| |
| |
| |
Nine van der Schaaf
De tijden
I
Uit de lange rij der gedaanten;
Trek er eens langs, zie en herken,
Elk in die rij een ouder van een ouder,
Langs die ongebroken keten,
Ziet de liefde en de gedrochten,
De velden, de zon, het spelen,
En de oude zilveren maan,
De tedere verven der zon,
En het lieflijke bloemenvolk,
En het gonzend insectenvolk,
En rijzig, een van de grote dieren,
Onheil - en heilspellend, de mens,
Elke hand gevat in een andere,
Eentonig, eentonig; de jaren zijn vol
Van het licht en de stilte,
Van de nacht en de kreten,
Reeds duidde de zang der vogels
Toen nog schor was de mensenkeel,
Rauw de roep van de mens.
Vleide de vogel zijn oor,
Boeide de vlinder zijn oog,
Vluchtig, in die massieve rauwheid
Van zijn wilde, hongerige ziel.
Zwaar, zijn keten van doders,
Licht, de onzichtbare speling
Die de felheid der ogen soms floerste,
De dofheid der ogen ontfloerste,
En speelde de zin der dingen
Als een vraag die hem streelde en stak,
In de ziel, door zijn open ogen,
| |
| |
In de ziel, door zijn horende oren,
In zijn rust na bevrediging.
| |
II
Eens gingen zij weifelend vaneen,
Het menslijke en het andere,
De zon en de maan en het groen kleed der aard
Waren als nu bij ons aanwezig;
En duizende jaren speelden met elkander
De gelijkheid en de verandering,
Was er voor mens en voor dier
Het hol en het eendere jachtterrein,
De dreiging der blikkerende tanden,
Een kreet werd vager en wachtte de stem,
Zette zich scherp uit naar de schrei der vogels,
Legde zich in woede of vrede
In breed grommen, deinend als zee.
't Onstuimige water van strand en rivierval
Sloeg parelend op, raakte met vochtig ruisen
't Nieuwsgierige dier aan zijn rand of kust,
Het zingende water had geen verdriet,
Het zoekende mensdier, soms vluchtend, soms ziek,
Soms speels, gromde bij de dreiging van de golven,
Dook er in, zwom er in, legde zijn bout en dreef,
En luisterde somber of speels, verborg
Onwetend, ongeboren melodie, en soms
Bij het fluiten van wind, zocht naar deze.
| |
III
In de spelonk wachtte het mensdier
En was onrustig. En kneep bij momenten dicht
Zijn ogen voor 't fel licht door een spleet
En hijgde en sprak in klanken, vergat
Te zwijgen. En als hij zijn woestheid klank gaf,
Zodat zijn vijand daarbuiten hoorde, sloeg
Die hem weg in het niet-zijn, want hij was sterker;
En als hij listig in 't zwijgen zich dekte hielp hem
De spelonk, dat hij heimelijk uitviel en doodde
En hijgde en was alleen. Dan hokte hij
Met de zijnen. Er waren altijd
Hij en de vreemde. De spelonk, het kampveld.
Zijn winnaarsvreugde. Het gulzige eten waaruit
Hij kracht won en werd de onge naakbare.
| |
| |
Hij en de ander. Een die dood was, een die leefde,
En at en macht bezat en dieren, vee, mensdieren;
De lokkende veldnatuur bood hem haar vruchten
Van horizon tot horizon, en alle grens was bedrog,
En hij zwierf ver, doch waar hij zichzelf ontmoette
Was dood. En de een leefde en de ander stierf
En de een nam de gaven gulzig en jaagde
Op dieren en rovers en de drift was vloedtij
En ebbe en hij hokte in vrees, dicht bij de dood.
Door zijn oogspiegel zag hij de wereld: daar de heuvels
Waar zijn snelheid raasde, daar de bloemen die hij
In rauwe vervoering wou eten, daar het bloedende
Dier, dicht bij zijn hol gesleept, en daar, en daar:
De verslagen mens. Hij hokte, hij rees, begeerde,
En als de spiegel tot gruis brak in doodlijke greep
Wist hij als elk droevig dier zich krommend te bergen
In dood's donker en stierf, ver van levensbegeerte.
| |
IV
In zijn oog was een ander licht dan wat fonkelde
In het roofdieroog. In zijn oog was
Tweeledigheid. Hij overwoog; ik zal niet,
Ik zal wel en hij voelde de onstuimigheid
Van het neen, van het ja; in die pijnigende
Tweeledige woede zat hij en voelde het kerven
Van ongeremde gedachte. En menig keer hurkte hij
Tot de slaap hem bevrijdde van woeste slingering,
En na zijn slaap had hij willoos gekozen,
Was weer een met het dier in list en aanval.
Doch door de gedachte ontbrandde de strijd
In eigen kudde heviger dan bij de dieren.
Er was haat der tweeledige gedachte, het ja
En het neen, twee verterende krachten maten
Elk de vijandige ander van dezelfde kudde.
Na de bevrijdende dood van de een bleef dan
De gedachte, de tweeledigheid, want de metgezel
Kon niet verzwinden in 't niets als de vreemde,
En als het zieke eigene dat werd afgemaakt, koud-rustig;
De drift der voldoening steeg hoger, er vormde zich
Ook de sinteling van de eerste gemoedsvragen.
| |
V
En de gedachte drong in en leidde het mensdier
| |
| |
Tot het eerst welslagen op hoger schoeiing,
Hij rolde de boomstam, schiep nieuwe woning,
Vond de wrijving die het vuur deed ontstaan
En vierde feest. Kreten der kudde stemden in jool saam,
Hun lach stoof van oog tot oog en zij dansten.
Hun uitbundigheid was grootser dan het spel
Der jonge dieren, hun jeugd was groter,
Volwassener. En de uitbundigheid won aan,
Alle vuren laaiden hoog op, makkerschap juichte;
Dan werd een stil, reeds verguisd, kind
Genomen tot offer: dat het sterven zou
In uitbundigheid van pijn. En de moeder
Offerde men, die het gevloekte kind voortbracht,
En de nacht der mensen daalde over het dovende
Vuur; in de grote nacht brak het rauw nakrijsen
Van hartstocht; hun zin was het eerst licht
Van de nieuwe dag ongenegen; honger en dorst
Riep tot bezigheid, zij begluurden al doende elkander,
Leefden in jool en lawaai op, het vreemde doden
Bezette hun hart als een vreemd beest, vol gloeiing,
Zijn donkere hitte was in de kudde overal aanwezig.
| |
VI
Het mensdier herbergde ze allen: de sterken,
Begaafden, zij die ontroerden door schoonheid,
Makker en moordenaar flitsten hun oogsprank
Den metgezel tegen. Een volle hoorn was de oermens,
Een nevelige ongeslepen steen, zijn stem de zware
Omwonden klank waar de klokken uit groeiden die nu
Fijn of donker luiden. 't Ene wezen verloor het andere.
Zoals rotsen bleven uit opgestuwd' aardklomp, zo bleven
D'uitzinnig woesten, van 't murve ontdaan, werden
De vredigen als groeizame aard onder regen en zon,
Waar de zaden kiemden en 't kwaad werd gewied.
Namen klonken op en werden tot legende en steeds
Golfden de rijen, meest naamlozen, langzaam
Van eeuw tot eeuw tot in 't nu waar de mensen
Dromen van toekomstheil en van catastrofe,
Van 't eeuwig veranderlijk leven: een nieuwe wereld
Groeit als de ene vergaat, eeuwig in Kosmos zijn
Zon en regen, bloemen en klanken; - kome de zuiverheid
Die 't onheilige doet opgaan in 't ongeweten Rijk.
|
|