| |
| |
| |
Amoene van Haersolte
De steeg van Johannes de Dooper
Huisvlijt is wellicht het beste, vond Mevrouw. Alreeds had de heer des huizes een naargeestig visioen: mandjes vlechten van raffia - eiernetjes knopen - van sigarenkistjes voorwerpen knutselen waar geen mens ter wereld iets aan heeft. Alles onverkoopbaar en de kosten dragen wij. Neen, helemaal zo ver kwam het gelukkig toch niet, want de lieve Mevrouw besliste anders; in de vorm van een zeep-agentuur vond zij een uitredding voor de beklagenswaardige stakkerds. In het vriendelijk huis aan de Avenue heerste voortaan een ongekende luxe in zeep: violette de Parme gebruikte Mevrouw; eau de Cologne-zeep wist ze haar echtgenoot op te dringen, zo'n fantastisch groot stuk Verbena badzeep zwierf door de kuip en het kind Lucile werd zelfs niet bebromd wanneer zij onnadenkend de kostelijke zeep in het warme water liet versmelten als sneeuw voor de zon. Cocosrozen gebruikten de meisjes boven, ook haar wensen werden voortaan voorkomen inzake zeep. Is je zeep misschien al op, vroeg Mevrouw vriendelijk. Jammer voor die liefdadige; dienstmeisjes toen ter tijde deden fabelachtig lang met zo'n stukje zeep. En allengs op de wastafel van de vele vrienden des huizes vond men ten gevolge van discrete, maar indringende persuasie geparfumeerde zeepsoorten van die zekere fabriek. Mevrouw dreef het handeltje. In het kleine buurtje aan de andere kant van de spoor toverde zij een smaakvolle uitstalling op een wankel tafeltje in de kale kamer één hoog achter, zij kocht in, zij zorgde, zoals reeds opgemerkt, voor de klanten, zij rekende af. Zo zwoegde deze charitabele in een andermans affaire en ze slaagde in hare goedheid, want ze hield twee arme stumperds in leven er mee.
Als Barbara Schoen was de vrouw enkele jaren slechts in het kleine gezin aan de Avenue als kinderjuffrouw in betrekking geweest en hoewel haar echtgenoot naar de naam Hazewinkel luisterde, zou ze als Barbara Schoen een rol blijven spelen in familie en huis. Niet allereerst doordat ze de eerste bruikbare was uit een rij van minder voordelige exemplaren, neen, het ging hier vooral om Barabara Schoen, de mens. Een vreemd iemand, maar een fascinerende persoonlijkheid al met al. En is sindsdien een halve eeuw bijna verstreken, voor Lucile, zelve haast oud, lijkt die goede Barbara soms door het lief ouderlijk huis nog te waren, deze bijzondere presentie blijft door de jaren steeds haar nabij. De karkasmagere vrouw in de zwarte japon met de donkere huidskleur, de strak gekamde ravenzwarte haren en de uitzonderlijk glimmende felle kleine ogen in 't gelaat, ze riepen haast de gedachte aan schoenen, aan vermenselijkte zwarte knooplaarzen bij U op. Wonderlijk wezen van geen enkele stand, want op natuurlijke wijze boven alle standsverschil uitgeheven, was er iets spot- | |
| |
tends, iets olijks in de magnetisch duistere blik. Een gespleten persoonlijkheid zou men heden ten dage wellicht zeggen, want leefde Barbara door een intens opgevoerde romantiek en stond daarnaast altijd paraat Barbara de martelares, ook Barbara de spotlustige keek niet zelden om de deur. Neen, niet gespleten, die zuivere romantiek en dat martelaarschap gevoegd bij de lichte spot hielden elkander wonderlijk goed in evenwicht, droegen op natuurlijke wijze elkaar.
De kinderjuffrouw vond het haar toevertrouwde pand het meest aanvallige schepsel ter wereld en dat wilde ze wel weten Toch is het moeilijk zich een dreineriger, vervelender, lastiger kind voor te stellen dan dit kleine exemplaar al heel jong beloofde te worden. En dan ook nog intelligent. Maar de lome blik van de grote dromerige ogen wanneer ze ze opsloeg naar de bezoeker en het duveltje dat in die ogen dan plotseling te dansen begon en de ontoelaatbare woorden die kwamen uit het lieve mondje, de zeer vrijmoedige zinnetjes die spoedig te vormen zij wist. Eerst de schrik van kinderjuffrouwen, later van gouvernantes, dat ondeugende, dat doorzettende, dat bij uitstek sluwe kind. Maar toen Barbara in de familie kwam was ze nog heel erg klein.
Om op deze tedere leeftijd niets van haar prille charmes verloren te laten gaan, reed Barbara het kind veel in de plechtige Avenue heen en weer. 's Morgens onder de bewonderende ah's en oh's van winkelende meisjes en giebelende slagersjongens met fietsen om fluwelen hoedje en bonten mofje 's winters, om 's zomers grote strooien hoed op de krullen; maar ten overstaan van begrafenissen toch wel het meest, want het hoorde zo in die goede bisschopsstad dat de doden op hun laatste weg naar het Katholieke kerkhof langs de rechterzij werden gereden, terwijl de mos het zo wilde dat de linkerkant voor de levenden, voor de almachtige studenten vooral bleef. In die goede oude tijd was daar des middags de grootse pracht van equipages. De moeder van Lucile had een vriendin die bij mooi weer een beige koetsier en palfrenier demonstreerde en dan zelf, gewapend met een kanten parasolletje in haar open landauer, door twee glanzende vossen getrokken, zo loom en sierlijk over de brede middenweg zich deed wiegen. Wanneer haar groot rijtuig dan Lucile's kleine rijerijtje ontmoette, wuifde zij een witte handschoenhand en Barbara nam het kleine wantenhandje in de hare en wenkte daarmede plechtig terug.
Werken op de plaats waar ze gesteld was, sloven meer dan iemand ter wereld kon eisen of ook maar vermocht te verlangen, was voor Barbara de martelares niet genoeg. En er gebeurden ook te weinig van die kleine miserabele, maar toch wel een beetje opwindende dingen, die het leven er in weten te houden voor een romantische Barbara, die de ware romantiek alsnog derft. Toen heeft Barbara niet zonder dat zekere spottende lachje enige weemoedige voorspellingen gedaan.
| |
| |
‘Mevrouw, Gerretje draagt hoge hakken, ze valt nog wel eens met al het kristal van de trap. - Mevrouw, ik geloof zeker dat Hendrik straks brand sticht, hij heeft geen erg voorzichtige natuur. - Mevrouw, die verpleegster is nalatig en slordig, ze neemt steeds een verkeerde fles van het plankje en inplaats van medicijnen gebruikt ze straks voor Lucile nog vergif.’
Alles kwam uit. Mevrouw vibreerde mee bij het ruitjeskristal dat Gerretje allengs brak: de glazen, de compotes, de schalen; ze snoof droevig de brandlucht op van haar rood damasten gordijnen toen Hendrik een kleine, maar in zijn soort geslaagde poging tot brandstichting waagde, en wanneer het kind onpasselijk werd en koorts kreeg doordat de onnadenkende verpleegster haar tegen de keelpijn wasbenzine ingoot, voelde Mevrouw zich zelve zeer onwel.
Ja, alles kwam uit. Het was niet genoeg om Barbara's tragisch-romantische geest te voeden en een aspirant-verloofde die zich juist toen voordeed bereikte de ware romantiek evenmin. Hij heeft goed zijn brood, verklaarde Mevrouw vriendelijk bedoeld, maar minder tactisch. Barbara's lip krulde van minachting, ze kende haar bijbel slecht, was van geen enkel kerkgenootschap, maar de woorden: bij brood alleen zult gij niet leven, [die bijbelwoorden] wist zij heel best. En goed je brood te hebben en daarbij te smachten naar het offer, gaat nu eenmaal moeilijk tesamen, daar is iets in dat helemaal niet strookt. Afgewezen was de man.
Werken tot je zwart ziet van magerte, tot Mevrouw, tot zelfs Mijnheer je zo hartroerend smeekt: o, lieve ziel, slechts om ons pleizier te doen, neem vanavond een half uurtje rust; arbeiden tot je er letterlijk bij neervalt was voor Barbara martelares eerste eis. En wanneer ze dan met kleine glimmende oogjes en heftig handgebaar de goede bedoelingen van haar broodheren afgezwaaid had, zette Barbara de romantische zich zo tegen de avond ostentatief achter stapels naai- en verstelwerk in de oude linnenkamer neer. Ze keek snel op de klok, net op tijd - om zeven uur precies passeerde de expres. Want aan het einde van de tuin lag de spoorlijn en waren daar op gezette tijden verschillende goederentreinen aan het rangeren, om zeven uur, juist als de ouders van het kind zaten te dineren, in een matig vaartje dat de voorstad voorbij snel zou meerderen, reed daar de grote internationale trein, de expres. En in die trein, Barbara kon er zich nooit genoeg aan vergapen, bij kleine rode lampjes, bij rood licht dat zacht uitstraalde, zaten de mensen al rijdende aan het diner.
‘Lichtjes’, zei Barbara dan tot het kind, terwijl ze heftiger de linnen lakens vouwde, ‘bij rode lichtjes, terwijl ze in vliegende vaart voort worden getrokken, net zo doodgewoon als bij een lampje vader en moeder beneden, eten die mensen, Lucile, mijn kind.’
Zakelijk vroeg dan het kleine meisje: ‘En waar gaan ze naar toe Barbara, waar reizen zij heen?’
| |
| |
Als de juffrouw, die het druk had met haar wasje, niet dadelijk het antwoord gereed vond, sloeg Lucile de wijze grote ogen wijd naar de vrouw op en dan zette ze aan: ‘Barbara, reizen zij ver, vertel er mij van’.
Vooral in de lente was daar wel een vertelsel, vooral in het voorjaar had die vraag om een verhaaltje van haar lieveling bij de kinderjuffrouw steeds weer succes. Want de omstandigheden leidden daartoe. De seringen vlak bij de spoorlijn geurden zo heerlijk, tussen hun jonge groen schimmerden de aanrijdende lichtjes fantastisch en rood. Op het grasveld bloeiden de uit Zwitserland geïmporteerde narcissen en de tulpenboom in het grote middenvak, pronkjuweel van de familie, prijkte alreeds in prille rosige knop. En juist in dit seizoen hadden Mijnheer en Mevrouw wel eens een klein feestje: zilver - ruitjeskristal - paraderende zijden slepen; het praten en lachen kon je boven horen, want de tuindeuren stonden wel aan. Soms trillerde er dan een piano, ook daalde een jong mensenpaar in feestkleding de warandatrap af. Barbara's magere gestalte boog diep boven uit het raam, ze nam waar hoe ze elkaar de arm gaven, haar lach tinkelde zoetjes en juist dan, met rode lichtjes in de eetwagen, gleed de expres aan het tuineinde voorbij.
‘Kijk’, sprak het jonge mens, ‘daar gaat die voor Bazel, de narcissen...’, en hij maakte een zwaai naar het geel besterde grasveld, ‘zijn daar al lang gedaan.’ ‘Gek,’ zei het meisje in haar wuft gebloemde zijde, ‘morgen ga ik naar Luzern toe, morgen, net op dit uur zit ik in die trein.’
Zo'n psychologisch moment wist het geslepen kind snel te grijpen: ‘Barbara, wat beleven die mensen, waar reizen ze heen, Barbara, je verhaal’, siste zij.
En bij het half gesmolten vanille ijs dat het keukenpersoneel welwillend voor de dochter des huizes uit haar mond spaarde, heeft Barbara het vertelsel gedaan. Wat ze beleefden? Op droge toon en met haar gezicht of ze iedereen uitlachte, heeft de kinderjuffrouw haar jong gehoor op enkele van de grapjes die ze zo graag hoorde, vergast. Waar ze naar toe gingen die mensen? Natuurlijk naar donkere wouden, waar ze door struikrovers zouden worden beroofd, naar blinde zandwoestijnen allicht waar leeuwen en tijgers klaar stonden om ze te verslinden, naar fel-blauwe zuidelijke zeeën waar ze hoogstwaarschijnlijk door de kaken van zeemonsters en krokodillen zouden worden vermaald. Maar hoog boven de grapjes, ver boven de griezel waarin Barbara haar pupil al zo jong inleidde, stond toch in ieder verhaaltje het erotisch avontuur als het grote moment. Verwrongen de amourette in Barbara's tortueus brein, de pointe recht of scheef aangebracht door de vertelster, door het jeugdig gehoor half begrepen; om het even, ze genoten toch zo verbazend allebeide, juffrouw en kind beleefden zulk een intens pleizier. O, o, het was Sheherasade, het was de hele duizend-en-één-nacht, o, o, het waren alle sprookjes ter wereld in een
| |
| |
hutspot, maar hoe kwam die goede Barbara daar toch aan. Weliswaar stonden in de boekenkast van de heer des huizes fraai geïllustreerde en in rode prachtband gebonden sprookjesboeken te over, maar met geen voorzichtige vinger zou Barbara aan dit kostbaar bezit hebben geraakt. En pas later heeft Lucile van een grootmoeder geweten, niet geheel onbemiddeld, op latere leeftijd getrouwd, welke in haar jonge jaren een sprookjesschat wist te verzamelen en die niet alleen met haar romantische aanleg het nakroost erfelijk belastte, maar ook de oude verhalen zelve doorgaf aan het kind.
De situatie veranderde snel voor Barbara en daardoor eveneens voor de bewoners van het huis aan de Avenue, toen de aspirant verloofde het zo eerlijk verdiende brood uit de mond werd gestoten, omdat hij door een noodlottig ongeval een van zijn benen verloor. Waar toen ter tijde de risico's van verminkt te worden, ja zelfs van leven en sterven in mindere mate door een sympathieke gemeenschap werden gedragen als nu, bleef de man niet veel meer over dan een schamel bestaan en zo was hij nu voor Barbara: de uitverkoren man. Dat hij ook nog aan de drank was en in hoge mate werkschuw zou een inmiddels gehuwde Barbara spoedig ontdekken, kranig zette ze haar schouders onder het juk, maar hoe diep schaamde zich die arme vrouw. Verhongeren naast een lui persoon die naar jenever rook, het blijmoedig gebrachte offer woog behóorlijk zwaar. Het was nu dat Mevrouw met haar zeephandeltje optrad, want liefdadigheid in de vorm van negotie, was toen ter tijde gebruik. In naam natuurlijk dreef Barbara de winkel, maar de arme was de kluts meestal kwijt en het was daarom dat haar weldoenster de zeep-affaire waar te nemen had. Want één funeste eigenschap bleek Hazewinkel te bezitten, die zelfs een martelaarsnatuur als Barbara radicaal fnuikte: het lelijke pesten, het vuile sarren dat die man deed. Hij pijnigde haar letterlijk van het uur dat hij 's morgens opstond totdat hij 's avonds laat dronken en lallend in zijn bed kroop. Delirium, vroeg Mijnheer belangstellend; dat was misschien minder erg, zuchtte de lieve echtgenote, als dat beestige treiteren van de ellendige vent. Mevrouw namelijk had Barbara gevonden, terwijl ze in tranen bezig was de zo juist bloedig geboende trap met Vim af te schrobben. Hazewinkel had zijn vrouw de doodsstuip opgejaagd terwijl hij onder half dronken brallen het klepperend houten been roekeloos heen en weer zwaaide boven het gat van de trap. Als ik m'n nek breek, zei hij vals, is het de schuld van jouw smerig geboende pertaaltje. En
voor de arme vrouw kon antwoorden of de beschonken woesteling ook maar vermocht te grijpen, was hij na enig wild zwieren heen en weer over het zeil de bewuste trap al vlug afgehompeld, sloeg denderend achter hem de buitendeur in het slot.
Toch was het niet van Barbara's fris geboende trap dat Hazewinkel in
| |
| |
dronkenschap afsloeg en zijn nek brak, het was van de evenzeer smalle, maar zeer groezelige dito van een zeker huis in de Steeg van Johannes de Dooper, een huis waar ik liever niet met U over wil spreken, want te naam en te faam slecht bekend.
Wanneer men echter Barbara zo netjes en plechtig als in de omstandigheden maar mogelijk, met het stoffelijk overschot confronteerde en de buren haar wilden wijs maken dat Gerardus Hazewinkel bij een wederzijdse vriend in een plotselinge beroerte de dood had ontmoet, zei de beroofde vrouw niets, ze keek wijs, ze begreep dat men haar gevoelens wilde sparen. In staat van dronkenschap en uit een gemene kroeg was haar Gerrit aldus weggedragen, het scheen wis. Maar van die allergrootste schande in de droeve Steeg van Johannes de Dooper vermoedde de beklagenswaardige weduwe niets. Mevrouw had Barbara steeds toch gewaarschuwd de Steeg van Johannes de Dooper om der wille van de kleine Lucile te schuwen en aan dit verbod hield de brave zich trouw. Neen, niet bij dag kende de nette vrouw het gore slop waar de grauwe smalle huizen met de kanten groezelgordijntjes voor de vensters als oud en vermoeid tegen alkander aan leunden, evenmin kende ze de funeste Steeg in de nacht, want dan had ze geweten: het is waarlijk niet alleen bij de deftigheid en in internationale treinen dat rode lampjes in zwang zijn; uit zekere huizen in verdachte buurtjes straalt soms evenzeer rossig licht.
Maar wat moet je toch oppassen met een kind. Want toen Lucile, intussen al een paar jaar ouder geworden, over het ontijdig afsterven van Gerardus Hazewinkel nooit hardop hoorde spreken, maar fluisteren, fluisteren steeds weer, onstond de argwaan. En nu spitste het vroegrijp kind haar oren eerst recht. Ze verstopte zich achter een gordijn, ze liep op zijn onverwachts de grote mensen voor de voeten, en langzamerhand met heel veel geduld - een uitroep - een afkeurend woord - een gemompeld beklag soms - ving ze iets op. Ze paste de stukken aan elkaar, ze wist al dat achter dit sterfgeval iets heel bijzonders moest schuilen, ze hoorde wel eens over een Steeg, maar het rechte begreep ze er niet van. Tot op een onverwacht moment de vader, die zijn dochtertje boven in de kinderkamer waande, vrij luid sprak tegen zijn vrouw: ‘In de Steeg van Johannes de Dooper - in dat huis met die rooie lantaren - die rampzalige Hazewinkel, het is afgrijselijk wanneer je zo...’ Nog net bijtijds greep Mevrouw hem bij de arm: ‘Mais pensez donc à l'enfant,’ sprak ze rad. Er moest hier iets gedaan worden om erger te voorkomen, toch hebben moeders met zulke waarschuwende woorden uiterst voorzichtig te zijn. Ze maken een kind zo akelig wakker ermee; ook hier, het geval Hazewinkel liet Lucile daarna niet meer met rust. Slinks voerde ze een nieuwe Franse juffrouw, die de weg in de stad nog niet kende, op zijn onverhoeds de beruchte Steeg in. Grauwe huizen met smalle gevels, enkele vuile morsige mensen,
| |
| |
het werd een teleurstelling, neen, iets bijzonders scheen er toch niet. Maar het vasthoudende kind gaf het niet op, nog één keer, en ditmaal na een scène, wist ze de juffrouw de nauwe doorgang in te drijven. Te voet werd ze afgehaald van een kinderpartijtje en het is al avond geweest. Toen had het ondeugende schepseltje ook nog geluk. Ze zag al dadelijk uit een benedenraam in zo'n huis van misère een fascinerend rood schijnsel en toen ze er vlak langs liepen hoorden ze een hartverscheurende gil. Een kreet in het donker is even belangwekkend ab een getrokken dolk of een wild harenhoofd aan een venster, want zo'n snerpende schreeuw in de duisternis kan alles betekenen, maar zeker nooit minder dan doodslag of moord. ‘Fi donc, on crie’, schrok Mademoiselle en snel trok ze het weerbarstige kind met zich mee.
Het heeft drie maanden geduurd dat men in de Avenue die goede Barbara moest missen, drie lange maanden dat ze Mijnheer en Mevrouw en zelfs haar kleine lieve Lucile niet bezocht. Drie maanden dat ze suf neerzat in de kale kamer waar Gerardus Hazewinkel haar had genegerd, dat ze slechts af en toe de deur open deed en het portaal in keek, of staarde in het trapgat op de plaats waar hij haar kort voor zijn eigenlijk sterven met zijn dood had gedreigd. Op een kwade dag kwam Mevrouw meer mismoedig dan anders na een van haar bezoeken aan de weduwe thuis; ze rapporteerde aan haar man dat de beroofde plotseling iets over de Steeg van Johannes de Dooper had gemompeld, en dat zij, Mevrouw, daar toen zo verschrikkelijk van schrok. Was het, vroeg Mijnheer grappig, soms dat ze daar de geest van Hazewinkel ontmoette? Welneen, schrok zijn echtgenote, indien Barbara over die ellendige Steeg sprak, dan was dat zo maar in 't vage, maar je vraagt je toch af of op de lange duur die akelige buren wellicht hebben gekletst; het moest nu maar uit zijn, vond ze verder, de arme vrouw kan aan zulke gevaren niet voordurend bloot worden gesteld. Daarom nam Mevrouw toen haar baat tot een list, ze achtte zulks geoorloofd en het beste ook zo.
Met haar nieuwe hoed op ging de weldoenster naar Barbara toe. ‘Menslief’, zei ze, ‘ik weet me geen raad met dat kind, gisteren nog wilde ze zich wurgen, ik vond 'r met een touw om haar nek in haar bed.’ Barbara wist even goed als Mevrouw dat indien ook de laatste Lucile met een touw om het magere halsje had gevonden, dit het gordijnenkoord was dat bij wijze van dreiging ze zich voorzichtig om had gestrikt. Onkruid vergaat niet, zo heel erg gevaarlijk kon dit onmogelijk zijn.
Even was er iets van de eeuwige spotvogel in de donkere ogen waarmee de kinderjuffrouw Mevrouw aanzag, toen sloeg ze zoals het ogenblik dit eiste, de geel-magere handen ineen en ze sprak op droeve, dramatische toon: ‘met een touw, Mevrouw, stel je voor, met een touw’. Ze voelden elkaar af naar welke haven ze toe wensten te drijven, ze wisten beiden zo
| |
| |
goed wat zeker doel haar voor ogen stond; en ze praatten nog even, slechts nog even, voor het vaderland weg langs elkaar heen. Toen, voordat aan de dramatiek ook maar een ogenblik de tijd was gelaten om te besterven droeg Mevrouw snel een sleep van allerverschrikkelijkste huiselijke gebeurtenissen aan. Ze blijven kortheidshalve hier de lezer bespaard.
Een paar uur later al, met een handvalies gewapend stond Barbara in de vestibule van het vriendelijk huis aan de Avenue. In het zwart, als vroeger, als steeds. Bij mij is het gesloten, zei ze, opruimen doe ik later, we zullen eerst maar eens rondkijken hier.
En voortaan zat ze weer als voorheen, wanneer ze in huis gewerkt had tot ze blauw zag, in de linnenkamer boven, stapels verstelgoed op haar schoot. En weer als vroeger bewaakte ze Lucile, het kind. Dat ondeugende kind met fantasie was ouder geworden onderdehand, dat leefde nu meer en meer haar eigen fel bewogen leven, dat droeg af en toe zelf een klein verhaaltje in zich. Maar daarom wilde ze Barbara's vertelsels nog wel graag horen, daar bewaarde ze immers zo'n heerlijke herinnering aan. Echter, hoe het verwende kind vroeg, zeurde of dreinde, Barbara knikte steeds: nee. Zwijgend jachtte ze door of haar leven er van afhing, bleef onvermurwbaar, zelfs voor dat probaat middel, een flemende-smekende kus. Slechts als de klok zeven had was er een ogenblik van verpozing, keek de ijverige naaister met het nadenkelijk gelaat, waaraan het leed nu meer dan ooit de uitdrukking van een sombere Spaanse heilige verleende, wat langduriger op. Dan zorgde Lucile dat ze ook present was, als vanouds zagen de twee samen uit naar de expres die voorbij reed met fraaie rode lichtjes, met regelmatig knus denderen, met vaag mensenbeweeg. Ze dachten ieder het hare erbij.
Maar toen het voorjaar werd, de beroemde dubbele anjers weer knopten, de heesters opnieuw bloeiden, Mevrouw's rose magnolia een feestelijk bouquet was, toen klopte, ja, zo hevig als dat maar gebeurlijk is in de lente, ook hier de romantiek aan de deur. Mevrouw hield een fancy-fair in het koetshuis, violenmuziek daalde van de waranda, begenadigde mensen walsten gracieus in de tuin.
Aanvankelijk hield beroofde Barbara tegenover al dat romantische het hoofd stijf. Later toch, toen in de schemer, begeleid door smeltende accoorden de solozang van de operazanger, die belangeloos zijn medewerking verleende, vanuit de benedensuite opklonk, voelde de kinderjuffrouw zich plotseling zo duizelig, zo onwel, zo verrukkelijk ontroerd.
‘Barbara,’ sprak het kind die dag op het psychologisch moment van zeven uur in de avond wanneer de expres aan het tuineinde weer voorbij gleed: ‘Barbara,’ en ze wees op twee vage figuren die ze in de eetwagen maar net onderscheidde, ‘kijk toch, die mensen heel dicht bij elkaar, waar rijden ze heen?’
| |
| |
‘O,’ antwoordde de juffrouw luchtig, ‘ze zijn van hier, ze maakten een reisje, ze stappen straks uit aan het grote station.’
Maar het kind, met grote vragende ogen drong aan: ‘Barbara, waar zijn ze geweest?’
Hoe moe was Barbara, hoe doodmoe. Voor het eerste hanengekraai stapte deze opofferende al uit bed om Mevrouw zoveel mogelijk van de toebereidselen der fancy-fair te ontlasten, en al tegen de lunch waarschuwde Mijnheer zeer terecht: Antoinette, houd dat magere mens in de gaten, als je niet oppast valt ze van uitputting straks om.
Omvallen - welnee - ze was juist wat bijgekomen zo alleen met haar werk in de stilte; maar wel bleef Barbara moe en te afgemat zeker voor een taaie langdurige strijd. Bovendien, bloemen geurden, het was voorjaar, een aria zong in haar hoofd. Ze stak de naald op haar sobere borst, vouwde haar werk op, legde op tafel de schaar half open, vlak naast het vinnig mesje om te tornen, haast vijandig neer. ‘Toe maar,’ zei ze, ‘vooruit dan, mijn kind.’
Het was een fel verhaal dat daar plotseling opbloeide en rillend genoten de twee. Barbara joeg haar mensen door heel een fantastische wereld, maar ze kwamen met ijzige fataliteit uiteindelijk in de eigen grijze bisschopsstad weer terug. Gruwelen paarden zich voor die helden aan glorie, ze hadden weliswaar te trekken door distels en doornen, maar ook gouden rozen bloeiden zo maar voor het plukken op hun pad. Dan bezweken ze bijkans in laaiende hitte, dan bestierven ze schier van siberische kou. Maar werden ze overal geëscorteerd door een stoet feeën en kabouters, ze wisten zich evenzeer door gevaarlijke gedrochten voortdurend belaagd. Zelfs, en dit bleek al spoedig de spil waar Barbara's verhaaltje om draaide, had niet zelden de ‘duvel’ het op hun jonge liefde voorzien. Maar altijd liep het goed af. Altijd weer werden dood en duisternis overwonnen: ‘dat kwam door hun eerlijke jonge liefde, begrijp je dat schat.’ En waar de kleine Lucile nog niet alles vermocht te bevatten, hoe welsprekend dreef de felle stem die het verdriet Barbara verleende, het vertelsel haar in; en waar het kleine meisje het nog allemaal niet zo kon beseffen, de benig gevouwen handen, het gele martelaarsgelaat, hoe hebben die het verhaal even sober als expressief geïllustreerd.
Maar al fantaseerde Barbara ook door zonder blikken of blozen, al voerde ze haar mensen in de meest verrassende avonturen een haast onwaarschijnlijke wereld rondom, de vertelster kon haar sujetten niet helemaal toch regeren, dat bestaat in een verhaaltje eenvoudig niet. Want in ieder vertelsel is er een zeker iets dat buiten de schrijver om plotseling krachtig ingrijpt, hier een idylle fluks verstoort, daar een flinke aframmeling toedient, een gevallene barmhartig soms opraapt en een verlorene nog weer zo flink op zijn poten terecht zetten kan. En de auteur heeft te aanvaar- | |
| |
den, buigt nederig het hoofd, want juist zó wordt zijn stumperig bedenksel misschien nog een verhaal.
En hier voerde dan dit zekere iets, die geheimzinnige macht, zullen we het fatum maar noemen, Barbara's heldenpaar, hoe ver ze ze daar ook vandaan wilde drijven, onherroepelijk in de eigen grauwe stad weer terug. ‘En toen?’
Het leek wel of het neuswijze kind iets vermoedde, of ze ergens op wachtte: en toen?
Barbara staarde naar de tulpenboom, vaag-grijze massa die straks nog in vlam stond; onmogelijk vroeg uit haar bed geweest, niet erg verstandig, wat was ze toch moe. Ze kon met die afgebeulde hersens de stukken niet meer aan elkaar passen, er bleef iets in het verhaaltje dat niet helemaal strookte, de gelukkige afloop was plotseling zoek.
‘Ze komen straks,’ sprak ze om toch iets te zeggen, ‘hier door de straten en over de grachten en denk eens Lucile, ze Wandelen in onze Avenue.’
‘Verder, er is nog meer, ik weet het,’ dreinde het vroeg-rijpe kind.
‘Kerken,’ zei Barbara plechtig, ze zocht iets in 't lege hoofd, wat was ze vermoeid toch, o ja, daar had ze het: ‘ze komen langs het paleis.’
Het afgematte wezen trachtte in die paar woorden de gouden glans en de majesteit van wat ook maar koninklijk is neer te leggen, maar hoe slachtofferig en somber bracht die duistere vrouw het stumperig zinnetje er uit. ‘Je zegt niet alles, je vergeet wat,’ mokte Lucile.
Toen wist vermoeide Barbara werkelijk niets meer, zweeg, staarde op haar lege handen, tuurde haast wezenloos weer uit het raam.
Tot ze als toevallig opzag naar het kind. Bij het licht van de lamp, wat een dotje, welk een engel; Lucile, meer dan ooit, wat een schat.
Ze zat daar op haar stoeltje, doodstil nu, maar kranig. Onder het rechte blonde ponyhaar, groter dan ooit, wijd, wijd-open de blauwe ogen, heel het zachte gezichtje als door een doorschijnend rose glans nu belicht, de jonge nauwelijks open mond, een rode bloem nog in knop, en het kleine welgevormde neusje, van hoe zuivere plastiek. Maar o! het triomphantelijk treiterig lachje dat het lief gelaat van het ‘gevallen engeltje’, dat nu Lucile was, plotseling overtoog.
Overwonnen! Veel te moe geweest toch. Want even fataal als het vogeltje vliegt in het net van de wrede vogelaar, even snel als de vis zwemt in de fuik die de visser listig stelde, zijn Barbara de woorden die ze had moeten zwijgen ontglipt: ‘Ze kwamen ook door een Steeg.’
‘De Steeg van Johannes de Dooper,’ sprak luidop het kind.
Ze zagen elkaar in de wetende ogen en in de kinderkamer was het toen o zo stil.
|
|