De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
W.H. van Dobben
| |
[pagina 36]
| |
en inzicht: waar het een te kort schiet, springt het ander in de bres. Dergelijke dieren noemen wij intelligent. Het is zeker te rechtvaardigen, wanneer wij de intelligentie als een hogere trap van psychische ontwikkeling beschouwen, vergeleken met het instinct. Het nadeel van het instinct is zijn starheid, die bij onintelligente dieren in anormale situaties gemakkelijk tot zinloze handelingen leidt. De slagzin ‘l'instinct est infaillible’ werd reeds door Fabre afdoende weerlegd. Hij liet enige processierupsen, dieren die het vermogen bezitten om gemeenschappelijk grote afstanden af te leggen als hun voedsel-bron faalt, zeven dagen lang op de rand van een vaas zonder onderbreking achter elkaar rondmarcheren. Het is duidelijk, dat naarmate het handelen meer berust op intelligentie, het zich beter kan aanpassen, zodat zinloos gedrag wordt vermeden. In dit opzicht overtreft de mens het dier verre. Echte aangeboren instincthandelingen bezit ook hij [het zuigen van een zuigeling is een bekend voorbeeld] maar vergeleken bij de dieren zijn het weinige. Het menselijk handelen berust dus voornamelijk op inzicht. Deze stelling moeten wij echter zorgvuldig beperken tot de handeling zelve en niet uitbreiden tot de motieven. De motieven hangen samen met de menselijke driften, ze dringen deels in het geheel niet tot het bewustzijn door en worden maar zeer gedeeltelijk verstandelijk beredeneerd. Hieruit vloeit de merkwaardige tegenstrijdigheid voort, dat de intelligentie een onvergelijkelijk groter rol speelt bij de uitvoering van plannen dan bij hun motivering. Het verschil in psychische structuur leidt er toe, dat de mens veel minder gebonden is aan een bepaalde levenswijze dan het dier. De natuur schrijft de dieren hun levenswijze meest tot in kleinigheden voor, er is weinig speelruimte. De mens daarentegen is, hoezeer ook gebonden aan zijn driften, betrekkelijk vrij in de wijze waarop hij deze wil bevredigen. Een kip die honger heeft, kan alleen maar krabben en pikken, een zuigeling alleen maar zuigen en intelligentie komt hieraan niet te pas. Een volwassen mens echter verkrijgt zijn voedsel niet door enkele instinctief voorgeschreven handelingen, hij bedenkt allerlei werkwijzen en zelfs werktuigen om het te bemachtigen. Deze betrekkelijke vrijheid in het kiezen van de levenswijze vormt de grondslag van de menselijke cultuur en maakt de ontwikkeling mogelijk, die wij historie noemen. Tot hiertoe hebben wij de mens geschetst als een natuurwezen, dat zich alleen van de dierenwereld onderscheidt door een grotere mate van intelligentie. | |
[pagina 37]
| |
De vraag komt nu op, of dit beeld wel volledig is. Gaat bijvoorbeeld de ethiek niet ver uit boven de natuurlijke grondslag van ons handelen? Zowel de kerk als vele moderne humanisten beantwoorden deze vraag bevestigend. ‘Zonder de idee van iets dat het menselijk bestaan te boven gaat, verliezen de woorden goed en kwaad hun zin’ [Professor Hoetink in ‘Vrij Nederland’ van 23-2-46, ‘Het humanisme in onze tijd’]. Hier tegenover kunnen wij de stelling plaatsen dat ook de ethiek wordt bepaald door de natuur en wel door het feit, dat de mens tot de sociale soorten behoort. De sociale drift is bij de mens gemakkelijk aan te tonen. Hij kan zich alleen ontplooien in samenleving. Hij gevoelt zich alleen veilig in de nabijheid van soortgenoten, ook als samenscholingen zinloos zijn, zoals tijdens een onweer, of zelfs gevaarlijk, zoals dit bij gletschertochten het geval kan zijn. Dit is voldoende bewijs dat het dan niet gaat om logische gevolgtrekkingen maar om een onberedeneerde drang. Tegen het doden van een medemens bestaat een driftmatig verzet, dat zelfs wordt overgedragen op ons nastaande dieren, zoals de moeder-liefde op een hulpeloos klein dier kan worden overgedragen. Echter, de verhouding van de mens tot zijn soortgenoot wordt niet uitsluitend bepaald door de sociale drift, maar ook door aggressieve driften, die zich doen gelden o.a. waar de soortgenoot als concurrent ontmoet wordt. Het sociaal contact bergt dus een tegenstrijdigheid. Er is echter geen strijd tussen een ‘lage’ natuurdrift en ‘iets dat boven de natuur uitgaat’, maar een strijd tussen twee natuurkrachten. Dit wordt duidelijk, wanneer wij sociale diersoorten in de vergelijking betrekken. Vele dieren zijn asociaal; zij vertonen, behoudens in de paartijd slechts vijandigheid tegenover de soortgenoot, bv. de tijger, het roodborstje, de bonte specht. Deze houding biedt bij bepaalde levenswijzen voordelen, de soortgenoot is in zekere zin de ergste concurrent omdat hij dezelfde behoeften heeft. De afkeer van de soortgenoot drukt dermate een stempel op het gedrag van de bonte specht, dat zelfs mannetje en wijfje elkaar zoveel mogelijk uit de weg gaan en niet bij het nest komen als de ander bij de jongen is; hun gedrag herinnert aan dat van een gebrouilleerd echtpaar, dat het bezoekrecht uitoefent. Een scherp contrast hiermee vormen de vele vogelsoorten die sociaal leven. Deze geven blijk van een behoefte tot samenzijn, hetgeen voert tot een zekere samenwerking, die min of meer intensief kan zijn en bij bepaalde levenswijzen ook weer belangrijke voordelen biedt. Aardige voorbeelden van samenwerking bij dieren zijn bekend van de | |
[pagina 38]
| |
pinguinsGa naar voetnoot1. De adelie-pinguin broedt in kolonies, waarbij aanvankelijk alle paren op zichzelf huishouden, en er nogal wat rivaliteit heerst. Als de jongen 14 dagen oud zijn, sluit een aantal gezinnen zich aaneen. De jongen worden samengevoegd. Terwijl er anders bij ieder nest altijd een der ouders thuis zou moeten zijn, om de jongen tegen roofmeeuwen te beschermen, kan nu het merendeel naar zee gaan om te vissen. Steeds zijn enkele ouden ter bescherming bij de jongen aanwezig. Voor deze vogels, die de weg van en naar zee te voet moeten afleggen, omdat ze het vliegvermogen missen, geeft deze organisatie een belangrijke tijdsbesparing. In een dergelijke groep worden alle jongen door iedere oude vogel gevoed, terwijl in het algemeen vele vogels een buitengewoon vermogen hebben, om hun eigen jongen te herkennen uit anderen. De keizerspinguin broedt in de antarctische winter, waar duisternis en temperaturen van - 50° C. heersen en wel op het ijs. Een nest maken is daar natuurlijk onmogelijk - de vogel houdt het [enige] ei op zijn voeten en drukt het in de buikveren... Ook het jong, dat langzaam groeit, moet op die wijze verzorgd worden. Nu wordt ieder paar keizerspinguins geëscorteerd door jonge dieren die zelf nog niet leggen maar er tuk op zijn, om het ei of jong van de oudere vogels te helpen verzorgen. Dit verlicht de taak van de ouders onder deze exceptioneel ongunstige omstandigheden zeer.
De sociale drang kan sterk zijn of zwak. Absoluut is ze alleen bij statenvormende insecten [mieren, bijen], bij hogere dieren vinden wij naast de positieve, sociale instelling tegenover de soortgenoot tegelijk steeds een negatieve, waarbij de soortgenoot als rivaal optreedt. Hun houding bergt dus een zekere tegenstrijdigheid, die ons bijzonder interesseert, omdat wij hetzelfde bij de mens zien. Hoe wordt deze tegenstrijdigheid bij de dieren opgelost? Als voorbeeld iets over het gemeenschapsleven van de kauw [torenkraai, een kleine, sociale kraai] zoals dit beschreven is door de Weense psycholoog LorenzGa naar voetnoot2. De kauwen vormen kleine kolonies. De leden hiervan worden door een hechte band bijeengehouden. Zij zoeken elkaars gezelschap en kennen elkaar persoonlijk. Vreemden worden geweerd, vermiste vrienden worden gezocht. Lorenz vermeldt een geval, waarbij een lid van een kolonie na een afwezigheid van meer dan een jaar, werd aanvaard als ‘bekende’. Wordt er een gepakt door een roofvijand, dan schieten de anderen toe om hem te ontzetten, met veel bravoure en minachting voor eigen veiligheid. Dit neemt niet weg, dat de leden van een kolonie rivalen zijn bij het zoe- | |
[pagina 39]
| |
ken van voedsel en geneigd, elkaar lekkere hapjes te betwisten. Bij een innige samenleving als de kauwen zou dit het gevaar oproepen van voortdurende kleine gevechten. Dit gevaar wordt verminderd, doordat de dieren een rangorde vormen van sterk tot zwak, waarbij de zwakkere zonder strijd uit de weg gaat. De kolonie is verdeeld in echtparen, ieder wijfje heeft hetzelfde rangnummer als haar echtgenoot of verloofde. Kauwen ‘verloven’ zich als zij ½ jaar oud zijn en worden pas geslachtsrijp na 2 jaar. Als een verloving tot stand komt, gaan reeds dezelfde dag alle kauwen, die in rangorde beneden de man staan, ook voor zijn verloofde op zij. De waarnemingen van Lorenz wijzen erop, dat de verlovingen tot stand komen onder invloed van een sterk persoonlijke voorkeur, met de symptomen van verliefdheid, die daarbij horen. - Er zijn meer voorbeelden, waaruit blijkt, dat aandoeningen en gedragingen, die wij geneigd zijn, voor typisch-menselijk te houden, ook bij dieren voorkomenGa naar voetnoot1. De eieren van een kauw zijn niet veilig voor een soortgenoot en er bestaat dus een gevaar, dat een sterkere van zijn positie misbruik zou maken. Dit risico is aldus uitgeschakeld: bij huisvredebreuk hoeft de belaagde partij slechts een bepaald geluid te laten horen en de hele kolonie snelt te hulp. Dit alles geschiedt zuiver instinctief, ook bij de indringer slaat in een dergelijk geval direct de agressieve stemming in een hulpvaardige om. Wij zien hier, hoe bepaalde instincthandelingen het evenwicht tussen tegenstrijdige driften kunnen bewaren. Hoe is de situatie in een samenleving van mensen? Ook daar vinden wij een spanning tussen enerzijds de sociale drift en anderzijds de rivaliteit, die honger en sexueel verlangen begeleiden. De mens bezit echter geen instincten, die een evenwicht scheppen. De natuur schrijft hem voor, langs verstandelijke weg tot harmonische driftbevrediging te komen.
In de moderne maatschappij heerst geen harmonie tussen de tegenstrijdige driften; het evenwicht is verschoven ten koste van de sociale drift. Is dit altijd zo geweest? Er zijn vele aanwijzingen, dat volkeren, die in het stamverband leven, dat historisch voorafgaat aan de klassenmaatschappij [Bergpapoea's, Groenlanders] een evenwichtiger instelling ten aanzien van de medemens bezitten dan wij. Het is dan ook niet juist, de verhoudingen waaraan de moderne mens gewend is, te beschouwen als noodwendig en natuurlijk; eerder zijn ze pathologisch getint. In het nauw geraakte driften geven aanleiding tot een ziektebeeld. We kunnen de veronderstelling wagen dat het algemeen verbreide, onbestemde schuldgevoel samenhangt met het feit, dat de sociale drift onvol- | |
[pagina 40]
| |
doende tot haar recht komt. Het schuldgevoel is een bekend thema in godsdienst en literatuur. De beschouwingen van Freud en zijn school hier over zijn bekend: de schuld zou bestaan uit een vergrijp tegen de vader. Niets dwingt ons echter, om het schuldgevoel uitsluitend tot dit ene element te herleiden. In de Buddha-legende is de verhouding tot de medemens in het algemeen in het geding. In ieder geval lijdt het geen twijfel, dat gevoelens van naastenliefde wortelen in de sociale drift. Dat wij met deze gevoelens dwepen als ‘hogere’ en ‘betere’ is een veeg teken. Het is symptoom van het feit, dat deze drift in het practische leven niet geheel tot haar recht komt en zich langs omwegen een uitweg baant. Dit kan zelfs voeren tot verbreking van het evenwicht naar de andere zijde door verdringing van egoistische driften. Dit wekt evenzeer psychische spanningen op. Het is opmerkelijk, dat christelijke moralisten de egoistische driften erkennen als ‘natuurlijk’, terwijl altruïstische neigingen in een bovennatuurlijke sfeer worden geheven. De ‘lagere’ natuur wordt gesteld tegenover de ‘hogere’ genade. De natuur moet ‘overwonnen’ worden om naastenliefde mogelijk te makenGa naar voetnoot1. Dit veronderstelt invloeden in de mens, die niet uit de natuur voortkomen, hetgeen juist in de godsdienstige gedachtengang past. Dit standpunt is zeer aanvechtbaar. Het zal niemand invallen, de zelfopofferende moederliefde voor te stellen als iets bovennatuurlijks. Het is immers al te bekend, dat dieren met broedzorg precies dezelfde neiging hebben. Dat het zich opofferen voor een soortgenoot, die niet tot de familie behoort, ook bij sociale dieren voorkomt, is minder bekend. Toch is ook dit niet ongewoon, bv. bij apen. Kauwen proberen een gevangen soortgenoot te ontzetten, zelfs als deze niet tot de kennissenkring behoort. Het lijdt geen twijfel, dat dergelijke verschijnselen ook bij de mens in de sociale drift wortelen. In gevallen, waarin iemand zich ‘driftig’ maakt, als hij een ander ziet mishandelen, of, zonder te kunnen zwemmen in het water springt om een drenkeling te redden, komt dit duidelijk aan het licht. Deze gevoelens beperken zich niet tot familie- of kennissenkring, ze omvatten feitelijk de gehele soort. Volgens de tot hier ontwikkelde gedachtengang voert de biologie ons tot een geheel ander beeld van de mens en zijn ethos dan de christelijke overlevering, die in de mens met zijn animale funkties, zijn driften, een wezen van lager orde ziet, onbekwaam tot enig goed, tenzij de goddelijke genade hem leidt. Van dit christelijk standpunt gaat een sterke suggestie uit. De gedachte dat een zedeleer alleen mogelijk wordt door een kracht, die boven de mens uitgaat, vinden wij ook bij vele niet-godsdienstigen. Een voorbeeld in Dostojefski's Raskolnikof, die niet meer in God gelooft, maar | |
[pagina 41]
| |
het standpunt van de kerk deelt, dat ‘als er geen God is, alles geoorloofd is’. Dergelijke gedachtengangen staan veelal onder invloed van een vals beeld betreffende de natuur als een strijd ‘van allen tegen allen’. Het is bekend dat liberale economen in de 19e eeuw zich wel beriepen op Darwin's ‘strijd om het bestaan’ en het ‘overblijven der meest geschikten’ ter verdediging van een op onderlinge strijd berustende maatschappijvorm. Daarmee wordt de verhouding tussen verschillende soorten, of tussen de individuen van een asociale soort overgedragen op die tussen sociale soortgenoten. Dit is ongeoorloofd. Dit werd reeds opgemerkt door Kropotkin, die zich veel moeite heeft gegeven om voorbeelden te verzamelen van ‘onderling dienstbetoon’ bij dieren. De moderne dierpsychologie maakt het ons thans heel wat gemakkelijker. Zelfs roofdieren gedragen zich vriendelijk tegen soortgenoten naarmate de soort sociale neigingen vertoont. Dit kan men in iedere dierentuin zien op het leeuwenterras. Er zijn echter ook situaties waarin volwassen manlijke leeuwen elkaar geweldig aftuigen. De innerlijke tegenstrijdigheid die de menselijke verhoudingen kenmerkt is wel ons hoofdprobleem, maar niet ons monopolie. De gemeenschap tussen soortgenoten is ook bij de dieren niet verwezenlijkt als eenvoudig beginsel, maar als een synthese van tegenstellingen. Bij de mens ligt deze synthese - als ze tot stand komt - echter op een ander niveau dan bij het dier, omdat hij de weg daarheen zelf moet vinden. |
|