| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XIII
De buitendeur sloot hij altijd, bij gaan of komen, of het een porceleinen deur was. Dit was een overblijfsel uit de tijd toen hij nog geen sleutel had en op uren, dat hij niet uit had mogen gaan, de deur opende door zijn arm door het raampje te steken, waarvan Nel de knip had omgedraaid. Selhorst had dit nooit ontdekt; niettemin had hij een antipathie opgevat tegen het zachte binnenkomen, alsof een zesde zintuig hem waarschuwde, dat dit in het verleden iets te betekenen had gehad. Hoewel Philip dit wist, en meestal geen bijzondere redenen had om Selhorst te irriteren, kon hij met de gewoonte niet breken. Het zat nu eenmaal in zijn handen, dit zachte openen en sluiten.
Die middag sloop hij de trap op, en nauwelijks had hij de deur van zijn kamertje geopend, of hij werd een ongewone luchtstroom gewaar. Toen hij zijn hoofd om de deur stak, was het eerste wat hij zag, dat zijn bed was opgemaakt; hij staarde ernaar alsof hij getuige was van toverij. Na zijn tas te hebben uitgepakt, gluurde hij op de gang om er zich van te vergewissen, dat Selhorst thuis was. Ook de waskom was geleegd. Hij verzonk in een langdurige dromerij over de metamorphose van het kamertje. Het raam stond open; de loshangende slip van het papier met ‘Al wat in boecken steeckt, is in dit hooft gevaren’ bewoog zich langzaam in de tocht. Hij sloot de deur en ging zitten, nadenkend, bezorgd. ‘Gisteravond heeft hij me 'n kwartje gegeven,’ mompelde hij, ‘maar wat heeft dit te betekenen? God, laat hijkalm blijven; jezes, geen beroerte vanavond...’
Taferelen van ziekbed en gasthuistransport traden hem voor de geest: de geweldige slag van een machtig vallend lichaam, onmiddellijk omzwermd door bleke vrouwengedaanten, die een leeg huis in beslag namen, koortsachtig om ijszakken prevelend, alsof zíj de zieken waren, die het in bed niet hadden kunnen uithouden. En het schuldgevoel. Peinzend staarde hij naar de grond, en weer klom zijn blik naar het raadselachtig opgemaakte bed. ‘Ik laat Nos Jungit verrekken,’ zei hij hardop. Even later sloop hij naar beneden; toen hij in de hel verlichte keuken verscheen, stond zijn gezicht bleek en betrokken.
‘Heb jij 't bed opgemaakt?’ vroeg hij, zonder te groeten.
Uit de oven van het electrische fornuis was het bakblik half uitgetrokken: de ijzeren vorm bevatte een dampende rozijnencake. Op een van de fornuisplaten werd vlees gebraden. Toen Nel bevestigend had geknikt,
| |
| |
scheen hij alles over het bed vergeten te zijn, en lichtte schalen op om geuren op te snuiven, en porde met zijn vinger in wat er van de cake voor hem toegankelijk was.
‘Dat is 't mooie van koken: dat 't allemaal tegelijk gebeurt. Niet als in 'n fabriek, waar de ene werkman niet weet wat de ander doet. Ik zou 't liefst kok worden. Nog mooier zou zijn, als je 't ook tegelijk opat, zo dadelijk van 't fornuis af. Net als bij Homerus, zo ongeveer. Maar zeg, heb je 't bed uit jezelf opgemaakt?’
Zij maakte een schampere schouderbeweging van ‘loop door,’ en keek gebogen hoofd naar hem om, de hand aan een van de knoppen van met het fornuis:
‘Hij zei 't.’
‘Waarom dan?’
‘Weet ik 't. Hij is op je kamertje geweest.’ - Zij draaide de knop om, zodat het fornuis ervan dreunde.
‘Verdomme... Moest je 't hele kamertje doen?’
‘Ja, 't ergste, en 'k moest de boel luchten. 't Stonk er, zei hij.’
‘Hm... De wolken pakken zich boven mijn onschuldig hoofd samen... Ik geloof, dat 'k 'm maar smeer, onder medeneming van enkele spijzen... Was hij nijdig?’
‘Niet meer dan anders. Gewoon.’
‘Gewoon,’ herhaalde hij met ten hemel geslagen ogen, ‘als 'k straks met 'n bloedende hoofdwond onder de tafel lig, vind je 't ook gewoon. Verdomme, en 'k had juist 'n nieuw leven willen beginnen vandaag... Gewoon... Durus est hic sermo... Maar vertel toch eens wat meer, vrouw!’ riep hij met barse pathetiek, ‘laat me toch niet langer in onzekerheid! Kwelduivelin! Vertel op: hoe was hij, wat zei hij, hoe keek hij, wat was je indruk?... Nee, Nel, werkelijk, ik knijp 'm als tienduizend dieven...’ - Hij was dicht bij haar komen staan en schoof zijn hand onder de schortband op haar schouder. - ‘Wat ruik je weer heerlijk.’
Haastig bracht zij de hand naar de schouder, en maakte rythmisch wegknippende bewegingen met de vingers, alsof zij zich afstofte. Hij liet los. - ‘Ik zou me maar niet ongerust maken. Je kletst je er wel weer uit. Hij was niet nijdiger dan anders, en slaan doet hij je tóch niet meer. Wat kan 't je dan schelen?’
‘Nee, maar hij zegt 't misschien weer...’
‘Och, trek je daar toch niks van aan... Da's toch gekheid.’
‘Gekheid?... O, je bedoelt, dat 't gekheid is, dat ik me er iets van aantrek. Je drukte je enigszins onbeholpen uit... Fieri potest, ut recte quis sentiat, ad id quod sentit, polite eloqui non possit... Nee, dat is waar, slaan doet hij me niet meer, de laatste twee jaar; onlangs hebben we de verjaardag van 't heugelijke feit gevierd met 'n sparring match in de huiskamer...
| |
| |
's Waar. Juist, juist, juist. Goed. - Goed. - Hè, die Hovenius zit de hele middag al in m'n kop... Zeg, heeft je man nog werk?’
Enigszins stuurs knikte zij.
‘Anders werk ik wel voor je, hoor. Non scholae, sed vitae discimus, zoals Seneca al sinds eeuwen bij monde van Dr. F.G.M.L. Hovenius verkondigt. De kleinen ook goed?’
‘Ik zou nou maar naar boven gaan, als 'k jou was. Des te eerder weet je 't.’ ‘Ik merk 't al, ik ben weer te veel. De Vestaalse maagd stuurt haar hogepriester naar 't Capitool om 'n pak op z'n ziel te krijgen van Jupiter tonans, - goed. Dan ook maar dadelijk. Illico. Zeg jij dan zo lang 'k boven ben de Elegie auf den Tod eines Jünglings op, dat is lang en vervelend genoeg: Banges Stöhnen, wie vorm nahen Sturme, hallet her vom öden Trauerhaus...’
‘Schei nou maar uit met je verzen, Philip,’ riep ze hem na.
Verwonderd draaide hij zich om; toen hij zag, dat zij het meende, verliet hij schouderophalend de keuken. Bovengekomen, luisterde hij enige tellen aan de huiskamerdeur, liep toen naar de klerenhanger, waar hij zijn vingers over Selhorst's jas, stok en buitenbouffante deed glijden: een bezwerende liefkozing, een kalmerend hypnotiseren, en stond daarna nog geruime tijd voor de deur te wachten, minder luisterend dan wel moed verzamelend, of luisterend hoogstens zoals men luistert naar iets dat er wel is, maar dat naar menselijke berekening geen geluid kan voortbrengen.
Hij naar binnen, en zag wat hij al geraden had: Selhorst sliep. Onder het slapen snurkte de oude man zelden of nooit, maar nu sliep hij in een houding waarin ieder ander zou hebben gesnurkt. Knikkebollend zat hij achter de tafel, de armen wijd uit over het tafelblad, zijn kin achter de grijsblauwe bouffante duikend, telkens wanneer zijn hoofd op zijn borst zakte, met de behoedzame traagheid van een te water gelaten schip, waarbij het laatste, machteloos versnelde knikje de plons verbeeldde, begroet door hoogmoedige reders, besproeid met champagne. Tussen zijn armen stond het half geleegde glas mineraalwater, kalm en blauwig glinsterend, bescheiden parelend in het rosse avondlicht, dat de kamer vulde en zijn grootste gloed ontvouwde ter hoogte van het buffet, zonder evenwel het jongensportretje te beroeren, dat achter een gordijnschaduw schuil ging. In deze blauw-rode lichtverdeling had zijn wit haar de qualiteit van het fijnste gesponnen glas, bros en breekbaar, vol van een onaantastbaar wit licht, gedurende een geheel leven verzameld. Hij had niet gelezen; nergens in de kamer was een boek te bekennen; hij sliep alleen maar, onregelmatig, doch onhoorbaar ademend, gekruisigd met zijn armen ter weerszij van het glas mineraalwater.
Geruime tijd bleef Philip bij de deur staan kijken, niet wetend in welke zin hij dat knikkende hoofd tegemoet moest komen, in welke zin hij de
| |
| |
natuur moest helpen. Al kon iedere knik rechtstreeks tot ontwaken leiden, het leek tevens een nadrukkelijke bevestiging van de bestaande toestand, alsof dat grijze hoofd als een heipaal de slaap ingeslagen werd. Zo paars in zijn gezicht was Selhorst de laatste tijd nog niet geweest, de rosse gloor en de blauwe schemer schenen elkaar op zijn wangen rendez-vous te geven: dit was, misschien, een reden om hem te wekken. Toch deed hij niets, en bleef maar wachten. Het was heel stil in de kamer, alleen van de straat drong het geluid van spelende kinderen door.
Opeens bemerkte hij, dat Selhorst zijn linkeroog halfgeopend had. Dit oog keek ongeveer in de richting van het glas, sloot zich toen weer; het hoofd daalde, maar niet tot de knik toe; het hoofd rees, - rees, - ja, hier kwamen wil en nekspieren aan te pas, - het hoofd hing nu bijna achterover; er volgde een proestend geluid, dat ook een snik kon zijn; en het hoofd had eindelijk zijn menselijke positie tussen de twee zware schouders hervonden en was een wakend hoofd geworden, een woest en verstandig oudemannenhoofd, waarvan de ogen enkel nog gesloten waren.
‘Selhorst,’ mompelde de oude man, en opende de ogen, het rechter na het linker.
Hij wilde toeschieten. Hij wist wat dit te betekenen kon hebben. Er volgde nog meer, een gepruttel, waarvan hij alleen het woord ‘allemaal’ verstond, op bevend verwijtende toon uitgebracht. Toen keek Selhorst naar het glas mineraalwater, sarcastisch herkennend.
‘Dag, oom. U heeft geslapen, zie 'k. Ik kom juist van school.’
‘O, ben jij daar?’ zei Selhorst, zich uitrekkend, ‘sta je daar al lang, jongen?’
‘Neen, oom. 't Is pas even overvijven. Ik had nog wat gewandeld, niet lang’. ‘Dan heb 'k 'n half uur geslapen.’ - Hij keek naar de pendule. - ‘Ik heb zeker gedroomd; ik heb 'n gevoel of 'k twee uur geslapen heb.’
‘Weet u nog wat u gedroomd heeft?’ vroeg Philip, zich naderbijwagend, in gedienstig voorovergebogen houding.
Selhorst wreef zich met beide handen de ogen uit, waarna hij zijn knokkels bekeek en zijn trouwring, die te wijd geworden was, op zijn plaats schoof. - ‘Hè, hè,’ zei hij met een zware zucht.
‘Zal 'k u nog wat water inschenken?’ - Hij stond nu vlak bij Selhorst, boog zich voorzichtig voorover en drukte een zoen op het doorploegde voorhoofd.
Ook deze tweede vraag werd niet beantwoord: Selhorst keek hem wel aan, maar scheen met zijn gedachten elders te zijn, en het sarcastische masker, dat telkens weer van boven naar beneden over zijn gezicht wilde glijden, had geen betrekking op hém, dat wist hij zeker. Dus wist hij nóg niets. Maar hij durfde zich niet langer bloot te stellen; hij durfde zich door geen vraag zekerheid te verschaffen; dus wendde hij zich met een ‘ik
| |
| |
ga maar aan 't werk, oom’ naar de deur, toen hij achter zich een gegrom hoorde, dat zijn hart bijna deed stilstaan.
‘Huh... Zeg... Zeg, draai je 's om; wat sta je daar eigenaardig.’ - Philip draaide zich om. - ‘Zeg, ik ben vanmiddag op je kamertje geweest. Dat is geen kamertje voor iemand die studeert, 't is totaal verwaarloosd. 't Is 'n varkenshok. Ik had veel zin Nel 'n uitbrander te geven, maar 'k heb me ingehouden. Ik heb 'r gezegd de boel in orde te maken en te luchten. Let jij d'r ook een beetje op, dat die meid daarvoor zorgt. 't Is 'n goed meisje, maar van sommige dingen heeft ze geen benul...’
‘Ja oom.’ - Hij slikte, bevochtigde zijn lippen, zijn mond was kurkdroog. Hij kon zijn oren niet geloven, maar zorgde ervoor niet te laten blijken hoe blij hij was.
‘Hoe is 't op school gegaan?’
‘Uitstekend, oom! Vanmorgen Nederlands gehad, er was 'n nieuwe leraar, nogal aardig; en natuurkunde en zo; en vanmiddag Duits en Latijn...’ ‘O ja, Latijn,’ gromde Selhorst, ‘ave Caesar morituri salutari, - niet bepaald de taal waar je 't meest aan zult hebben in je latere leven...’ ‘Nee, oom, maar 't is 'n goede hersengymnastiek.’
‘Dat weet 'k nog zo net niet. Maar je hebt 't nodig voor later, na je eindexamen... voor wat we dan van plan zijn... Maar zo ver zijn we nog niet. Nu maar eerst hard aan 't werk. Poot aan spelen. Begrepen?’
‘Ja, oom, natuurlijk! Dat spreekt vanzelf! O ja, oom, dat had 'k u nog niet verteld: ze hadden me gevraagd, dat wil zeggen al voor de vacantie, om 'n revue te schrijven voor de aanstaande uitvoering, in verzen. Ik had 't eerst op me genomen, maar vandaag heb 'k gezegd, dat 'k 't niet doe, om m'n schoolwerk. 't Zou te veel van m'n tijd vergen.’
Hoewel de blik van zijn ongelijk grote ogen een zeker wantrouwen uitdrukte, gromde Selhorst goedkeurend. - ‘Ja, verzen... Zeg, je gaat niet meer uit, hè? We eten om half zes...’
Dat had ik niet hoeven te zeggen, dacht hij op de gang, dat had ik beter in reserve kunnen houden... Overigens voelde hij zich doodgelukkig; hij maakte een bescheiden begin met het opruimen van zijn boeken en papieren, en floot en zong en stak een sigaret op, waarna hij vol ijver aan het werk ging. Het vraagstuk of Selhorst werkelijk vergeten was, dat hij Nel een week te voren had verboden ook maar een voet in zijn schandelijk verwaarloosd kamertje te zetten, of dat hij alleen maar gedaan had alsof, hield hem niet lang bezig. Toen hij een kwartier gewerkt had, werd hij ongedurig, en sloop naar de keuken.
‘Nou?’ vroeg Nel, die bezig was peterselie te hakken. Het met knoppen bediende fornuis was leeg, op de aardappelpan na. Haar popperig gezicht droeg een moederlijk bezorgde uitdrukking; alleen de ogen waren hol en niet te lezen onder het recht neervallend lamplicht.
| |
| |
‘O.K.’ zei hij, en strekte beide armen uit, ‘hij heeft 't niet gezegd.’
‘Zie je wel.’
‘Hij zei, dat jij m'n kamertje verwaarloost, - nee, word nou niet boos! - we laten 'm rustig praten, - hij was in elk geval niet kwaad op je. We zullen 't er maar op houden, dat hij 'n nieuw leven begonnen is, min of meer, net als ik - min of meer. Hij heeft mij een aardig klein slavinnetje ten geschenke gegeven, die m'n sponde niet deelt, maar alleen opschudt, die m'n...’
‘Schei nou maar uit,’ zei zij, op zulk een geprikkelde toon, dat hij haar met open mond bleef aanstaren, en toen verward de ogen neersloeg, waarna hij naar de schoorsteenmantel liep en de eierwekker in de hand nam. Nel was met hakken opgehouden; geen ander geluid dan het pruttelen van de aardappelen verstoorde de stilte. Hij voelde wat te moeten zeggen, maar bevond zijn hoofd leeg aan woorden, en verwonderde zich hierover. Gedachteloos, met de rug naar haar toe, - hij ried, dat zij zich niet meer bewogen had na het neerleggen van het hakmes, - speelde hij met de eierwekker, die onhandige parodie op een werkelijke wekker, die zelf weer een parodie was op een klok, en een klok...? Het menselijk hart, dacht hij vluchtig 'n klok is 'n parodie op 't menselijk hart, en 't hart is weer 'n parodie op... Waarop?... Op 'n eierwekker eventueel.
De stilte bleef duren; maar nu stond zij op, hij hoorde geritsel, en er werd hem een stuk papier in de hand gestopt.
‘Hier is je gedicht,’ zei Nel.
‘Ah, ik heb 't! 't Menselijk hart is 'n parodie op 'n gedicht, - heureka! Dank je, Nel. Maar wat moet 'k met dit document?’
Zonder te antwoorden prikte zij in de aardappelen, met een stuurs gezicht. ‘Zij bracht mij voedsel in haar kleine schaal,’ las hij op, ‘moest ik met kus of handgebaar haar danken? Moest ik beminnen klankloos of met klanken? O, schamel toegeruste mensentaal... Prelude van het wildste hartsonthaal: Verzadigd eens te worden door die slanke En zeer bedreven hand over mijn flanken, Die nu 't fornuis bedient met knopkabaal. De inhoud, die zij naarstig toebereidde, - Vrouw die mij dient, o lief klein hart van goud - Is lijfversterkend, toekomstzwanger tevens... Theorben, speelt! Wij eten ons twee levens Vol nieuwe gloed en lust en eetlust beide Uit deze schaal die mij werd toevertrouwd! 'n Heel behoorlijk sonnet, al is dat klein hart van goud 'n beetje vieux jeu; en de derde regel van 't sextet is knudde. Maar wat moet ík daarmee?’
‘Je hebt 't terug,’ zei Nel.
‘Ja...’ - Enige ogenblikken stond hij nog op het papier te staren. Toen hij weer sprak, lag er een hooghartige trek op zijn gezicht. - ‘Wat betekent dit, Nel?’
‘Je moest die dingen maar voor je houden in 't vervolg,’ zei Nel,
| |
| |
bezig de aardappelen in de schaal te doen, ‘ik ben 'r niks op gesteld. Ik krijg 'r maar last mee.’
‘En je hebt me zelf gevraagd om 't voor je over te schrijven! Wat voor last dan?’
‘M'n man wil 't niet.’
‘Had je 't 'm dan tóch laten zien?’
‘Hij heeft 't in m'n mantelzak gevonden.’
‘Kijk eens aan, wat een listig kereltje. En wat zei hij dan? Had hij soms ook bezwaren tegen de derde regel van 't sextet? Ik wil 't best veranderen, hoor.’ Met neergeslagen ogen stond zij tegenover hem. - ‘Hij zei, dat 't uit moest zijn. En jij moest je tijd beter gebruiken, zei hij. En hij zei, dat je mij niet lastig vallen moest, en dat 'k anders 'n andere dienst moest zoeken, zei hij. Nou weet je 't.’
‘Good gracious me,’ zuchtte hij, en liet zich op de keukenstoel vallen, ‘oompje krijgt 'n bondgenoot. Maar wat had hij er dan op tegen? Ik bedoel: welke woorden precies, welke wendingen of beelden, z'n misnoegen hebben opgewekt. Ik neem dit gedicht niet terug; ik zal 't in de prullemand gooien; maar je kunt me misschien uitleggen wat ik eraan had moeten veranderen, dat 't in de ogen van je man genade gevonden had.’ - Na een laatste blik op het papier geworpen te hebben, scheurde hij het in kleine stukken, die hij in zijn zak stak.
‘O, helemaal, hè. Maar vooral kus en zwanger; dat had je er ook niet in moeten zetten, ik had 't je nog willen zeggen.’
‘Kus en zwanger,’ herhaalde hij ernstig, ‘twee woorden, die aan m'n pen ontvloeiden, omdat 't gedicht dat zo wilde. Een éen- en een tweelettergrepig woord, die, aan de onbarmhartige wetten der ars poetica gehoorzamend, in mijn wereldontheven brein hun zelfstandig en vernuftig spel meenden te moeten spelen. Dacht je nou werkelijk...’
‘Hij is altijd jaloers van aard geweest,’ zei Nel, met iets van vertrouwelijkheid, terwijl zij langs hem heen naar de keukenkast liep.
‘Jaloers?! Is de man nou helemaal van lotje getikt? Jaloers op mij?’
‘Op wie anders?’
‘Jaloers op mij...’ - Onderzoekend keek zij hem aan, niet wetend of hij in ernst sprak of haar voor de gek hield. Weer liep zij langs hem heen, vlug, wiegend van gang, glimlachend.
‘Dat is 't gekste wat ik in tijden gehoord heb,’ verklaarde hij met gefronst voorhoofd, de handen gevouwen tussen de knieën, ‘maar je man kent mij natuurlijk niet. Als hij mij kende, als hij m'n gebit van dichtbij had gezien, zou je heus geen last van 'm gehad hebben. Ik ben nogal 'n mooi iemand om jaloers op te zijn.’
‘O, dat loopt nogal los,’ zei Nel, die nu vrij dicht bij hem stond, ‘ik zie 't niet eens meer. Je bent heus 't aankijken nog wel waard.’
| |
| |
Hij lachte gevleid. - ‘O, 't aankijken... Maar we hadden 't nu over 'n kus, onder andere. Ik acht mij op dentistische gronden ongeschikt voor de kus. Wanneer m'n tanden en kiezen weer zouden aangroeien, zou daar plotseling verandering in kunnen komen; ik sta voor niets in; maar zolang dat niet 't geval is, is de vraag uit dat afgekeurde sonnet: kus of wederwoord, voor mij bij voorbaat beslist. God, kind, ik heb nog nooit een meisje 'n zoen gegeven, en dat heus niet bij gebrek aan gelegenheid. Kijk maar niet zo ongelovig: ik zit je niet voor te liegen: 't is 'n feit. Ik bepaal mij tot de handkus. Je moet vooral ook niet denken, dat 'k hieronder gebukt ga; tenslotte is 't niet zo, dat de meisjes niet willen; maar ik wil zelf niet, uit de ridderlijke en poëtische overweging, dat de cementbedienden te veel in m'n bek geknoeid hebben om dit orgaan nog verenigbaar te achten... Ik zie aan je gezicht, dat je me niet gelooft.’
‘Als je 'n nieuw gebit had,’ zei zij, na even te hebben nagedacht, ‘zou je er wel anders over denken. Vraag dat toch nog 's aan je oom.’
Zo dicht stond zij nu bij hem, dat hij werktuiglijk haar hand greep en er een zoen op drukte. Zij liet hem de hand. Hij keek naar haar op. - ‘Je hebt 't verlossende woord gesproken, Nel. Misschien dat ik eens, eens, wanneer de dentisten levend ivoor voor niet al te veel vel over de oren halende prijzen beschikbaar stellen, de vreugde zal smaken mijn lippen zonder schaamte te mogen drukken op zoetere lippen. En wie, mijn kleine engel, zal dan 't eerst...?’ - maar zij rukte zich los, wilde het dienblad grijpen, dat naast hem op de keukentafel stond, bedacht zich toen, en streek, half van hem afgewend, zonder te kijken naar wat haar hand verrichtte, een paar maal over zijn haar, haastig en ruw, ogenschijnlijk niet met de bedoeling om te strelen, maar om het in de war te brengen.
‘Bewaar 'n stuk van de cake, dan eten we 't voor half negen samen hier op,’ riep hij haar lachend na.
De dagen dat hij 's morgens en 's middags school had, werd er laat, en toch zo vroeg mogelijk gegeten: Selhorst had zich voor congestie te hoeden tegen het naar bed gaan, al at hij hier niet minder om. Half zes was reeds vrij laat; maar terwijl hij naar boven liep, maakte hij voor zichzelf uit, dat zijn oom, die immers een nieuw leven begonnen was, dit eten als een soort feestmaal beschouwd wenste te zien; dan at men gewoonlijk iets later. Daar was ook de rozijnencake. Gerustgesteld wat betreft zijn kamertje, richtte hij nu al zijn bezorgheid op het eten van Selhorst. Eén aardappel, éen stuk rozijnencake te veel leek hem gevaarlijker - en in zekere zin gemakkelijker te voorkomen - dan de duizend en éen speldenprikken die hij zonder het te willen de oude man voortdurend toebracht. In de laatste jaren hadden Cicero en andere Latijnse auteurs hem van fraaie sententies voorzien, die het kwaad der veelvraterij geselden; en hij had ze allemaal al eens te pas gebracht, met een woede- | |
| |
uitbarsting van Selhorst tot gevolg, niet zozeer om de inhoud als wel om de vorm: het Latijn. Hij nam zich nu voor het Latijn tot iedere prijs te vermijden, al zou hem dat enige moeite kosten, en zijn kracht te zoeken in zacht verwijtende blikken, en een hand op de toetastende hand van zijn oom. ‘Esse oportet ut vivas, non vivere, ut edas,’ prevelde hij op de gang, en, haastig nog voor de kamerdeur: ‘Tantum cibi et potionis adhibendum est, ut reficiantur vires, non opprimantur.’ Gepurgeerd van dit Latijn opende hij de deur.
Tijdens de maaltijd scheen Selhorst weinig op hem te letten. Hij reikte hem werktuiglijk schalen toe, at, dronk, en volgde met een waakzaam oog de bewegingen van Nel, de drie of vier keer dat zij in de kamer was. Over zijn servet, dat in schel belichte plooien naar voren golfde, staarde hij in zijn hoog opgehoopt, snel verminderend bord. Het witte lamplicht, door geen kap getemperd of gekleurd, de met het hoog nodige gedekte tafel, gaven iets kloosterachtigs aan dit maal. Er was weinig kleur in de kamer: etsen, geen schilderijen; donkere overgordijnen, een stemmig behang, een stemmig vloerkleed, alles vrij kostbaar toch. Weinig thuis in de dingen des geestes, had Selhorst bij het inrichten van intérieurs toch steeds veel smaak aan de dag gelegd: hij maakte van een kamer iets bescheidens en voorlopigs, zoals een kamer zijn moet, en zijn eigen uiterlijk, zijn rood, dik gezicht, allerzijds belaagd, besprongen door het wit van servet, laken, lamplicht, bord en schotel, was in deze kamer het enige dat zich niet naar deze bedoelingen voegde. Smal en ingetogen, sober van bewegingen, als een jonge monnik, wiens welgemanierdheid hem aan hoven en in kanselarijen zal voeren, zat Philip aan tafel; zelfs toen hij zijn hand eindelijk uitstak, sloeg hij de ogen niet op.
‘Hè?’ gromde Selhorst vijandig.
‘U weet wel, oom.’
‘Weet wel, weet wel... Huh, 'k dacht, dat je in slaap gevallen was.’ - Met een bruuske beweging schoof hij zijn bord weg, zo ver, dat ook de schaal met worteltjes een eind de tafel opgeschoven werd. - ‘Zeg 's wat!’ ‘Wat zou 'k moeten zeggen, oom?’
Lange stilte. Toen Philip mes en vork neerlegde, mopperde Selhorst: ‘Je eet ook niet veel, jij. Ik vind je verdomd mager de laatste tijd. Je moet eten op jouw leeftijd.’
‘Er wordt door de meeste mensen te veel gegeten,’ zei Philip, met zijn mes spelend, ‘je kunt beter mager zijn dan dik. 't Hart...’
‘Onzin! Leren ze je die wijsheid óok op school? Zeg, speel niet met dat mes, jongen, anders gaat je glas water weer omver, zoals laatst. Om gezond te blijven moet je eten.’
‘Ja oom, zeker, met mate.’ - Zonder dat Selhorst het hoorde, zonder enige boosaardige opzet ook, prevelde hij voor zich heen: Tantum cibi et
| |
| |
potionis... Tantum cibi...’ - Zolang hij Latijn prevelde was hij niet bang. Toch wist hij heel goed, dat er geen reden was om bang te zijn, - vanavond niet.
Toen zij met de rozijnencake bezig waren, waar zij zwarte koffie bij dronken, vroeg Selhorst:
‘Je kunt toch wel behoorlijk kauwen, hè?’
‘Dat gaat wel. Hoe bedoelt u, oom?’
‘Om te kunnen eten moet je kauwen,’ zei Selhorst dogmatisch, ‘of wou je dat soms ook tegenspreken? Huh?’
‘O nee, oom.’
‘Als je 'n goed rapport hebt met de Kerstvacantie, zullen we er maar weer 's wat aan laten doen,’ vervolgde hij, zonder de jongen aan te zien; hij liet er onmiddellijk op volgen: ‘Je gaat vanavond toch niet meer uit, hè?’
‘Nee, oom, dat wil zeggen ja; ik moet om zeven uur even naar 'n leraar toe.’
‘Wát zeg je? Leraar? Praat 'n beetje duidelijker. Waarvoor?’
‘Wat vragen, oom; ik had vanmorgen iets niet begrepen onder de les.’ Met dichtgeknepen ogen keek Selhorst hem aan, alle sarcastische rimpels in aantocht, het hoge voorhoofd wetend, begrijpend, voorwendsels doorziend, maar hij zei niets. Hij dronk zijn koffie op, en zoog zijn snor uit door hem met de handpalm tegen zijn lippen te drukken. Toen vroeg hij Philip om Nel te roepen.
Nauwelijks was hij alleen, of hij viel op de rozijnencake aan. Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak en bekeek hem van alle kanten. Hij peuterde even aan de zakdoek, sloeg hem toen uit. De puntig toelopende vorm van het overgebleven stuk cake leende zich slecht voor dit soort confiscatie; maar hij wist er raad op door de punt tot een deegbal samen te knijpen en zo te laten verdwijnen in de zakdoek, en de zakdoek in zijn zak. Toen Philip binnenkwam, was hij bezig zijn hand aan zijn servet af te vegen.
Het was nu even over zessen, en bijna een uur lang verkeerde Selhorst in een toestand van onaangename opwinding. Hoezeer hij ook zijn best deed om op de kanapé een uiltje te knappen, het lukte hem niet. Hij vervloekte zijn hardhorendheid, al was die niet van ernstige aard: het gerinkel van het vaatwerk in de keuken drong duidelijk genoeg tot hem door. Het kon hem niet schelen, dat Philip uitging, al wist hij voor de gek gehouden te worden; hij vond het niet erg te worden alleengelaten, al leed hij onder zijn eenzaamheid. Maar hij had de buitendeur willen horen, en hij wist, dat hij hem niet horen zou, om zeven uur, of even ervoor of erna. Dat was het ergste; die buitendeur. En hij kon de jongen moeilijk gelasten met de deuren te gaan smijten; dat was vrijwel het
| |
| |
enige dat hij hem niet gelasten kon... Als een dief sloop de jongen het huis uit, als een dief sloop hij weer binnen. Misschien als ik hem de sleutel weer afneem, dacht hij, en zijn ogen zwierven door het vertrek, tot waar het portret van het jongetje in Tiroler costuum met blinkende reflecties het witte lamplicht opving. Pijnlijk vertrok hij zijn gezicht, en lag weer te luisteren, naar onhoorbare voetstappen, naar een onhoorbare deur. Hij dacht erover een tweede gebod te overtreden en een pijp op te steken, maar vergat het weer.
Enige tijd later was hij donkerrood in zijn gezicht geworden. Zijn mond hing open en hij haalde moeilijk adem. Het hulpeloze in zijn trekken werd tot een verbijstering. Maar het was niet de congestie, waarvoor hij zich in acht moest nemen. Het was alleen maar, dat hij zich niet meer herinnerde wat hij Philip onder het eten beloofd had. Hij had hem iets willen beloven, iets waarmee de jongen blij had moeten zijn; maar de jongen was nergens blij over geweest, en nu wist hij het niet meer. Hij voelde zich duizelig worden. In zijn hoofd heerste een vaag pandemonium van de meest uiteenlopende gedachten en voorstellingen, tot uit zijn prille jeugd toe; hij zag zichzelf op school, getrouwd, kinderloos, aan het werk, aanwijzingen gevend bij grote branden, weduwnaar, opvoeder van Philip, voogd van Philip; hij zag in grote letters de naam voor zich van het krachtvoedsel Tekal, waarvoor zijn vrouw jaren te voren een redeloze voorliefde had ontwikkeld en dat hij vaak voor haar bij de drogist had gekocht, en ook het gezicht van de drogist zag hij voor zich. Hij herinnerde zich geldelijke transacties, rekeningen, borgstelling, hypotheek, bescheiden van kantongerecht en rechtbank en notaris, - maar die ene gedachte, waar hij naar zocht, was er niet bij, en van tijd tot tijd vergat hij zelfs, dát hij iets zocht, of wat het was waarnaar hij zocht... Toen, plotseling, hoorde hij vrij luid de buitendeur. Nel kon het niet zijn, die was nog in de keuken bezig. Met een zucht van verlichting strekte hij zich uit, en viel bijna onmiddellijk in slaap.
Vertaling van de latijnse citaten.
Durus est hic sermo - Deze woorden zijn hard.
Fieri potest, ut recte quis sentiat, ad id quod sentit, polite eloqui non possit - Het kan gebeuren, dat iemand goed denkt, maar wat hij denkt niet beschaafd kan uitdrukken.
Illico - snel.
Ave Caesar, morituri salutari - Verhaspeling van Ave Caesar! Morituri te salutant! - Gegroet, Caesar! Zij die gaan sterven groeten u!
Esse oportet ut vivas, non vivere, ut edas - Men moet eten om te leven, niet leven om te eten.
Tantum cibi et potionis adhibendum est, ut reficiantur vires, non opprimantur - Zoveel spijs en drank moet men gebruiken, dat de krachten hersteld, niet gedrukt worden.
|
|