H. de Waard
Orwell en Epictetus
In de aanvang van het Enchiridion, waarin Arrianus de leer van zijn meester Epictetus heeft neergelegd, lezen wij: ‘In onze macht hebben wij onze mening, ons streven, onze begeerte en afkeer, kortom alle onze handelingen, die van ons uitgaan. Niet in onze macht staan ons lichaam, bezit, aanzien, ambten, kortom alles wat niet ons werk is. Wat in onze macht staat is van nature vrij, en kan niet gehinderd of belemmerd worden; wat niet in onze macht staat is zwak, onvrij, onwis, van anderen afhankelijk.’ Het is begrijpelijk, dat iemand die als Epictetus slaaf geweest was, in deze leer bevrediging voor zijn gemoed vond, maar de meeste moderne mensen zullen het Enchiridion lezen - als zij dat al doen - met de glimlach van een volwassene die een sympathieke jongeman zijn wijsheden hoort verkondigen, wijsheden die hem vaak aandoen als gemeenplaatsen, en die voor een deel zo gemakkelijk te weerleggen zijn voor wie met Freud is opgegroeid: onze mening, ons streven, onze begeerte en afkeer in onze macht...?
En toch... dat het wezenlijkste bestanddeel van zijn denken: wat mij ook gebeurt, aan mijn ziel raakt niemand... my soul is my castle, is opgenomen in de bloedsomloop van onze beschaving; dat het leven onaanvaardbaar wordt als wij deze grondslag moeten opgeven, is mij nooit zó duidelijk geweest als na de lectuur van George Orwell's roman ‘Nineteen eighty-four’.
Het is - de titel zegt het al - een toekomstfantasie. Na de atoomoorlog is de wereld verdeeld in drie grote staten: Oceania, Eurasia en Eastasia, die economisch en politiek afgesloten gehelen zijn geworden, tussen welke geen communicatie bestaat. Het verhaal speelt in Oceania, een totalitaire staat, waarin de bevolking in drie groepen is verdeeld: de leden van de Inner Party, de hoogste machthebbers, die van de Outer Party, de willoze instrumenten, en de proles. Een hoger welvaartspeil zou de grote massa dier proles onhandelbaar kunnen maken en teneinde ze in een staat van voortdurende afhankelijkheid, armoede en kneedbaarheid te houden voeren de machthebbers permanent oorlog, hetzij tegen Eurasia, hetzij tegen Eastasia, ook al is daar practisch geen reden voor:
‘De grote moeilijkheid was de industrie op gang te houden en tegelijk een toename van de werkelijke welvaart te verhinderen. Er moesten wel goederen geproduceerd, maar niet gedistribueerd worden. En in de practijk was dat alleen mogelijk door voortdurend oorlog te voeren.’
De hoofdpersoon, Winston, lid van de Outer Party, is werkzaam op het Ministerie van de Waarheid. Zijn dagelijks werk is het veranderen van