft hij niet nodig.’
‘Maar die bewijzen van je, och, och... Onze wiskundeleraar zou erom
| |
| |
lachen. Ik had me voorgenomen om je verloofde wat over m'n gebit te laten zeggen, nou weet je 't helemaal. Ik heb onder de les met opzet m'n mond opengehouden, Wim Perelaar en nog 'n paar wisten 't van te voren. Afgebrand kerkhof was hoogstens 'n beetje onverwacht, omdat ik 'n leraar in 't Nederlands tot minder afgesleten... sorry. In elk geval kan iemand moeilijk beledigd zijn, die zelf om de belediging vraagt.’
‘Maar vind je 't niet 'n beetje minderwaardig om mij er zo in te laten lopen?’ vroeg Lida, ‘ik sta er tenslotte buiten, en je hebt me nu in 'n bijzonder scheve positie gebracht tegenover m'n verloofde. Ik weet niet eens hoe ik 'm morgen onder de ogen moet komen. Vanavond ga 'k tenminste maar niet meer naar 'm toe...’
‘O lieve hemel, dan kom je 'm 's 'n keer niet onder de ogen,’ zei hij luchtig, ‘maar 'k zie niet in wat je mij te verwijten hebt. Ik heb je tot medelijden bewogen met m'n gebit en met m'n ziel en zo, - je hebt 'n heerlijke ruzie met je verloofde gehad, met 'n heerlijke verzoening in 't vooruitzicht, - en verder twee wandelingen met mij. Je hebt je niet te beklagen, meiske. En 'k ben nu eenmaal 'n comediant. M'n grootvader was er al een, en m'n grootmoeder kwam uit Ierland en praatte iedereen van de sokken, mij ook, want ik was toen nog maar klein. Ik ben 'n orator didacticus, 'n rhetor uit de beste school. Je weet trouwens - of je weet 't niet - wat Cicero in de Tusculanae disputationes zegt: Oratorem irasci minime decet, simulare iram non dedecet. Dan kan op ons geval slaan.’
Zij lachte, enigszins onzeker. - ‘Kun je niet wat gewoner praten? Ik vind 't wel amusant, maar 'k geloof, dat 'k er doodmoe van word op den duur.’
‘Ik wil helemaal m'n mond wel houden,’ zei hij bot.
‘Dat bedoel 'k niet... Zeg, kun je me beloven, dat je hier met niemand over spreekt? Over deze wandeling, en over alles. Ik bedoel: kún je dat beloven?’
‘Zeker. Ik ben geen kletskous, al heb 'k de schijn tegen me. Ik had me al voorgenomen er met iemand over te spreken.’
‘Beloof je 't dan?’
‘Ik beloof 't.’
‘Geen comedie?’
‘Hand erop,’ zei hij, zijn hand uitstekend, die zij echter niet aannam.
‘Denk er ook om, dat je me niet tutoyeert, als we elkaar op 'n schooluitvoering of 'n bal of zo tegen 't lijf lopen.’
‘'t Is misschien maar 't beste dat 'k helemaal verdwijn,’ spotte hij, ‘je kunt overigens altijd zeggen, dat 'k niet goed bij mijn verstand ben. Er zijn heel wat lieden die dat geloven, de meeste stommelingen op school, onder de leerlingen, en onder de leraren ook 'n paar.’
‘Wat betekent dat wat je zo juist in 't Latijn zei?’
‘Ik zeg zoveel in 't Latijn... O, van Cicero. Dat betekent: Het staat de
| |
| |
redenaar volstrekt niet, toornig te worden, toorn te veinzen misstaat hem niet. Decere is passen of voegen. De constructie is 'n voorbeeld van de accusativus cum infinitivo...’
‘Ik ken geen Latijn, ik ben van de H.B.S. Ik heb grote eerbied voor Latijn en Grieks. Ik ben er nog mee bezig geweest, maar 'k kon de Griekse letters niet onthouden; of 'k vermoed eigenlijk, dat 'k 't niet leren wóu, om die eerbied niet te verliezen. Maar hoe zit die zin dan woordelijk in elkaar? Decere is 't Franse décent, dat begrijp 'k, en oratore en simulare is me ook niet helemaal onbekend.’
‘Woordelijk: De redenaar boos worden volstrekt niet [minime] staat, veinzen toorn, of veinzen van toorn, hem niet misstaat,’ zei hij gehoorzaam. ‘'t Doet aan negertaal denken; toch is 't in 't Latijn ongelooflijk imponerend. Ik zou geloof 'k bang zijn voor iemand die voortdurend Latijn sprak; 't heeft iets van toverformules. Ben jij nooit bang?’
‘Nooit,’ zei hij, ‘waarvoor bang? Ik ben zelf 'n halve Romein.’
‘Dat 't Latijn op 'n goeie dag met je op de loop gaat,’ zei zij peinzend, ‘'n dode taal - en dan zó een - die op de levenden parasiteert en ze ongeschikt maakt voor 't werkelijke leven, overal voor. O, 'k weet niet.... Als Frits iets tegen me zei in 't Gothisch, had 'k dat gevoel nooit.’
‘Misschien sprak hij 't niet zo goed uit,’ probeerde hij voorzichtig.
‘Schei je nou uit?... Grote hemel, 'k lijk wel gek, dat 'k hier maar met je loop te praten; maar ik heb 'n gevoel alsof 'k je al jaren ken. En 'k moet meer over die school horen! Zeg nu 's wat in 't Grieks.’
Hij dacht even na. - ‘Van Plato, uit de Phaedo: Eestin ote kai ois beltio tion tethnanai è dzèn. Somtijds en voor sommigen is 't beter dood te zijn dan te leven. 'n Sombere spreuk, maar 't aardige is dat hij er zo om heendraait: somtijds, en voor sommigen...’
‘'t Lijkt nog 't meest op Engels, maar 't is zangeriger en kinderlijker ...Minder imponerend dan Latijn, maar betoverender... Spreek je altijd zoveel Latijn en Grieks, zo gewoon in je dagelijkse omgangstaal? Dat doen ze toch niet allemaal bij jullie?’
‘Ze zouden 't niet kunnen. Ik beoefen 't als 'n soort sport; maar oorspronkelijk was 't niets anders dan 'n imitatie van de rector; totdat 'k de smaak te pakken kreeg. Nu kan ik 't me niet meer afwennen, dat is altijd zo met mij. Verleden jaar hebben we nog 'n hevige scène in de klas gehad: de eerste maal, dat 'k de rector goed kwaad heb gezien. Ik moest vertalen, al weer van Cicero, uit de de officiis: Sermo eo debemus uti, qui natis est nobis, ne peregrina verba inculcantes rideamur. Vertaald: Men moet zijn moedertaal gebruiken, opdat men niet, vreemde woorden als stoplappen invoegende, uitgelachen wordt. Nu, ik vertaal, en onderwijl knipoog 'k tegen de rector, omdat 'k aan mezelf dacht en hij natuurlijk wel wist, dat ik te pas en te onpas met citaten om mij heen strooi. Maar de jongens om
| |
| |
me heen, die me zagen knipogen, dachten, dat dit op de rector gemunt was, niet omdat hij in de klas wel Latijn spreekt, dat is heel gewoon, maar omdat hij 't ook buiten de les doet, tegen de leraren en 'k vermoed zelfs tegen de verschillende vrouwspersonen, met wie hij in verenigingen en clubjes zit. Meestal doet hij 't wel op 'n manier alsof hij zichzelf voor de mal houdt, maar 't is toch 'n gek aanwensel van 'm. Enfin, ze begonnen allemaal te lachen, en keken naar de rector, en de rector dacht, dat ik 'm bespottelijk had willen maken en werd des duivels: Corvage, als je hier de boel op stelten zet, dan is dáar 't vierkante gat van de deur, en illico! En toen begonnen ze nog méer te lachen, om dat illico, dat precies van pas kwam...’
‘Ik had al een en ander over de rector gehoord,’ zei Lida lachend, ‘kun je 'm niet 's voor me nadoen, zoals hij lesgeeft? Ik weet nu alleen van jou, dat hij geen mug en geen duif is, en 'n lelijk borstbeeld op z'n kamer heeft staan, en van meneer Karsten, dat hij een goed cellist is en dat zelfs 't autoritaire tot aesthetisch probleem bij 'm wordt. Maar dat zegt me allemaal niets; ik wil de man vóor me zien: ik zal 'm waarschijnlijk nooit te zien krijgen van m'n leven, hij blijft 'n mythe voor me, Frits houdt 'm voor me achter...’
‘Waarom?’ vroeg Philip, diverse hatelijkheden inslikkend.
‘Je weet misschien, dat mannen wel 's jaloers zijn. Ik vermóed, dat Frits 'm achterhoudt, omdat de rector als ladykiller te boek staat.’
‘Da's onzin,’ zei hij ontevreden, ‘dat moet je niet allemaal geloven. Ik heb ook al 's horen beweren, dat hij van onze meisjes niet kan afblijven. Kolder. Audacter calumniare, semper aliquid haeret! Dat betekent: flink gelasterd, er blijft altijd wat van hangen. Ik weet 't van van Schevichaven, 'n jongen in mijn klas, die zijn vader kent 'm goed. Hij wil iedereen graag in de waan brengen, dat hij 'n geweldig verleider is, maar verder geen nieuws.’
‘'n Pak van m'n hart,’ zuchtte ze, ‘maar geef nu 's 'n imita- ie van 'm. En dan met zo weinig mogelijk Latijn...’
Nog steeds liepen zij op de singel, van lantaren tot lantaren, en Philip wachtte tot zij in een lichtcirkel waren gekomen. Hier nam hij zijn hoed af en rekte zich zoveel mogelijk uit; hij ging op de tenen staan, hield het hoofd wat scheef, en bewoog zich zo, wiegend in heupen en schouders, op Lida af, die hem critisch gadesloeg.
‘Ik lijk natuurlijk niet op 'm,’ lichtte hij toe, ‘je moet 'm je voorstellen als 'n uit z'n kracht gegroeide Napoleon in 'n jacquet, en 'n grijs kaal hoofd net als 'n pastoor. Maar ik vind 't geen nare vent, laat 'k dat erbij zeggen.’ ‘Ga je gang maar. 'n Acteur die Jago speelt hoeft Jago daarom nog niet te haten.’
‘Aardig aphorisme,’ glimlachte Philip minzaam in de richting van de lan- | |
| |
tarenpaal, blijmoedig knikkend; dan, joviaal bevelend: ‘Zo jongelui, we zullen maar 's, hè? Jullie hebt 't weer gezellig voor me gemaakt, bloemen op m'n tafel, juist juist juist. Goed.-’
‘Doet hij werkelijk zo idioot?’ vroeg Lida.
‘Zo ongeveer. Nou geeft ie 'n beurt. De indicativus plusquamperfecti van...’ - Ontzaglijk hoogmoedig keek hij op haar neer, de mondhoeken zot van ijdelheid omhooggekruld - ‘... van... odi.’ - Dit woord werd met grote kracht uitgesproken, waarna hij weer minzaam begon te glimlachen. - ‘Jij, Lida Feltkamp!’
‘Ik weet 't niet,’ zei Lida ernstig.
‘Lida weet 't niet. 'n Heel klein nulletje. Lida is maar 'n meisje, da's waar, 'n mèzje. 's Waar. Goed. - Goed. - Jongelui, opletten; ik vrees, dat er nog meer nulletjes zullen komen. Nu... Agaat, jij! De indicativus plusquamperfecti van odi. - Oderim, meneer. - Fout. Nul. Jansen, jij! - Odero, meneer. - Fout. Nul. Odéuro, meneer, ben jij 'n Latinist, Jansen? - Dat heeft hij werkelijk 's gezegd,’ zei Philip met zijn gewone stem, ‘en 't grappige is, dat hij zelf odeur gebruikt, dan moet je je lachen maar houden. - Jij, Koosss! De indicativus plusquamperfecti van odi. - Odisse, meneer. - Odessa? Nee, Odessa is 'n stad in Zuid Rusland. Koos ook 'n nul. 't Loopt helemaal mis met de indicativus plusquamperfecti van odi, de meiskes laten me in de steek, ik zal me tot de primus moeten wenden. Corvage!!! De indicativus plusquamperfecti van odi! - Oderam, meneer. - Juist. Goed. - Heel goed. - Corvage 'n tien. Maar hij heeft ook 'n goeie kop voor Latijn, 's waar, jullie zijn maar uilskuikens. Juist juist juist... Nou en zo verder, hè,’ zei Philip, lichtelijk verveeld zijn hoed weer opzettend. ‘Dat van Odessa was zeker van jou?’ vroeg Lida, toen zij verder liepen, ‘en ik kan me toch werkelijk niet voorstellen, dat de man áltijd zo dwaas doet: net 'n acteur die die vervelende komische rolletjes van Shakespeare eens echt nieuw tintelend leven wil inblazen, voor de kindermatinee. Ik vermoed, dat je erg chargeert.’
‘Och, hij héeft momenten, dat hij gek doet,’ zei Philip, ‘dat hebben alle leraren wel 's. Je moet je maar 's indenken wat 'n afschuwelijk eentonig werk 't is, ieder jaar weer 't zelfde! Karsten verveelt 't soms zo, dat hij 'n uur lang gedichten laat reciteren, uit iedere taal, zelfs Fries 'n keer. Karsten is de beste leraar die we hebben, maar juf Lenstra is ook goed; niet dat ze er veel van afweet, maar ze geeft zo helder les, vooral in de lagere klassen; in de hogere klassen geven wíj d'r meer les...’
‘Ik zal maar niet alles geloven wat je zegt. Zijn er ook leraren die bepaald geen orde kunnen houden?’
‘Nog niet,’ zei hij veelbetekenend, maar praatte er vlug overheen: ‘Behalve de tekenleraar, en dat alleen in de lagere klassen. Ik zou er trouwens nooit aan meedoen; 't is beneden m'n waardigheid 'n
| |
| |
leraar te pesten, als hij mij niet pest. Maar dán ook geen pardon!...’ ‘Wat ga je later doen?’
‘Rechten studeren, als 'k de kans krijg.’
‘Betaalt je oom dat dan, of hebben je ouders wat nagelaten?’
‘Als iemand 't zal betalen, zal m'n oom 't moeten zijn. Maar aangezien hij niet eens de tandarts voor me wil voldoen, heb 'k weinig hoop.’
Niet begrijpend praatte Lida verder, over zichzelf, om het eenzijdige van de confidenties weg te nemen.
‘Ik had willen studeren, maar werd in de vierde klas van school genomen, omdat m'n moeder, die zieklijk is, me bij zich thuis wou hebben. We woonden buiten, en m'n vader kon niet tegen m'n moeder op. M'n oudere zusters hebben zich allemaal met geweld moeten emanciperen, niet omdat ze thuis bijzonder stijf of ouderwets van opvatting zijn, maar omdat m'n moeder zich als een vampier aan hen vastzoog, met behulp van d'r zwakke hart. De een is met d'r aanstaande man weggelopen, -'n hevig schandaal, - de tweede heeft zenuwziekte gesimuleerd, en kreeg van de dokter, die in 't complot was, gedaan, dat ze 't huis uit werd gestuurd. Toen moest ik eraan geloven, als jongste; m'n moeder heeft 'n ontzaglijke wilskracht, en ze had natuurlijk ook werkelijk 'n hartkwaal, alleen maakte ze er misbruik van. De methoden van mijn zusters leken me niet. De eerste vond 'k te gevaarlijk, - je doet altijd 'n verkeerde keus, als je 'n man nodig hebt om uit huis te komen, - en de tweede 'n beetje minderwaardig; ik had ook geen zin om drie maanden lang met trillende handen aan tafel te zitten, en van frambozenjam te walgen en 'n hysterische aanval te krijgen als er 'n vlieg van de vliegenvanger in de soep viel [die had Zus daar zelf neergehangen, moet je weten]...’
‘Heel aardig,’ onderbrak hij haar, met het air van een kenner.
‘Ik was 17,’ vervolgde zij, ‘en 'k besloot vier jaar lang gewoon te wachten, wat voor mezelf te werken, en er op m'n 21ste verjaardag vandoor te gaan. 't Waren geen verloren jaren; ik heb 'n ongelooflijke zelfbeheersing opgedaan, ik kan nu zowat alles van iedereen verdragen, en ik ben voorgoed genezen van de moederliefde, dat is ook 'n voordeel. En 'k geloof, dat ik m'n hersens beter ontwikkeld heb dan wanneer 'k op school was gebleven; ik nam wat privaatlessen en correspondentielessen, en ik las, alles door elkaar. Natuurlijk had 'k steeds de zekerheid, dat m'n vader rijk was; was dat anders geweest, dan zou 'k waarschijnlijk m'n ongeduld niet hebben kunnen bedwingen. Die rijkdom was trouwens óok 'n heel “probleem” voor me, - zou Frits zeggen, - ik schaamde me soms dood, omdat m'n vader zo rijk was; 'n tijdje heb 'k veel aan economie gedaan en met 't socialisme gedweept; maar sinds 'k verloofd ben, is daar weer 'n eind aan gekomen...’
‘Pleit niet voor je,’ zei hij.
| |
| |
‘Waarom? Ben jij soms socialist?’
‘Nee, ik zei maar wat. Nee, socialisme... Je moet weten, dat 'k altijd gedichten schrijf onder economieles; ik weet eigenlijk niet eens goed wat 't begrip economie inhoudt; maar geef me 'n half uur om erover na te denken, en 'k zal je waarschijnlijk zeggen, dat 'k socialist ben. Natuurlijk ben 'k socialist! Ik weet dat daarom zo goed, omdat alle mensen, die tegen 't socialisme zijn, m'n afschuw plegen gaande te maken, - ahem! En 'k heb de smoor aan mensen met geld.’
‘Dat is al vast 'n begin,’ zei ze, lachend, tegen wil en dank, om zijn steeds herhaalde pogingen om Schotel de Bie in een ongunstig daglicht te stellen, ‘maar nu verder. Alles ging precies zoals 'k me dat voorgenomen had, en, wat me 't meest verbaasde: m'n moeder lei er zich met 't grootste gemak bij neer, alsof ze 't al die tijd had zien aankomen. Of misschien was ze blij, dat ze van me af was, omdat ze zag, dat ze tóch geen vat op me had. Ze heeft toen 'n nichtje in huis genomen. Maar 't allermerkwaardigste: m'n vader ging op z'n achterste benen staan! Dat had 'k nooit verwacht, want hij was de gedweeheid zelf. Hij bezwoer bij hoog en bij laag, dat als 'k 't huis uitging zonder behoorlijke trouwplannen, hij me geen cent meer geven zou. Ik weet zeker, dat hij niet door m'n moeder was opgestookt...’
‘Misschien was hij erg op je gesteld.’
‘Nooit iets van gemerkt. Nee, weet je wat 't volgens mij alleen maar was: de manier waarop 'k zo plotseling deserteerde, de dag na m'n 21ste verjaardag, zonder iets te hebben laten merken. Dat stuitte 'm tegen de borst, 't bracht z'n conventioneel wereldbeeld aan 't wankelen. En dan al die mensen die 'm vroegen, waar ik gebleven was! Daar had m'n moeder geen last van. In zijn ogen heb 'k me pas weer gerehabiliteerd toen 'k me verloofde.’
‘Hoe is dat eigenlijk gegaan?’ vroeg Philip, zo effen mogelijk.
‘Ik heb toen eerst 'n jaar de bloemetjes buiten gezet, m'n zusters stuurden me wel wat geld, en ben toen voor bibliothecaresse gaan studeren; ik heb nu 'n baan hier in de stad. 't Staatsexamen zag 'k te veel tegen op, voor de H.B.S. was 'k te oud. M'n vriendinnen van school studeerden allemaal al. 't Schoolleven en 't studentenleven vormden voor mij éen ondeelbaar geheel, en daar was 'k nu eenmaal buiten komen te staan. M'n jeugd was voorbij; m'n schooltijd was zo'n heerlijke herinnering voor me; neen, ik kon niet weer opnieuw beginnen. Ik sloot mij aan bij andere vriendinnen, gepatenteerd frivole gansjes, hoewel ze toch heel aardig voor me waren, totdat 'k door m'n verloving bewees, dat gemis aan hersens niet m'n hoogste ideaal was. Bovendien streelde 't m'n ijdelheid m'n eigen brood te kunnen verdienen, óok toen m'n vader me, na m'n verloving, weer geld begon te sturen...’
| |
| |
‘Dat had je moeten weigeren,’ zei hij, ‘dan was je pas consequent geweest. Niet dat ik dat gedaan zou hebben, in jouw plaats, maar ik had me ook nooit vier jaar lang koest kunnen houden bij 'n moeder met 'n hartkwaal. Over je verloving wil 'k nu maar niets meer zeggen, maar voor de rest lijkt me je biografie 'n weinig aantrekkelijk mengsel van consequentie en inconsequentie. Je bent niet heroïsch. Om te beginnen had je naar de H.B.S. terug moeten gaan, op je 21ste jaar. Naar dezelfde klas, dezelfde oude schooltas, alles 't zelfde. Nu is 't daarvoor te laat; niet omdat je te oud bent, maar omdat je 't dadelijk had moeten doen. Maar je kunt nog altijd gaan studeren, om te bewijzen, dat je je niet daar de hartkwaal van 'n ander uit je baan laat slingeren. Ik stoom je in een jaar klaar voor je staatsexamen.’
‘Erg vriendelijk,’ spotte ze. Toen met iets afwezigs: ‘Dat zou Frits even goed kunnen doen. 't Heeft nu geen zin meer.’
Rumor in casa - huiselijke twist.
|
|