De Nieuwe Stem. Jaargang 5(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Hans Andreus Vergeefse legende Zij ging niet als de herten, niet als de lichte ree, maar zij droeg alle verten in haar beweging mee, zodat men dacht aan stranden, aan zeeën, avondrood, en aan de verten van de onnoemelijke dood. De wind roept haar met namen die niemand kan verstaan. En zij komt met hem samen om tot een land te gaan dat ik slechts kan vermoeden. Misschien een eiland waar de zon ligt te verbloeden als een rood dier dat zwaar hijgend eenzaam moet sterven tussen de palmen zacht met rode handen klagend tot de stilstaande nacht. Als ik zag in haar ogen zag ik haar ogen diep, alsof een onbewogen eeuwigheid in hen sliep. Duisterder dan de nachten met dode ster en maan, duisterder dan de machten boven elk aards vergaan, zo zagen mij haar ogen, cirkels ijskoud heelal, en werd ik neergezogen in een loodzware val. En zelfs waar mededogen glansde over mijn lot, zag ik slechts 't onbewogen masker in hen van God. [pagina 95] [p. 95] Zij wil mijn haren strelen. Ik zwijg en laat het toe. Zij wil alleen maar spelen, maar ik ben alles moe. Zij zal mij vierendelen, ik lig al op het rad, hoor hoe met rauwe kelen 't gepeupel schreeuwt omdat ik haar zoals zovelen eeuwig heb liefgehad. Ik heb haar nooit bezeten al schroeide mij haar schoot. De nachten waren groot maar groter was het weten: mijn ziel wordt weggesmeten, mijn eeuwigheid vergeten, haar lichaam is de dood. Ik zag haar als een tempel, als de Boroboedoer. Zij droeg het stenen stempel van Goden en het oer- begin van alle leven. Maar ik zag meer: ik zag hoe zij alleengebleven verging aan nacht aan dag. - Het brokkelen der muren. De apen krijsen schel. Zij grijnzen en zij gluren en spelen een grauw spel in de gewijde gangen. Slingers lianen hangen over de beelden heen. Het mos kruipt tussen 't steen en woekert om het goud en het ivoor dat binnen nog glanzen wil. Het woud sluipmoordt de schoonheid uit. Er is geen herbeginnen als zich de cirkel sluit; zij moet vergaan als allen [pagina 96] [p. 96] en alles om ons heen. Ik zie haar staan en vallen, ontheiligd en alleen. Haar lippen zijn twee dieren. Zij liggen schijnbaar stil, maar achter hun oogkieren brandt een bloedrode wil. Zij gluren en zij meten hoever de sprong al reikt, zien zich al vastgebeten totdat de prooi bezwijkt. Ik wilde alles dwingen, 't geluk, de droom, de rust, de witte sidderingen van Goddelijke lust. Verloren in haar haren, verloren in haar mond, dwong ik de ban der jaren tot een tijdloos verbond, en riep haar uit te schreeuwen dat dit het leven was heersend over de eeuwen en dat de ziel genas. Maar in het eindeloos golven dat uit mij openging, lag zij als dood bedolven, een koud en stenen ding. En in haar open ogen, te hard, te koud, te groot, zag ik opeens de hoge gestalte van de dood, die op mij af kwam schrijden tot ik hijgend en klam en door millioenen tijden weer tot mijzelve kwam, en keek op haar gelaat: een blik van haat naar haat. Daarna? Vergeefs het vluchten, vergeefs elk nieuw gewelf [pagina 97] [p. 97] dat met vergeefse luchten mij riep, vergeefs ikzelf. De sterren daalden, rezen, de zon ging en de maan, maar wie kan ooit genezen die voortleeft met de waan dat hij niet kan beminnen dan juist die ene vrouw die hij met al zijn zinnen toch steeds weer haten zou? Haar spiegelen de straten, de stromen en het land, ik kan haar niet verlaten, al vlucht ik tot de rand van landen en van tijden door werelden van steen, door dromen, jaargetijden en duizend levens heen. Ik zie haar naast mij lopen of voor of achter mij, en het verdriet gaat open en er is niets voorbij. Zij gaat als halfbloedvrouwen, naar het oeroud gebruik wiegend onder de grauwe aardstenen waterkruik, of als de trage wolken voorbij het avondrood, of als de zeeën golvend boven hun diepe dood... Vorige Volgende