De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Dr J.L. Snethlage
| |
[pagina 99]
| |
tocht waagt. Ook wanneer hij een nieuw systeem opbouwt, doet hij dat met de materialen van zijn voorgangers. Dit nu was bij James maar zeer gebrekkig het geval. Hij heeft zich nooit ernstig in de philosophie van zijn voorgangers ingeleefd. Dit blijkt bijv. duidelijk uit zijn oppervlakkig en lichtvaardig oordeel over Kant, die hij er van beschuldigt, dat hij wel boven Baumgarten, maar nooit boven Hume uitgekomen is! Echter erkent hij, dat hij in Kant veel pragmatisme aangetroffen heeft. In 1867 schrijft hij, dat hij Cousin's lezingen over Kant wil gaan volgen en een Franse vertaling van een inleiding op Kant zal gaan bestuderen, want dat hij toch iets van de Koningsbergse wijsgeer dient af te weten. Kant's eigen werken ter hand te nemen, schijnt niet bij hem te zijn opgekomen. Scherpzinniger dan James zichzelf karakteriseerde, heeft zijn biograaf Perry hem gepeild, die van hem zeide, dat hij een sterke man was, behept met lichamelijke zwakheid, een man van actie, maar door lichaamskwalen van actie verstoken. Het geneesmiddel voor de sterke man - zo verdund, dat het bij zijn verzwakte toestand past - is het evangelie van het geloof. Geloof is immers actie, maar een zodanige, die ook een zieke kan uitoefenen. In de deugdelijkheid van de wil te geloven, is het evangelie, dat met het actieve temperament overeenstemt en de invalide krijgsman weer in een strijdconditie brengt. Vandaar dan ook de titel van een van James' werken: ‘De wil om te geloven’, die hij echter later veranderde in: ‘Het recht om te geloven’. Ook een van zijn meest begaafde leerlingen, John Dewey, heeft critiek op zijn leermeester uitgeoefend en hem ‘lack of rigor’ verweten. Misschien is het daaraan te wijten, dat James zijn beste leerling zelden, en dan zeker niet met overgrote waardering noemt, terwijl hij overvloeit van lofuitingen op lieden als Giovanni Papini, die niet in Dewey's schaduw kon staan. In een brief van 27 April 1906 noemt James deze Papini, hoewel toen nog maar 25 jaar oud: ‘My dear friend and master’, en betitelt hem verder als de Cyrano de Bergerac van het pragmatisme. De oorzaak van deze loftuiting schijnt vnl. deze te zijn geweest, dat Papini in Rome aan het hoofd van een groep jonge schrijvers stond, die de geschriften van James ernstig bestudeerde. James prees de ‘frolicsomeness’, de ‘literary swagger’ en de ‘conscious impertinence’ van deze groep. Papini zelf wordt misschien het best gekarakteriseerd door de uitspraak in zijn geschrift: ‘L'alta metà’, volgens welke de ware grootheid des mensen in het doen van het nutteloze, juist omdat het nutteloos is, ligt. Hoe deze uitspraak past in het kader van een wijsbegeerte, die zich juist op de nuttigheid baseert, blijft een ondoorgrondelijk raadsel. De wrijving met Dewey was waarschijnlijk aan de incongruentie van beider karakters te wijten. James was altijd een tikje frivool en kwajongens- | |
[pagina 100]
| |
achtig, een briljant en onderhoudend causeur, terwijl Dewey soms schoolmeesterachtig en altijd zwaar-op-de-hand is. James leest men als een roman, bij Dewey moet men zwoegen om zijn betoogtrant te volgen. Dewey was sociaal en logisch georiënteerd; James metaphysisch en religieus. Geen wonder, dat James soms van een ‘lack of academic dignity’ beschuldigd wordt. In een brief aan F.C.S. Schiller van 1908 beklaagde hij zich bitter over deze beschuldiging. Perry heeft het ongetwijfeld goed gezien, dat James bij al zijn lichamelijke kwalen een sterke geest bezat. Dat blijkt vooral uit zijn jeugd, toen hij nog niet met ziekten te kampen had. Aan zijn beroemde broer Henry zei hij eens: ‘I play with boys who curse and swear’, waarmee hij waarschijnlijk te kennen wilde geven, dat hij elke situatie, ook met jongens uit geheel ander milieu, aan kon. Ook later zei James, dat hij vrijwel alle sociale verhoudingen, waarin hij verplaatst werd, kon verduwen [stomack]. Hij had een harmonische en aangepaste persoonlijkheid. Voor ons besef verschijnt William James in zijn brieven zoals hij het ook in zijn philosophische werken doet, als de wijsgeer, die feitelijk zijn gehele leven op een scherpzinnige en beminnelijke wijze met de waarheid, en in het bijzonder met de religie geflirt heeft. Deze bekentenis moet ons van het hart, hoewel zij ons zwaar valt ten aanzien van iemand, aan wie wij veel te danken hebben, wiens ‘Varieties of religious Experience’ bij haar verschijning een diepe en blijvende indruk op ons gemaakt heeft. Flirt is menigmaal de symptomatische uiting van een levensstijl, en dat was zij zeker bij James. Men kan, evenals met een vrouw, ook met zijn beroep, met de waarheid of met de menselijke samenleving flirten en zich daarmee verzekeren tegen de gevaren van een ernstige liefde of een ernstige haat. Voor ons besef heeft James zijn gehele leven met de waarheid luchtig gespeeld. Wij duiden hem allerminst ten kwade, dat al zijn werken oorspronkelijk òf lezingen waren, òf speciale artikelen, geschreven voor onmiddellijk effect. Ook de werken van een zo ernstig man als Ralph Waldo Emerson waren oorspronkelijk lezingen. Evenmin verwijten wij James, dat hij zich in een taal wilde uitdrukken, die speels en algemeen toegankelijk was en dat hij zich zorgvuldig van schoolse kunsttermen onthield. Wij hebben dit integendeel steeds als zijn grote verdienste beschouwd. Indien het waar is wat hij zegt, dat zijn vrije en gemakkelijke stijl hem menige vijand in academische kringen bezorgd heeft, dan behoefde hij zich daarvan niet veel aan te trekken. Het zal wel jalousie de métier zijn geweest. Veel ernstiger lijkt ons, wat zijn bewonderaar Emil Boutroux ons omtrent hem vertelt. Hij deelt ons met grote ingenomenheid mee, hoe men de diepzinnige wijsgeer telkens in vrolijke conversatie met tea-ende | |
[pagina 101]
| |
dames kon aantreffen en hoe hij bij voorkeur in een dergelijk milieu mediteerde en schreef. Inderdaad dragen zijn werken het kenmerk van dit werkmilieu. Tegelijk schrijft Boutroux aan James een wonderbaar gevoel voor het concrete en voor het leven toe. Het doet ons onwillekeurig denken aan de ‘Zärtlichkeit’ voor tijdelijke dingen, die Hegel in Kant's werken meende aan te treffen. Nog op het laatst van zijn leven [in 1908] doet James het voorstel om waarheid op te offeren aan waarheidlievendheid, dus feitelijk om elke aanspraak op objectieve waarheid prijs te geven. Het feit, dat hij dit voorstel onder invloed van John Dewey later weer intrekt, maakt het niet minder bedenkelijk. Wij hebben niets tegen een uitspraak als deze, dat wijsbegeerte de gewoonte inhoudt om altijd een alternatief te zoeken, om nimmer het gebruikelijke als iets vanzelfsprekends te beschouwen, om het conventionele weer vloeiend te maken, om zich in ongewone gedachtenwerelden in te leven. En als James ons zegt, dat leerstukken van weinig gewicht zijn, en dat het vooral op de wijsgerige geesteshouding aankomt, dan is dat niet anders dan hetgeen Kant zijn toehoorders inscherpte, nl. dat hij hun geen gesloten philosophisch stelsel gaf, maar hen leerde philosopheren. Evenmin pleit het tegen James, dat volgens een zijner biografen een onverzadiglijke nieuwsgierigheid en liefde tot het avontuurlijke zijn voornaamste karaktertrekken waren. Nog minder verwijten wij James, dat hij aan de waarheid haar statisch karakter ontnomen en haar een functioneel karakter heeft gegeven. Waarheid is volgens hem datgene, wat zich bewaarheidt: Verity is verification. Ook het afwijzen van het absolute karakter der waarheid schrijven wij op zijn creditzijde. Een meer omvattende waarheid, die de vorige weer gedeeltelijk teniet doet, blijft altijd mogelijk. Het is juist de grote verdienste van James geweest, dat hij op zijn wijze met het middeleeuwse waarheidsbegrip, volgens hetwelk de waarheid in de overeenstemming van subject en object bestaat [adaequatio rei et intellectus], zo grondig afgerekend heeft. James zag als critisch wijsgeer in, dat deze scheiding tussen subject en object niet iets gegevens is, waarvan wij kunnen uitgaan. Het kennisproces schept zich zelf zijn subjecten object. Het bewustzijn is geen functie van het organisme, maar van het organisme-omgeving veld. Met de simpele vraag: ‘Does consciousness exist?’ heeft James de wijsbegeerte van zijn dagen een stuk verder gebracht, al hebben de latere behavioristen hem [en o.i. terecht] verweten, dat zijn ontkenning van het bewustzijn als bestaande grootheid niet radicaal genoeg was. Onze grief tegen het waarheidscriterium van James' pragmatisme bestaat veeleer hierin, dat hij, terwijl hij de scylla van het absolutisme ontwijkt, tenslotte in de charybdis van het subjectivisme terecht komt en de maatstaf der waarheid tot iets persoonlijks maakt. Hij noemt het de taak der | |
[pagina 102]
| |
wijsbegeerte na te gaan, welk verschil het voor U en voor mij zal uitmaken of de ene dan wel de andere wereldformule juist is. Wij mogen geen hypothese afwijzen - zegt James - wanneer zij tot consequenties leidt, die voor het leven van nut zijn. O. i. volkomen terecht heeft Bertrand Russell James gecorrigeerd door het persoonlijke element uit te schakelen en daarna het waarheidscriterium aldus te formuleren: schenk aan elke hypothese, die de moeite van overweging waard is, precies zoveel geloof als door de feiten wordt gerechtvaardigd. Dit is echter geheel iets anders dan de door James aanbevolen procedure, die toch altijd weer de menselijke behoefte inschakelt. Hoe weinig het James feitelijk om objectieve waarheid te doen was, hoe zeer hij deze ondergeschikt maakte aan persoonlijke voldoening en persoonlijk geluk, blijkt duidelijk uit zijn ‘Talks to teachers’. Het klinkt zo ruim en het is naar het hart van onze onprincipiële tijd gesproken wanneer James daar opmerkt, dat het eerste, wat wij in onze omgang met anderen moeten leren daarin bestaat, dat wij geen inbreuk maken op hun eigenaardige manier om gelukkig te zijn, vooropgesteld, dat hun geluk het onze niet gewelddadig verstoort. Welk een scepticisme spreekt uit zulk een levenshouding! Hoe verschillend is zij bijv. van de eis, die van staatswege aan de opvoeder in de Sowjet-Unie gesteld wordt, nl. dat hij voor zijn leerling enerzijds het grootst mogelijke respect moet tonen, maar anderzijds hem de hoogst mogelijke eisen behoort te stellen. En het respect voor de medemens blijkt juist daaruit, dat men hem hoge eisen stelt en hem niet op zijn eigen wijze zalig wil laten worden. Terecht heeft Russell dan ook opgemerkt, dat de theorie van James neerkomt op de poging om een bovenbouw van geloof op te trekken op een fundament van scepticisme. Het gemis aan ernst en hartstocht voor de waarheid komt in het bijzonder tot uiting in James' houding ten aanzien van de religie. De overheersende plaats, die dit vraagstuk in zijn denken inneemt, is o.i. vooral tot zijn opvoeding te herleiden. Zijn vader, een fijnzinnig en ruim denkend man, tot wie William zijn ganse leven met eerbied en genegenheid is blijven opzien, was zeer religieus en een bewonderaar van de mysticus Swedenborg. Het is merkwaardig, zo dikwijls als de naam van Swedenborg in de Amerikaanse literatuur opduikt. De warme genegenheid voor zijn vader maakte William toch niet blind voor diens wetenschappelijke tekortkomingen. Hij ziet reeds vroeg in, hoe zijn vader zich zijn religieuse overtuigingen zonder voldoende grond toeeigende [helped himself to them]. Een sceptische levensperiode heeft de vader volgens eigen zeggen nooit doorgemaakt, en dit is op zichzelf reeds een bedenkelijk feit. Als zijn vader in 1883 gestorven is, beschouwt de zoon het niettemin als | |
[pagina 103]
| |
zijn taak, te trachten diens religieuse denkbeelden tot hun recht te laten komen. ‘Mijn vader riep steeds uit, dat religie reëel is. Het is zaak dit zodanig te vertolken, dat ook andere oren het zullen horen. Geen gemakkekelijke, maar een waardige taak, die ik op de een of andere wijze zal trachten te vervullen.’ Hij streeft voortaan naar een philosophie, die de religie zal rechtvaardigen zonder de wetenschap van zich te vervreemden. Inderdaad heeft hij die taak op zich genomen. Nog in 1897 merkt hij terloops op, dat religie het grote interesse van zijn leven is geweest. Zelfs schijnt hij de fantasieën van Swedenborg, die in de physica en de astronomie naar goddelijke openbaring zocht, niet volledig te hebben afgewezen. Een materialist heeft hij zich nooit willen noemen, en materialisme definieert hij als de poging om het hogere uit het lagere te verklaren. Toch erkent hij, dat hij persoonlijk geen mysticus is, en als zijn collega J.B. Pratt hem vraagt: Hebt gij God ervaren?, dan antwoordt hij ronduit: Nooit! Maar als Pratt dan verder vraagt: Aanvaardt gij wel het getuigenis van anderen?, dan luidt het antwoord: Ja, de getuigenissen zijn te sterk om ze te veronachtzamen. Ervaringen, en subjectieve interpretaties van die ervaringen, worden hier dus klaarblijkelijk over één kam geschoren. Getuigenissen omtrent gemoedservaringen, indien zij slechts met grote nadruk en ophef voorgedragen worden, beschouwt hij als voldoend waarheidscriterium. Toch blijft James altijd een slag om de arm houden. Het blijft bij een flirten met de religie. Hij gaat weliswaar niet zo ver als Hobbes, die aanried de christelijke dogma's als pillen in hun geheel in te slikken aangezien men, indien men er op kauwt, misselijk wordt, maar wel raadt hij zijn studenten aan om als zij een duik in de religie nemen, er een rondje philosophie op te laten volgen. In een brief aan Davidson van 8 Januari 1882 schrijft hij: ‘Na een goede theïst heb ik niets zo lief als een goede atheïst’. En in diezelfde brief heet het: ‘Het is een merkwaardig iets, die zaak van God! Ik kan volkomen met de venijnigste hater van Hem en van de idee omtrent Hem sympathiseren als ik aan het gebruik denk, dat men van Hem in de geschiedenis der wijsbegeerte gemaakt heeft. Maar als een na te streven ideaal bemerk ik, dat ik steeds minder in staat ben het zonder hem te stellen’. James redeneert, dat het mystieke getuigenis een graad van waarschijnlijkheid aan het godsgeloof verleent. Onze subjectieve natuur, waarin wij het recht hebben te geloven, eist zulk een godheid. Pragmatisch gesproken, moedigt de waarde van de godsidee voor het leven ons aan een positief geloof te omhelzen. Tot de acrobatische ‘sprong’ in het geloof van Kierkegaard en diens aanhangers heeft James zich weliswaar nooit laten verleiden. Daarvoor was hij toch een te voorzichtig en sceptisch denker. Als Kierkegaard erkent, dat het bestaan Gods objectief onzeker is, maar ons vervolgens aanspoort | |
[pagina 104]
| |
deze objectieve onzekerheid met de ganse hartstocht voor het oneindige te omhelzen, dan blijkt James van dergelijke waaghalzige toeren toch weinig gediend te zijn. In plaats van de trapeze kiest hij liever de veilige ladder des geloofs, waarop hij voetje voor voetje omhoog klautert. De sporten van zijn geloofsladder zien er aldus uit: 1. Is mijn religieuse levensbeschouwing waar? 2. Zij zou waar kunnen zijn, want zij is niet innerlijk tegenstrijdig. 3. Misschien is zij waar. 4. Zij is geschikt [fit] om waar te zijn. 5. Zij behoort [ought] waar te zijn. 6. Zij moet [must] voor waar gehouden worden. Thans heeft James de top bereikt en kan hij uitblazen. Hoewel James zedelijkheid zonder religie heel goed mogelijk acht, kan hij niet nalaten af en toe ook met de tegengestelde gedachte te spelen. Dan heet het, dat een wereld zonder God de kracht mist om op de meest stimulerende wijze een beroep op onze zedelijke energie te doen. Toch blijft het alles het stempel van een piquant woordenspel dragen. Een voorbeeld daarvan is in het bijzonder de beredenering van het onsterfelijkheidsgeloof. In een Ingersoll lecture over menselijke onsterfelijkheid schrijft James: ‘Ik moet bekennen, dat mijn eigen persoonlijk gevoel van onsterfelijkheid nooit bijzonder sterk [keen] is geweest’. Maar als de reeds genoemde pratt hem dan op de man af vraagt: ‘Gelooft gij in persoonlijke onsterfelijkheid?’, dan antwoordt James: ‘Nooit bijzonder krachtig, maar toch sterker naar mate ik ouder word’. En als Pratt hem vervolgens naar de reden vraagt, geeft James hem het quasi-diepzinnige antwoord: ‘Omdat ik nu pas geschikt begin te worden om te leven’. Dit laatste antwoord maakt hij dan nog tot een algemene stelregel: wij geloven, dat wij onsterfelijk zijn omdat wij onszelf voor bekwaam [fit] houden om onsterfelijk te zijn. Toch blijkt telkens weer, dat James ook zijn onsterfelijkheidsgeloof niet au sérieux neemt. Dan zegt hij, dat onze houding tegenover de dood een mengelmoes moet zijn van: ‘gentlemanly levity, high-minded stoicism and religious enthusiasm’. Men bemerke, dat de religieuse geestdrift het laatst genoemd wordt. De luchthartigheid van de gentleman lag hem meer. James is ook geweldig trots geweest op zijn vondst van het pluralisme, dat hij met polytheïsme in verband bracht. Openlijk voor het polytheïsme partij te kiezen en dan toch op zo'n manier, dat hij niet door het christelijke Amerika in de ban gedaan werd, dit kunststuk heeft James klaar gespeeld. Pluralisme was voor James een soort tegenwicht tegen het absolutistische dogma, dat de wereld in haar geheel volmaakt en af is en dat er dus niets meer aan toe of af te doen is. Pluralisme betekent voor hem reële crises, catastrophen, uitreddingen, een reële god en een reëel zedelijk leven. Het was daarom op grond van humane en practische redenen, | |
[pagina 105]
| |
dat James het monistisch absolutisme vaarwel zei. Dewey doet hem m.i. geen recht wedervaren wanneer hij James' pluralisme bedachtzaam definiëert als: de metaphysische leer, dat al het bestaan uiteindelijk herleidbaar is tot een veelheid van gescheiden wezens of elementen. Dat doet James' subtiele geest, die niets voor dergelijke zwaarwichtige metaphysica gevoelde, onrecht aan. ‘Polytheism - zegt James - makes for a warmer sort of religious loyalty.’ Hij wil een beetje meer Amerikaanse democratie in het universum inspuiten dan waarvoor de monarchale godsidee van het Christendom ruimte biedt. In elk geval wilde James van de God-Vader idee van het Christendom, waarbij het universum als een groot huisgezin gedacht wordt, niets weten, want hij zag wel in, dat dit al te zeer indruiste tegen de werkelijkheid. Zelfs ontkende hij, dat de God van de wereld een gentleman was, die de wereldse conventies in acht neemt. In de twintigste eeuw maken dergelijke bespiegelingen echter een wel wat kinderachtige indruk. Wij vatten James' pluralisme dan ook niet als een ernstige wijsgerige theorie op, doch meer als een aardige vondst om de aanhangers van een metaphysisch monisme tot nadenken te brengen. Indien men slechts de keus tussen een metaphysisch monisme of een metaphysisch pluralisme heeft, is er zeker minstens evenveel voor de tweede mogelijkheid te zeggen, en het is de verdienste van James, dit te hebben aangetoond. In 1909 schrijft hij in de brief aan Julius Goldstein, dat zijn ‘A Pluralistic Universe’: ‘Will stir the puddle, be a ferment and give rise to controversy promptly’. Inderdaad heeft de uitkomst aan deze verwachting beantwoord. Een der merkwaardigste gebeurtenissen uit James' veelzijdig leven, waarop de brieven een hel licht werpen, achten wij zijn ontmoeting met Henri Bergson. Geen modern wijsgeer heeft zozeer de aandacht der Amerikaanse wijsgeren getrokken als Bergson, waartoe diens schitterende loopbaan als mode-wijsgeer zeker heeft bijgedragen, want voor maatschappelijk succes zijn de Amerikanen steeds zeer gevoelig. De collegezalen gevuld met mondaine vrouwen, die aan de lippen van de Franse wijsgeer hingen, hebben steeds sterk op de verbeelding van het Amerikaanse volk gewerkt. Het kan enige verwondering baren, dat James met zo grote verering tot Bergson opzag en van innige geestverwantschap gewaagde, want er bestaan ongetwijfeld diepgaande verschillen tussen beider stelsel. Terwijl immers het pragmatisme leert, dat het nut de toetssteen der waarheid is, betoogt Bergson van zijn kant, dat ons intellect, hetwelk geheel op practische behoeften ingesteld is, alle waardevolle aspecten der werkelijkheid over het hoofd ziet, die geen direct voordeel afwerpen en dus feitelijk een beletsel vormt om tot waarheid te komen. Aangezien het lastig is om met te veel kennis behept te zijn, heeft de mens een brein ontwikkeld, welks voornaamste functie in het vergeten bestaat. Indien ons brein er geen | |
[pagina 106]
| |
stokje voor stak, zouden wij ons alles herinneren. Dank zij de filter-achtige functie van het brein, herinneren wij ons alleen het onmiddellijk nuttige, en dat nog meestal op verkeerde wijze. Het nut is dus voor Bergson de bron van dwaling, en waarheid wordt alleen bereikt door een soort van mystieke contemplatie, ontdaan van elke gedachte aan het voordeel. Dit is derhalve in tegenspraak met de waarheidsmaatstaf van het pragmatisme, die juist op de nuttigheid is ingesteld. Intussen stappen wij over deze bezwaren gemakkelijker heen wanneer wij de uitbundige bewondering van James voor Bergson nader analyseseren. Het blijkt nl. dat zijn bewondering met een gedeeltelijk niet-begrijpen van Bergson's standpunt gepaard kon gaan. Zo schrijft James bijv. op 1 Juli 1907 aan C.A. Strong in bakvissenstyl: ‘Bergson's boek [hij had de Évolution Créatrice op het oog] is goddelijk, ofschoon ik het maar ten dele begrijp’. James was noch mathematisch, noch logisch geschoold, en kon dan ook Bergson, die in deze vakken doorkneed was, slechts gebrekkig volgen. Het was meer de schitterende stijl en de stoute beeldspraak van de Franse wijsgeer, die een diepe indruk op hem maakte en hij is wel zo eerlijk om de leemten in zijn kennis toe te geven. In dezelfde tijd schrijft hij in gelijke geest aan Strong: ‘Heb je Bergson's Évolution créatrice gelezen? Het schijnt mij toe, dat dit het absoluut goddelijkste boek over wijsbegeerte is, dat ooit geschreven werd. Ik kan het slechts gedeeltelijk in mij opnemen, maar hij heeft het beest “intellectualisme” morsdood gemaakt.’ Weer elders [in een brief aan Lovejoy, 13 Sept. 1907] noemt James de Évolution Créatrice ‘perfectly glorious’, maar tevens ‘terribly obscure’. Ook zulk een uitspraak doet vreemd aan. Wij willen volstrekt niet ontkennen, dat hetgeen ons aanvankelijk zeer duister voorkomt, toch hoogst belangrijk kan zijn. Maar het staat ons niet vrij iets ‘perfectly glorious’ te noemen zolang wij het niet uitgepuzzeld hebben en het ons duidelijk is geworden. Er zijn te veel voorbeelden van philosophische theorieën, die aanvankelijk een zeer diepzinnige indruk maken, maar bij slot van rekening niets om het lijf blijken te hebben. Waarmee wij natuurlijk geenszins willen beweren, dat Bergson's beroemd oeuvre tot deze strovuurtjes gerekend moet worden. Tegenover de volgelingen van Bergson staat James critischer en de meesten van hen noemt hij ‘bavards’. Nog sterker drukt hij zijn verering op 13 Juni 1907 uit. Dan dankt hij de hemel, dat hij twee dingen heeft mogen beleven: de Russisch-Japanse oorlog, èn de verschijning van Bergson's nieuwe boek, twee grote moderne keerpunten in de geschiedenis! Het is een kinderlijke verrukking, en door de harde werkelijkheid reeds lang gelogenstraft. James was voldoende psychologisch onderlegd om te weten, dat niets de | |
[pagina 107]
| |
critiek zo ontwapent als uitbundige loftuitingen. Daarom schrijft hij op 13 Juni 1907 aan Bergson persoonlijk naar aanleiding der verschijning van de Évolution Créatrice: ‘Daar dan! Heb ik U genoeg geprezen? Wat elke echte wijsgeer [feitelijk elke echte man] het vurigst begeert, is lof- ofschoon de wijsgeren het gewoonlijk “erkenning” noemen’. Maar een zoveel ernstiger man als de Hegeliaan F.H. Bradley zal enkele jaren later aan James voorhouden: ‘Alles is beter dan goedkeuring zonder wezenlijk begrip’. In tal van brieven aan Bergson spreekt James zijn vurig verlangen uit om de Franse wijsgeer persoonlijk te ontmoeten en met hem van gedachten te wisselen, maar als de gelegenheid zich voordoet, krabbelt hij telkens op het laatste ogenblik terug en zoekt uitvluchten, klaarblijkelijk omdat hij bevreesd is, dat Bergson de leemten in zijn philosophische kennis zal doorzien. Als het er eindelijk toe komen zal, bereidt James er hem op voor, dat hij zich niet goed gevoelt, daarom heel slecht denken kan en momenteel als philosoof niet veel waard is. Wanneer de ontmoeting eindelijk plaats grijpt [28 Maart 1905], valt James hem terstond op het lijf met de vraag, hoe hij eigenlijk over de religie denkt. Dit is immers een veilig onderwerp, waarop men eindeloos kan doorborduren zonder dat men zich al te zeer bloot geeft. Ook thans echter moet James bekennen, dat Bergson, hoewel het onderhoud blijkbaar in het Engels plaatsgreep, feitelijk alleen aan het woord was, en dat hij zelf niet veel meer dan de plaats van toehoorder innam. Op zichzelf is zulk een houding niet onsympathiek. Het getuigt voor de zelfkennis en de bescheidenheid van James, en steekt bijv. gunstig af tegen de houding van Carlyle, over wie Darwin zich eens beklaagd heeft, dat deze denker enige uren achtereen in gezelschap over de goddelijke macht van het zwijgen had georeerd zonder dat hij iemand de gelegenheid had gegeven ook een duit in het zakje te doen. Overigens had James zich niet al te bezorgd behoeven te maken, aangezien Bergson een uiterst hoffelijk man was, bij wie het zeker niet zou zijn opgekomen een zo beroemd collega een figuur te laten slaan en die integendeel aan James alle eer gaf, die hem toekwamGa naar voetnoot1.
Het is allerminst onze bedoeling geweest aan de betekenis van James afbreuk te doen. Juist omdat hij een man was met intense belangstelling voor het leven in al zijn aspecten en zich gaf zoals hij was, valt het betrekkelijk gemakkelijk het volle licht op zijn menselijke zwakheden en | |
[pagina 108]
| |
tekortkomingen te werpen. Niettemin zijn er weinigen, die een zo grote plaats in het cultuurleven van onze tijd, zowel in Europa als aan de overzijde van de oceaan hebben ingenomen. M. le Breton zegt van James: ‘Il a pu passer en Amerique pour le plus cosmopolite, et en Europe pour le plus américain des philosophes’. Het blijft een feit, dat James een der eersten was, die Amerikaanse wetenschap en wijsbegeerte in Europa introduceerden. Van Hegel's systeem heeft Bertrand Russell gezegd, dat het zijns inziens op een vergissing berustte, maar dat wij juist aan die vergissing het indrukwekkende bouwsel van zijn systeem te danken hebben. Dit is volgens Russell de illustratie van de belangrijke waarheid, dat hoe slechter iemands logica is, des te belangwekkender soms de conclusies zijn, waartoe diens pseudo-logica geleid kan hebben. Met nog meer recht dan van Hegel's systeem kan dit wellicht van enkele onderdelen van James' pragmatisme gezegd worden. Wij menen, dat James onder zijn eigen scepticisme dikwijls heimelijk geleden heeft. Hij protesteerde weliswaar tegen een leer als van Royce, die de onbetekenendheid van het individu in het aangezicht van het universum proclameerde, maar zelf had hij weinig vertrouwen in de mensheid of in het universum. Wel zegt hij, dat de voornaamste taak van ons menselijk denken hierin bestaat, dat wij de wereld helpen veranderen, maar zelfs van de zwakste poging tot wereldhervorming in maatschappelijke zin vinden wij bij hem geen spoor. Hij heeft wel met ontroering de Oostenrijkse zwoegende boerenvrouwen beschreven, die ‘de last der wereld op haar gekromde rug dragen’, maar het bleef bij een aesthetische ontroering, en voor zijn dagelijkse omgang gaf hij toch aan zijn tea-end damesgezelschap de voorkeur. Een revolutionnair is James nooit geweest. Ondanks zijn cosmopolitische geest bleef hij typisch Amerikaans en een gematigd vertegenwoordiger der Amerikaanse democratie. Dat blijkt ook uit zijn gemis aan pose en aan deftigheid. Zijn boeken zijn algemeen leesbaar, zij het dan ook mede op grond van het feit, dat zij niet al te diep op de problemen ingaan. Hij wilde, zoals hij het uitdrukte, in contact blijven met ‘vulgar reality’, en dat is hem zeker ook gelukt. Wel overschat hij zichzelf wanneer hij beweert, dat zijn philosophie de enige is met absoluut geen humbug. Bij ons weten zijn noch Descartes noch Leibniz of Kant ooit van humbug beschuldigd, maar van het pragmatisme kan helaas niet hetzelfde gezegd worden. Daarmee is allerminst bedoeld, dat wij James ooit als een charlatan zouden beschouwen of wat daar maar op lijkt. Hij was een rusteloos denker en een geboren wijsgeer. ‘I was conceived and born in philosophic sin’, schrijft hij aan Peirce. Hij heeft de geesten wakker geschud en met zijn leer van het radicale empirisme de weg gebaand voor behaviorisme en | |
[pagina 109]
| |
situationisme, scholen, die zonder hem moeilijk te denken zijn. Telkens komen wij nog zijn naam tegen in de monumentale arbeid der hedendaagse Amerikaanse psychologie, Niet in de zin, waarin hij zijn eigen persoonlijke onsterfelijkheid meende te mogen handhaven, maar toch wel in andere zin houden wij hem voor onsterfelijk omdat hij ‘bekwaam was onsterfelijk te zijn’. |