| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XIV
Het was al donker, toen hij voor de bloemenwinkel stond: het schemerdonker van een nadrukkelijk frisse herfstavond, helderblauw van lucht, tintelend van eerste sterren, maar met iets strengs en ingekeerds, als om de mensen in te prenten, dat het na een hele zomer vol van dergelijke luchten ook anders kon. Wezenloos van opschik, alsof de vele manden en linten er meer op aankwamen dan de bloemen zelf, leek de winkel hem geheel in overeenstemming met het karakter van de bewoner van de bovenétage: zoetelijk, verwaand en kunstmatig. Overigens had hij deze vergelijking niet nodig om zich op zijn gemak te voelen. Meesterlijk zou hij de grap ten uitvoer brengen! Vooral spitste hij zich op de lange pauzes, die hij inlassen zou; en dadelijk al: hij zou niet spreken voor hij in de fauteuil of op de stoel plaats had genomen, zijn hoed op de knie, zijn broekspijpen opgetrokken. Werd hem geen stoel aangeboden, dan zou hij onderzoekend het vertrek rondkijken, en zeggen: ‘Mag ik?’
Na de bloemen en hun karakterloze schoonheid met een laatste minachtende blik bedacht te hebben, trok hij zijn hoed in de ogen, liep naar de deur naast de winkel, en drukte op de bel. Het geluid was nog niet weggestorven, of hij hoorde al het piepen van katrollen, en de deur week terug. Omdat dit vrijwel het enige was waarop hij niet had gerekend, schrok hij, - geen onaangename schrik, daarvoor deed de deur te gedienstig. Onmiddellijk stapte hij naar voren. Niet op de trap, maar helemaal boven, half achter het traphek verscholen, was een jonge vrouw zichtbaar, met hoed en mantel. Hij begreep, dat dit niet de hospita was, maar een dochter die uitging, of een kennis die op bezoek was geweest.
‘Woont hier meneer Schotel de Bie?’ informeerde hij beleefd, maar zonder zijn hoed af te nemen.
Het antwoord werd na enige aarzeling gegeven. - ‘Nee, hier niet... Maar ik kan u wel eh... Waarvoor wou u meneer spreken?’
Niet om te groeten, maar om beter naar boven te kunnen kijken, bracht hij zijn hand naar zijn hoed. Onder de achterovergeschoven hoedrand tekende zich een bleek, donker gezicht af met een strengheid van lijnen, die hem verwarde. Hoewel hij zag, dat deze vrouw mooi te noemen was, maakte alleen de strengheid indruk op hem; de rimpels tussen de wenkbrauwen leken zelfs zeer streng, vorstelijk streng, - strenge achterdocht, of strenge verwondering, of strenge geïrriteerdheid: de rest van het gezicht was niet zo gemakkelijk te duiden. Natuurlijk kon hij niet zo maar zeggen
| |
| |
waarom hij meneer spreken wou. Het had ook geen zin dit te zeggen, indien het waar was, dat de leraar hier niet woonde, iets waaraan hij eigenlijk nog twijfelde.
‘Ik heb meneer hier vanmiddag zelf zien binnengaan.’
‘Ja, dat komt uit, ik ben eh... Meneer was hier op bezoek.’
‘O, dat spijt me,’ zei hij, terwijl hij langzaam zijn hoed afnam, ‘maar dan kunt u me misschien zeggen...’
‘Meneer z'n adres was toen nog niet bekend,’ zei zij, iets naderbijkomend, met opgetrokken wenkbrauwen Philip's goudblond haar in ogenschouw nemend. Hij merkte op, dat ondanks deze mimiek de voorhoofdsrimpels ongewijzigd bleven. - ‘Hij heeft me pas 'n half uur geleden opgebeld om te zeggen waar hij woont. Daar is hij nu.’
‘Als u dan even 't adres opgeeft, dan zal 'k u niet langer...’
‘O, ik wil u 't adres wel zeggen.’ - Zij kwam nu op de eerste trede staan, zelfs op de tweede, met trage, sierlijke bewegingen. - ‘Maar wanneer 't niet erg dringend is, zou 't beter zijn wanneer u niet vanavond naar 'm toeging. Ik ben de verloofde van meneer, en stond juist op 't punt om naar 'm toe te gaan. Hij zal 't vanavond nog erg druk hebben, met uitpakken, en zo meer...’
Het scheelde weinig of hij had een verbaasde fluittoon doen horen. Vele nieuwe perspectieven openden zich. Hoewel hij 's morgens in de pauze de meisjes over een ring had horen praten, had hij verder niet met de mogelijkheid rekening gehouden, dat Schotel de Bie inderdaad verloofd kon zijn, en dat zijn verloofde in dezelfde stad woonde. Hij gluurde naar boven: de verloofde bleek haar bovenste snijtanden ontbloot te hebben, hetgeen haar minder mooi, maar geslepener en tegelijk meisjesachtiger maakte. ‘Mijn naam is Corvage,’ zei hij met een korte buiging, ‘'t is toch wel van veel belang voor me, dat 'k meneer vanavond nog spreek. Ik kan niet tot morgen wachten. Maar ik zal 'm niet ophouden: tien minuten hoogstens...’
‘Maar waar is 't dan voor?’ vroeg Lida, terwijl zij nog verder de trap afdaalde, ‘ik zou m'n verloofde niet graag 'n schuldeiser op z'n dak sturen, of 'n vertegenwoordiger van 'n boekhandel, of 'n pianostemmer, of...’ -
Zij stonden nu vrij dicht bij elkaar, en hij keek haar recht in de ogen, in afwachting welke beroepen er nog meer zouden komen. Haar tanden waren weer weg; maar nu glimlachte zij, breed en vriendelijk; en ook de voorhoofdsrimpels waren nu bijna weg, en de bekoorlijke glimlach deed de sarcasmen op zijn tong besterven, en hij kreeg een kleur, en merkte de exotische snit van haar ogen op, het puntige en toch ronde van haar gezicht, dat het verfijndste negroïd scheen te paren aan een vleug van mongoolse schoonheid, en toch iets geheel eigens had.
| |
| |
‘Ik begrijp 't wel,’ zei ze met een zekere vertrouwelijkheid, ‘u bent 'n leerling van m'n verloofde. Maar kan 't morgen niet?’
Hij kuchte, en zorgde ervoor een barse toon aan te slaan:
‘U zou me inderdaad 'n leerling van meneer Schotel de Bie kunnen noemen, juffrouw...’
‘Lida Feltkamp.’
‘Maar 'k moet meneer beslist vanavond nog spreken. 't Is niet om inlichtingen over huiswerk of zo, maar om 'n persoonlijke kwestie.’
Er waren nog maar twee treden tussen hen in, en toen zij langs hem heen naar de deur keek, begreep hij, dat zij weg wou en dat hij haar min of meer de uitgang versperde. Maar hij bleef staan waar hij stond, en zei, nog barser:
‘Ik wil u ook wel vertellen wat 't is, dan kunt u er zelf over oordelen of u 't belangrijk genoeg vindt.’ - Toen hij de koele, bevreemde uitdrukking in haar ogen waarnam, deed hij er nog een schepje op, en verklaarde met pathetische woestheid:
‘Uw verloofde heeft me beledigd, vanmorgen onder de les.’
Een paar seconden staarde zij hem aan, toen helderde haar gezicht op, de glimlach was nu bijna verrukt te noemen, en zij boog zich naar hem over, met opgeheven hand:
‘Nee...! Bent ú dat? God, wat toevallig, vanmiddag hebben we 't nog over u gehad! Meneer Karsten vertelde 't, maar hij wist geen bijzonderheden. Wat idioot toevallig!’
‘Hm,’ bromde hij, enigszins uit 't veld geslagen door deze onverwachte blijdschap, ‘ik kan u verzekeren, dat 't geen grap is. Ik ben niet van plan 't als 'n grap te behandelen...’ - Hij kuchte. - ‘Daar is 't veel te ernstig voor, ahem...’
Terwijl zij haar hand liet zinken, bestudeerde zij hem nauwlettend, en zei eindelijk op stellige toon, alsof zij hem op de grootst mogelijke tegenstrijdigheid had betrapt:
‘Dan bent u de dichter.’
Verwoed schraapte hij zich de keel. - ‘Ahem!... Ik schrijf tenminste verzen. Heeft u dat soms van meneer Schotel gehoord?’ vroeg hij met bijtende spot, wel wetend, dat dit onmogelijk was, toch even gevleid door de gedachte.
‘Nee, van meneer Karsten. Hoe is 't mogelijk, wat toevallig... Hoor 's even, ik loop zo ver met je mee, ik moet alles weten, je moet me alles vertellen wat er gebeurd is...’ - Met een paar vlugge stappen liep zij langs hem heen, opende de deur, keek naar buiten, verrukt glimlachend. Haar gezicht glansde van vrolijkheid en levenslust. Uitnodigend keek zij naar hem op, en hij volgde haar op straat.
‘Biecht nou 's op,’ zei ze familiaar. Langzaam zetten zij zich in beweging,
| |
| |
hij aan de rechterkant, een gewoonte die zich in zijn omgang met Elly Temminck had gevormd.
‘Ik heb niets op te biechten,’ begon hij. Hij bedacht zich: ‘Maar eerst wou 'k wel even weten of 'k meneer Schotel vanavond spreken kan. Als 'k u eerst alles vertel, en er komt dan nóg niets van...’
Zij lachte uitgelaten. - ‘Gelijk oversteken, hè? Wees maar niet bang, ik breng je naar meneer Schotel de Bie, en 'k zal ervoor zorgen, dat hij je te woord staat. Maar eerst vertellen! Ik weet alleen iets over 'n botsing met 'n dichter, en dat ben jij.’
‘Goed.’ - Hij had zijn hoed niet opgezet, en terwijl hij met grote passen naast haar voortwandelde, het hoofd trots en laatdunkend opgericht, danste zijn goudblond haar op en neer.
‘Uw verloofde heeft me beledigd, dat zei 'k al. Ik wil nu, dat hij z'n excuses maakt. 'n Leraar kan niet alles doen; hij kan maar niet zeggen wat 'm voor de mond komt, en zeker niet tegen mij, dichter of geendichter. De hele klas is 't trouwens met me eens. Dat gaat zo maar niet, ahem!... 't Is wat moois,’ mopperde hij, als verteerd door ondragelijke wrok, ‘de eerste dag dat je van iemand les hebt, en dan meteen al beledigen...’
‘Maar wat heeft hij dan gezegd?’ vroeg Lida, vol geestdrift nog steeds.
‘Ja, dan moet 'k u eerst iets over mezelf vertellen. Ik heb 'n slecht gebit, heel erg slecht. M'n oom - dat is m'n voogd, ik ben nog wees ook,’ voegde hij er op diep gegriefde toon aan toe, en moest zich op de lippen bijten om het niet uit te schateren, - 'm'n oom heeft er alles aan laten doen, we hebben de tandarts rijk gemaakt met z'n beiden, - ahem! - maar 't gaf geen bl... niets. 't Is geen gezicht zoals ik eruit zie, iedereen wendt zich vol afschuw van me af, maar daar kan ík niets aan doen, 't is iets in m'n bloed, of in m'n gestel of zo; misschien heb 'k wel diabetes.’
‘Suikerziekte? Dat meen je toch niet?’
‘Alles is mogelijk,’ zei hij somber.
‘Maar dat komt toch nooit op jouw leeftijd voor?’
‘Daar zou u zich lelijk in vergissen. Bij diabetes - ik weet 't van onze dokter - vallen je tanden en kiezen zo maar uit, - nu, dat is ongeveer 't zelfde als wat mijn gebit tot nog toe voornamelijk gepresteerd heeft. Als je diabetes hebt, mag je geen zoetigheid eten, - nee, nee, 'k zal toch wel geen diabetes hebben,’ zei hij quasi luchtig. - ‘Maar in elk geval, m'n gebit is ontoonbaar. Wilt u 't soms zien?’ vroeg hij, met cynische onbeschaamdheid zijn gezicht naar haar toewendend.
‘Nee, dank je,’ zei Lida effen, ‘maar wat is er dan gebeurd vanmorgen?’
Dat zult u horen. Ahem! Vanmorgen onder de les zat ik 'n beetje te dromen, 'n beetje voor me uit te staren, - heel even maar, ik let anders altijd heel goed op, - en nu heb 'k de gewoonte, als me dat overkomt...’
| |
| |
‘Inspiratie?’ vroeg Lida zakelijk, zorgvuldig haar brandende nieuwsgierigheid verbergend.
‘Hè? Wat?... Nee, inspiratie niet... Nee, dat kan 'k niet zeggen... Ahem! Maar ik heb de gewoonte, als 'k zo'n beetje zit te suffen, om dan m'n mond open te houden, en soms nogal wijd. Dat moet iemand met 'n slecht gebit niet doen, zult u zeggen, en dat is ook wel waar, maar tenslotte kan ik er niets aan doen dat m'n mond dan 'n beetje opengaat, net zo min als 'k er wat aan doen kan dat m'n gebit zo is. Nu ik zit zo 'n poosje, - misschien twee minuten, - en wat hoor 'k daar opeens? Houd jij je afgebrande kerkhof 'n beetje voor je, zeg!’
‘Néee... Maar dat zei m'n verlóofde toch niet?!’
‘Dacht u soms de concierge? Uw verloofde was 't, de heer F. Schotel de Bie, leraar in 't Nederlands aan 't lyceum alhier. Iedereen zei na afloop...’ ‘'t Is verschrikkelijk,’ zei Lida zacht; toen, boos: ‘'t Is te gek. 't Is werkelijk te gek...’
‘Ik zie, dat u de zaak op 'n verstandige manier bekijkt,’ vervolgde Philip met de opdringerige bonhomie van een afperser, ‘ik moet genoegdoening hebben, dat staat voor mij vast. Hij moet zijn excuses maken; anders slaap 'k vannacht niet. Uw verloofde heeft 't bij ons lelijk laten liggen, dat kan 'k u wel vertellen. Ze waren 't allemaal met me eens, dat 'k excuses moet eisen. En dat zal 'k doen ook, - omnium civium desiderio! Da's Latijn,’ voegde hij er boosaardig aan toe.
Lida had haar rechterhandschoen aangetrokken, en speelde met de linker, nerveus. Een blik opzij overtuigde haar van zijn ernst, zijn diepe gekwetstheid, zijn bezoedeld dichterschap. Op Schotel de Bie was zij woedend.
‘Maar dat zal hij zeker willen doen,’ zei zij bedeesd en ijverig, ‘'t moet 'm ontvallen zijn...’
‘Voor de hele klas?’
‘Nu ja,’ betoogde zij, ‘juist omdat hij voor de klas stond immers. 't Was tenslotte voor 't eerst van zijn leven dat hij les gaf...’
‘Nee, ik bedoel: zal hij z'n excuses willen maken voor de hele klas? Niet alleen maar onder vier ogen, maar op school, voor 't begin van de les?’
‘O, dat denk 'k wel...’
‘Minder doe ik 't niet. Geen gemoedelijke praatjes van ik heb 't zo niet bedoeld, Corvage, maar 'n behoorlijke verklaring, - ruiterlijk ongelijk bekennen, - dat iedereen 't hoort. Ik trek me deze zaak nogal erg aan,’ lichtte hij toe.
‘Dat begrijp 'k...’
‘Anders ga 'k naar de rector.’
Na dit dreigement zwegen ze geruime tijd. Hoewel hij over de indruk,
| |
| |
die zijn woorden hadden gemaakt, volop tevreden kon zijn, gluurde hij van tot tijd tijd in haar richting, onder lantarens, na er zich eerst van vergewist te hebben, dat zij niet naar hem keek. Het beste zou zijn, overlegde hij, niets meer te zeggen totdat zij bij het huis van de leraar waren gekomen; alles wat hij zei kon de indruk alleen maar verzwakken, en op die indruk kwam het aan, want die moest weer op Schotel de Bie worden overgebracht. De grap bereikte hoogten van genialiteit! Aan de andere kant leek het hem onnodig deze aardige jonge vrouw als een vijandin te behandelen. Maar hij slaagde er niet in iets te vinden wat aan die beide voorwaarden voldeed, of het zou moeten zijn, dat hij haar zei, dat hij haar veel te mooi vond voor zo'n lummel als Schotel de Bie, en dat durfde hij niet goed.
‘Wat schrijft u eigenlijk voor gedichten?’ vroeg Lida kleintjes.
Zij waren nu op de Buitensingel gekomen, waar zij nog ruim honderd nummers hadden af te leggen. Daar de bomen hier gedeeltelijk al kaal waren, waren de lantarens de gehele bocht langs te volgen, zwak weerkaatst in het olieachtig deinende water. Er liepen dienstmeisjes gearmd met soldaten, er liep een stil groepje opgeschoten jongens in een vuurgesproei van sigaretten. Het was het uur tussen licht en donker, het uur van de korte ontmoetingen, de karige woorden, en de wachtende open deur, - het uur van de kinderbedtijd ook voor vele volwassenen nog.
‘Van alles,’ gaf hij ten antwoord, en zocht naar geschikte inlichtingen, die niet het karakter van snoevrij zouden dragen, ‘ik heb 'n zekere handigheid in de versificatie; altijd al gehad, als kleine jongen schreef 'k al Sinterklaasversjes. Op school weten ze dat, en maken er misbruik van, wanneer 't zo eens uitkomt. Zo hebben ze me opgedragen 'n revue in verzen te maken voor de aanstaande uitvoering van de schoolvereniging. Dat doe 'k nu wel niet, want 't kost me te veel tijd; maar 'k had toch wel 'n paar grappige dingen: 'n parodie op bestaande gedichten, die dan tegelijk 'n parodie, of karakteristiek zou zijn van de leraar in de taal, waarin de gedichten geschreven waren; dus zes stukken, voor elke taal éen.’
Dit leek hem voldoende, maar haar glimlach, onder een lantaren, was zo aanmoedigend, dat hij verder ging.
‘Ik stuitte op allerlei moeilijkheden, - ik ben er de hele vacantie mee bezig geweest: 'n cahier vol ontwerpen. Dat kan 'k nu wel verscheuren.’ ‘Maar uw eigen gedichten?’
‘'t Moeilijkst was 't Latijn. Niet om de taal zelf... Ik... O ja, er moesten ook dieren in voorkomen: nóg 'n beperking; dat had 'k met 't bestuur afgesproken. Maar in 't Latijn staat niet zoveel over dieren, tenminste niets dat mij geschikt leek om de rector mee te p... te karakteriseren. Ik heb me gek gezocht: bij Virgilius zou wel wat te vinden zijn, dacht 'k, in de
| |
| |
Aeneis of de Eclogae of zo, en natuurlijk in de Bucolica; maar 't waren steeds dieren, die 'k voor de baas niet gebruiken kon. In dat kleine gedichtje van 'm, de Culex, treedt 'n mug op, - onzin, de baas en 'n mug. In de Aeneis vond 'k 'n duif, bij dat feest op Sicilië, ter nagedachtenis van Anchises, - dat is al even mal: de baas en 'n duif, gekheid! Maar 't allergekste was nog, dat 'k in de andere talen allemaal dingen vond, die voor de baas als geknipt waren, situaties, of namen ook, bijvoorbeeld 't begin van Der Handschuh van Schiller: Vor seinem Löwengarten das Kampfspiel zu erwarten sass König Franz, - zo heet de rector ook: Frans Hovenius. Of in The Raven van Poe: on the pallid bust of Pallas, weet u wel, waar de raaf op zit; daar had 'k van kunnen maken: on the pallid - of 'n ander woord - bust of Cato; daar hadden we dan de baas als raaf bovenop kunnen zetten, want in de rectorskamer staat 'n buste van Cato, 'n afschuwelijk ding. Of Browning: de baas als de Pied Piper, met allemaal ratten achter zich aan, de dikke de leraren, en de magere wij.’
Gegrepen door de schoolsfeer van grapjes en kibbelende beraadslaging, bevangen ook door een zekere schroomvalligheid tegenover haar aandachtig toeluisteren, sprak hij in een veel naïever en jongensachtiger trant dan gewoonlijk, haast nog meer dan in zijn meest vertrouwelijke ogenblikken met Elly Temminck. Hij merkte het zelf, en ergerde zich even. Zou dit niet veel aan de indruk afdoen? Zou zij nog wel in staat zijn om ten overstaan van Schotel de Bie een geloofwaardig beeld te ontwerpen van beledigde mannelijkheid en verbeten wraakzucht?
‘Wist u van de zomer al, dat m'n verloofde hier leraar zou worden?’ vroeg zij opeens.
‘Nee. Dat wil zeggen, 'n paar weken geleden wisten we 't.’
‘Dan zal m'n verloofde nog wel geen plaats gevonden hebben op uw interessante lijst van mikpunten?’
‘Nee. Of ja, als 'k gewild had wel.’ - Een wreed genoegen om haar te kwellen bekroop hem. - ‘Ik zou iets van Jan Luyken genomen hebben: Bloempjes die naar honing ruyken, Daar de lekk're Bey in speelt...’
‘Lekk're Bey?’
‘Lekk're Bie,’ verduidelijkte hij vol leedvermaak, ‘Schotel de Bie. Dat is toch duidelijk?’
‘Vindt u dat erg aardig?’ vroeg zij koel.
‘Neen, maar ik vind uw verloofde ook niet erg aardig. Maar 'k zei immers al, dat ik 't niet doe. Anders zou 'k de lekk're Bie kunnen weglaten in ruil voor de excuses’
Zij wist nu tenminste, dat hij nog even onverzoenlijk was als in de aanvang van hun gesprek. Maar misschien was dit resultaat iets te duur gekocht; hij had háar niet willen grieven met zijn onbeschaamdheid; en toen zij maar stil naast hem bleef voortlopen, reeds dicht bij hun plaats
| |
| |
van bestemming, haastte hij zich nog zoveel goed te maken als maar verenigbaar was met zijn principieël vijandige houding.
‘Ik vind 't erg prettig u ontmoet te hebben, juffrouw Feltkamp. En wat 'n zonderlinge samenloop van omstandigheden! De concierge wist namelijk 't adres van uw verloofde niet; hij zou nog bericht krijgen, zei hij. Daarom heb ik 'm met twee vrienden na vieren gevolgd, hem en Karsten; en we zagen ze uw deur binnengaan. 't Was natuurlijk wel gek, dat ze aanbelden, maar Wim Perelaar zei, dat hij misschien nog geen sleutel had, omdat hij er pas woonde...’
‘U heeft zich veel moeite gegeven,’ zei ze met onmerkbare ironie.
‘Ik had deze ontmoeting niet graag willen missen. 't Heeft zo moeten zijn,’ zei hij op overdreven gezellige conversatietoon, zijn hoofd met vergenoegde en hooghartige rukjes naar haar toewendend, ‘'t fatum wilde dit; 't fatum wilde, dat u de verloofde van mijn... vijand bent, enigszins oneigenlijk uitgedrukt, want ik heb geen vijanden: mijn vijanden zijn gedachten en moeilijke rijmwoorden, geen wezens van vlees en bloed, of die daarvoor doorgaan... hm. Maar er lag, dramatisch, of filmtechnisch gesproken, éven iets indrukwekkends in dat moment, toen u de trap afdaalde voor mijn verbaasde blikken, weinig bedacht als 'k Was in 't huis van mijn... eh zeer geleerde tegenstander zoiets exotisch en... hm... exotisch en...’ - Hij bleet steken, omdat hij werkelijk niet verder wist. Hij was buitensporig vriendelijk voor haar geweest, vond hij.
‘Exotisch? U bedoelt mij? U wordt waarachtig nog complimenteus ook. Als 't tenminste als compliment bedoeld is?’
‘Volkomen. Ik ben zeer gevoelig voor exotische schoonheid, tropisch en oosters en zo. De Indische meisjes op school menen altijd, dat zij mij in hun netten kunnen verstrikken, dat is 'n traditie van jaren her. Maar Indisch bent u niet, dat is duidelijk te zien; u heeft niets indolents...’
‘Wat dan wel?’
‘Oosters. Maar wat? Ik ken 't Oosten eigenlijk alleen onder 't gezichtspunt van de Romeinse geschiedenis; mijn belangstelling gaat niet verder dan 24 Augustus 410, toen Rome door de Gothen geplunderd werd, al schijnen ook in de tijd van Pepijn de Korte schone vrouwen te zijn waargenomen; maar daar houd ik me niet mee op. Apud me antiquorum auctoritas valet!’
‘Maar vertel 's: welk oosters volk,’ hield zij aan, ten zeerste geamuseerd, kinderlijk opgetogen over deze hoffelijke grapjes van een leerling van haar verloofde, - haar verloofde, die haar niets over het lyceum had willen vertellen, die haar niet waardig had gekeurd het lyceum binnen te treden, in haar verbeelding.
‘Ja, dan moet 'k u eerst wat beter bekijken.’
Onder een lantaren stonden zij stil, en uitdagend hief zij nu het gezicht
| |
| |
naar hem op, in trotse houding: de eeuwig stereotype stand van de slavin, die, gekeurd op de markt, meesteres weet te zijn over de aanstaande meester. Lang keek hij haar aan, de ogen dichtgeknepen. Zij waren vlak bij het huis van Schotel de Bie.
‘Egyptisch,’ zei hij op goed geluk.
‘Keurig geraden.’ - Zij tikte hem op de arm. - ‘Ik lijk sprekend op 'n Egyptische koningin, uit de zoveelste dynastie. In elk geval lang voor uw Pepijn de Korte.’
‘Cleopatra toch niet?... Gelukkig. 'n Domme vraag trouwens: Cleopatra staat in m'n geschiedenisboek, met 'n neus als een vishaak. Maar Caesar en Marcus Antonius schijnen dat niet zo...’
‘Op 'n bal masqué heb 'k me eens als die koningin verkleed’, keuvelde zij, terwijl zij langzaam verderliepen, ‘de gelijkenis is sprekend, tenminste met 't portret. Maar bestáat er 'n Egyptisch type? Ik kan op die koningin lijken, en toch niets Egyptisch hebben, - niet meer dan Syrisch, of Arabisch, - in dat geval heeft u 't alleen maar knap geraden, of 't was telepathie... Wist u, dat volgens Pascal de hele geschiedenis 'n andere loop zou hebben genomen, als Cleopatra 'n andere neus had gehad? s'Il eût été plus court, toute la face de la terre aurait changée. Helemaal begrepen heb 'k dat nooit, want de bedoeling van Pascal schijnt toch te zijn, dat zij 'n mooie neus had, die die Romeinen van u in de verleiding bracht, en volgens uw geschiedenisboek was hij lelijk.’
Met een beschermend lachje keek hij op haar neer: de gymnasiastenhoogmoed van een jongen die een hem niet geheel bekend Frans schrijver hoort citeren in zake een intern Romeinse aangelegenheid, waarvoor de meest gulden Latiniteit voegt. Het huis waarvoor zij stonden was hoog en vrij smal, en op alle verdiepingen drong licht tussen de zware, donkere gordijnen: het was duidelijk een beroepspension. Bijna gelijktijdig keken zij omhoog, alsof door een van die kieren de leraar hen reeds stond te bespieden, en toen Lida sprak, was het op gedempte toon.
‘Wacht u hier dan even? Ik zal 't geval uitleggen, en roep u dan wel. Ik ga dan wel zo lang in 'n andere kamer, of op de gang.’
‘Wat mij betreft mag u er gerust bij zijn,’ zei hij met de geste van een grandseigneur, en drentelde verder het huis langs, zonder te wachten tot zij werd opengedaan.
| |
XV
Schotel de Bie was een nachtmens. Tegen de avond leefde hij pas op, vond hij iets van de losheid en spontaneïteit, die hij overdag alleen in eigen ogen bezat. Een genotvolle overbewustheid veranderde dan de wereld voor hem. Behalve zijn examens en de dood van zijn vader, een
| |
| |
notaris, die hem goed verzorgd met een kapitaaltje en een meer dan teerhartige moeder had achtergelaten, waren alle belangrijke gebeurtenissen in zijn leven na achten voorgevallen: Lida had hij zelfs tegen twaalven ten huwelijk gevraagd, na afloop van een partijtje ten huize van een professor, bij wie zij privaatles nam. Gewoonlijk ging hij niet voor énen naar bed, en dan stonden hem nog de allerbelangrijkste gebeurtenissen te wachten: de toekomstplannen, die hij in bed smeedde, zijn dissertatie, die hem beroemd zou maken, het hoogleraarschap op dertigjarige leeftijd, de aardige kinderen die hij krijgen zou. 's Morgens dacht hij hier zelden meer aan; en de natuur dwong hem, door middel van aangename leegten, die hem overvielen zodra de dagelijkse sleur maar even doorbroken werd, economisch om te springen met zijn geesteskrachten, die in geen enkel opzicht boven de middelmaat uitstaken, afgezien wellicht van een soort brilliante eigenwijsheid, een koppige redeneerlust tot de vellen erbij neerhingen, die hem in zijn studententijd de bijnaam Shaw had bezorgd. Als leraar zou hij het met minder vleiende bijnamen moeten stellen.
De deels ouderwetse deels modern gemeubelde kamer, die hij om half zeven had gehuurd, om kwart voor zeven met zijn koffers had betrokken, en om zeven uur bewoonde, scheen zich met een bruisende gezelligheid te vullen, naar gelang het ogenblik van Lida's komst naderde. Had de piano er al gestaan, hij zou op Schumann of Liszt zijn aangevallen, in zijn hardhandige, onbekookt romantische, pedaalgebruik verslindende dilettantenstijl, de rug gekromd, de mond beaat openhangend, niet zonder vingervlugheid toch. Waar de piano zou komen te staan lagen nu zijn boeken. Maar ook van de boeken verwachtte hij veel. Eigenhandig had hij alles wat tegen de muur stond, theetafeltje en stoelen, naar het midden van de kamer gezeuld, niet alleen om wat te doen te hebben, maar vooral omdat hij op deze manier van de aanvang af op zijn rechten stond tegenover de hospita. Door de muur zo te laten zou hij de mogelijkheid hebben toegegeven, dat zijn piano niet bij hem hoorde, en hij niet bij zijn piano; hij zou de herinnering aan onverkwikkelijke scènes hebben opgeroepen, schreeuwscènes bij het ontbijt, de hospita in de deur, eetlustbedervend slonzig, haar angst voor hem overstemmend met haar angst voor de buren. Het was een van de ellendigste momenten uit zijn leven geweest, dit onbeschaafde protest tegen zijn pianospel. De wereld had zich plots met vijanden bevolkt, het was of hij in een afgrond had geblikt, gevuld met kleinburgerlijkheid en onmuzikaliteit.
Maar nu lagen de boeken er, die hij voor Lida zou uittrekken als de registers van een onzichtbaar orgel. De boekenkast, een tamelijk fraai meubel, stond al open, leeg tot in alle hoeken. In die boekenkast zou hij de boeken zetten. Lida zou hem daarbij helpen. Ieder boek, onverschil- | |
| |
lig van welke inhoud en op welke bladzij openvallend, zou het sprankelende dispuut helpen voeden, de eeuwigdurende prikkelende strijd tussen haar geestigheid en zijn intelligentie [plus geestigheid], het feest van invallen en miniatuurdebatten! Op de tafel stond thee en een schaal met koekjes; maar dit was te verwaarlozen naast het epicuristische genot van het openslaan, torsen en rangschikken der boeken, dat kleine verplaatsbare paradijs, waar alles wat geleerden en grote geesten hadden uitgebroed, zich willig zou voegen naar het liefkozende vernuft van een vrouw. Zijn ogen straalden van onbedwingbare voorpret. Neuriënd ging hij op de divan zitten, en staarde naar de boeken, en wist in hart en nieren het tegendeel te zijn van een schoolvos. De school bestónd trouwens niet meer tussen achten en twaalven; hij had zich al voorgenomen huiswerkcorrecties uitsluitend overdag te doen, tussen de lesuren: dat kon, hij had het uitgerekend. ‘Geen gekke school overigens,’ peinsde hij luidop, de blik gevestigd op de nieuwe aanwinsten daar op de vloer, die Lida nog niet kende: een studie over Potgieter, een critische uitgave van de Souterliedekens, een 18e eeuwse Hooftuitgave met kostelijke prenten, ‘ik houd 't daar wel 'n jaar of drie, vier uit. Oppassen voor 't nivellerende, de omgang met mindere geesten, - Karsten is een van de besten, en wat is Karsten dan nog? Veel lectuur. Muziek. Over 'n jaar, als 'k ingewerkt ben, kunnen we trouwen. 'n Groot huis, rustig, voornaam; ouderwets eikenhout, misschien nog beter blank eikenhout...’ - Zijn arcadische visioenen van patriarchale getimmerten, nobel en soliede van vorm, werden verstoord door het
overgaan van de bel.
Met de opwelling om zelf open te doen maakte hij korte metten. Veel exquiser was het af te wachten tot zij binnen zou komen, na zich misschien in de deur te hebben vergist. Bij zijn boeken neergeknield luisterde hij naar haar voetstappen op de benedentrap, de woorden gewisseld op de overloop, en raapte de Souterliedekens op, die van de stapel afgegleden waren, en keek ernaar zoals een man aan de vooravond van zijn huwelijk naar de bruidssponde kijkt, waarvan hij de zachtheid berekent, het verende, het koele en het warme.
‘Goeienavond!’
Hij stond op, en zag, dat zij haar hoed al had afgezet. Een ongewone blos bedekte haar wangen, haar ogen lachten. Onstuimig liep hij de kamer door, waarbij hij bijna over de boeken struikelde, en trok haar naar zich toe met idealistische heftigheid, oogstralend, kordaat en hartelijk glimlachend onder zijn blonde snor, die even later haar wang kittelde, op weg naar haar lippen. Zij liet hem begaan, onder een afwerend gekreun, greep toen zijn jas bij beide lapellen, en zei vlug:
‘Leuk woon je hier. Maar zeg, Frits, er is iemand...’
‘Je hebt nog niet eens rondgekeken,’ zei hij, ‘de kamer zou inderdaad
| |
| |
slechter kunnen; ik heb geen spijt van m'n keus, en die heeft ook genoeg voeten in de aard gehad, hè Lidatje? Misschien 'n beetje al te besluiteloos, - net als de magneetnaald tussen de twee stenen: Legghic een naelde tusschen twee steenen, Also na den andren als den eenen, Die naelde sal ligghen stille. Je moet de slaapkamer ook nog zien. En 't geroosterd brood is me toegezegd: ik moet er 'n kleinigheid voor bij betalen.’
‘Fijn. Maar zeg, Frits, er staat iemand buiten die je even spreken wil.’ ‘Die man die de piano zou brengen toch niet? Hij is de enige die weet, dat 'k hier woon, sinds half zeven...’
‘'n Leerling van je.’ - Toen hij grote ogen opzette, vervolgde zij, dieper blozend: ‘Hij belde bij mij aan; hij had je vanmiddag met Karsten bij mij zien binnengaan. Ik heb 'm eigenhandig voor je meegebracht, eigenhandig aan de haak geslagen voor je avondboterham, bij 't geroosterd brood. Hij moet je ergens over spreken, 't kan niet langer dan vijf minuten duren, naar wat hij me ervan vertelde...’
‘'n Zonderlinge vis,’ zei hij schalks, maar onder een verveeld vertrekken van zijn mond, ‘heeft die knaap je dan verteld waar 't voor is?’
Zij sprak nu heel rad, de ogen neergeslagen: ‘Ja. Ja, m'n hemel, ik was als 'n kind zo blij, dat 'k eindelijk 's iets uit de eerste hand over die school van je te horen kreeg. Ik heb 'm aangemoedigd en uitgehoord, 't Is 'n hoogst merkwaardig personage, bovendien. Ik weet nu tenminste wat je daar op school uitvoert, welke vocabulaire je daar gebruikt; ja, je moet 't me niet kwalijk nemen, Frits, maar ik was te nieuwsgierig... Hij wil alleen maar, dat je je excuses maakt, 't hoeft je geen...’
‘Wat?!’ - Schotel de Bie maakte zich los, en deed een stap achterwaarts. - ‘Wat is dat nu voor onsamenhangend relaas? Wie is dit hoogst merkwaardige individu, die wil, dat ik excuses maak? Is 't 'm soms in z'n bol geslagen? Ik weet van niets. Verklaar u nader!’ - Nog lachte hij, en deed koddig bevelend, maar zijn rechterhand omknelde de leuning van de dichtstbijstaande stoel, - een van de stoelen die voor de piano plaats hadden moeten maken, - en wanneer zij nog vijf tellen gezwegen had, zou hij alles uit zichzelf hebben begrepen.
‘'t Is die jongen waar Karsten 't vanmiddag over had. De dichter.’
Niet zozeer haar toon, die nu vrij effen was geworden, als wel de van ontzag getuigende wijze waarop zij van de laatste twee woorden een aparte volzin maakte, irriteerde hem buitengewoon. Hij zweeg. Toen werd hij bleek, en zakte een beetje in elkaar, en staarde naar de grond.
‘Ik weet best, dat 't onaangenaam voor je is, en dat de eerste dag al. 't Is 'n onhandigheid van je, die niets te betekenen heeft en die je makkelijk kunt goedmaken. Die jongen trekt 't zich hevig aan, allicht; hij voelt zich bespottelijk gemaakt voor de hele klas, al was dat natuurlijk je bedoeling niet...’
| |
| |
‘Wat wil hij dan?’ vroeg hij, zich dwingend haar recht in de ogen te zien. ‘Dat zei 'k toch al: dat je je excuses maakt.’
Zijn voorhoofd fronste zich, zijn mond pruilde, hij wist niet welke houding aan te nemen. - ‘God, wat 'n vervelend gezanik. Ik had me er iets van voorgesteld je hier te hebben, de eerste avond, en nu komt zo'n aap... Ik heb verduveld weinig zin om 'm te ontvangen, in die herrie.’ - - En met een minachtend gebaar, alsof zij plotseling niet meer de lekkernij waren, waarmee deze avond zou worden gevierd, wees hij naar de boeken. - ‘Ik ben niet in de stemming.’
‘O, maar 't is lang geen vervelende jongen, zeg,’ ratelde Lida, ‘'n amusant type, al was hij in 't begin nogal kwaad. Maar hij zag dadelijk, dat ik iets Egyptisch over me heb en dat is meer dan jij ooit gemerkt hebt, Frits. Ik heb je nooit van koningin Nefertiti verteld: mijn grote succes, voor 'k mij aan de wetenschap en aan jou ging wijden. Die jongen moet veel intuïtie hebben, 'n zéer begaafde leerling; je moest dolblij zijn, dat ik je in nader contact met 'm breng.’
Toen zij merkte, dat hij niet naar haar luisterde, hield zij op. Op bezorgde toon vroeg hij:
‘Staat hij daar nou nog beneden te wachten? Verdomme, wat 'n comedie. Ik heb geen zin om 'm boven te halen, en 't is ook te gek dat jij weer naar beneden gaat om 'm dat te zeggen. Ik wou, dat je je erbuiten gehouden had, Li.’
‘Maar dat heb 'k best voor je over,’ zei zij poeslief, en ontblootte haar tanden, ‘maar 'k bedenk me nu, dat hij helemaal niet boven hoeft te komen. Hij wou niet, dat je nú je excuses maakte, maar morgen op school, voor 't front van de klas. Ik hoef 'm alleen maar te gaan zeggen, dat je dat doen zult. Zal 'k dan maar gaan? Des te eerder...’
‘Ben je nou helemáal gek!’ - Woedend stoof hij naar de deur om haar tegen te houden. - ‘Voor 't front van de klas m'n excuses maken: de brutaliteit! Ongehoorde brutaliteit!’
‘Hè toe, Frits,’ vleide zij, ‘maak je nou niet nijdig. Je weet niet hoe grappig je bent als je je nijdig maakt. Wat doet dat er nou toe...’
‘'t Is zonder precedent!’ riep hij, met al iets jankends in zijn stem, ‘excuses maken voor de klas om zó iets!...’
‘Je bent toch niet bang?... Nou ja, neem me niet kwalijk, maar dan had je die jongen ook maar niet moeten beledigen,’ zei zij geprikkeld.
‘Trouwens,’ zei hij, iets kalmer, ‘ik denk er helemáal niet over om excuses te maken, in geen enkele vorm: de rector heeft 't me afgeraden, 't Geval was niet duidelijk. Heeft hij je gezegd wat ik tegen 'm zei?’
‘Afgebrand kerkhof,’ zei zij, hem strak aankijkend.
Hij werd rood. - ‘'t Is namelijk niet duidelijk, of hij niet opzettelijk z'n mond openhield om een en ander uit te lokken...’
| |
| |
‘Dan zeg je zo iets nóg niet. De jongen is er kapot van.’
‘De rector scheen daar wel zeker van te zijn: die kent dat heer. Hij ried me zeer uitdrukkelijk af...’
Zij lachte minachtend. - ‘Makkelijk om je achter de rector te kunnen verschuilen! Maar we kunnen die jongen niet laten wachten; jij zou nog in staat zijn om 'm gewoon te laten wachten... Laatje me door?!’
Geschrokken van de opvlammende haat in haar ogen, stapte hij opzij.
‘Ik vind 't geen manier van doen, Li,’ riep hij haar na, maar reeds hoorde hij haar op de trap, en even later viel dreunend de buitendeur in het slot. ‘Verdomme,’ mompelde hij, en liep naar het raam: zij zou nu opnieuw moeten bellen. Buiten was niets te zien, niets meer te horen, toen hij eindelijk het raam openschoof. Blijkbaar was zij, na die jongen afgepoeierd te hebben, naar haar kamer teruggegaan, maar hij nam aan, dat zij om een uur of negen wel terug zou komen. Maar helemaal gerust was hij niet daarop. Het mocht dan niet de eerste maal zijn, dat zij verschil van mening hadden gehad, zoveel woede en afkeer had hij nog nooit in haar gezicht gelezen. ‘Dat komt natuurlijk omdat ze weet ongelijk te hebben,’ dacht hij, ‘'t is psychologisch verklaarbaar; en ze is jong, drie jaar jonger dan ik; als we eerst maar getrouwd zijn...’ - Maar kalm genoeg om tot het blank eikenhout terug te keren was hij niet.
Na een uur lang gedaan te hebben alsof hij las, ging hij erop uit en liep de Buitensingel af, tot halverwege haar huis ongeveer. De enige die hij tegenkwam was een oude heer, die een minuscuul bruin hondje uitliet. Om half tien begon hij de boeken in de kast te zetten, een droefgeestig spottende martelaarsglimlach om de lippen. Toch voelde hij zich geenszins geknakt. Was er een telefoon in huis geweest, hij zou hebben opgebeld, niet om het goed te maken, maar om haar met verwijten te overladen. Zij had nog veel te leren, dacht hij grimmig. De theepot had hij al leeggedronken, en om half elf begon hij aan de koekjes, en rookte de ene sigaret na de andere. Daarna werd zijn toestand vrijwel normaal, niet door de koekjes of de sigaretten, maar omdat hij na elven constitutioneel ongeschikt was om zich nog over iets ter wereld druk te maken. Dat de school bestond, bleek nu trouwens een onverwachte morele steun te zijn. Hij was leraar! Streng, rechtvaardig, niet zonder humor, met een onmetelijk geestelijk overwicht, regeerde hij zijn schaapjes, en Lida was daar éen van. De volgende dag, nam hij zich voor, zou hij doen alsof er niets gebeurd was; en het incident Corvage zou gemakkelijk te beëindigen zijn met een fijnzinnige kwinkslag in de deur van een klasselokaal, voor of na de les. Enkele zinsneden, die daarvoor in aanmerking kwamen, dwarrelden reeds door zijn brein, toen hij eindelijk in bed lag.
Omnium civium desiderio - op verlangen van alle burgers.
Apud me antiquorum auctoritas valet - Bij mij geldt het gezag der ouden.
|
|