De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
J.M.J. Kooy
| |
[pagina 712]
| |
vervorming wordt opgesierd, daar bij zulk een geïsoleerd geval bijna nimmer de droom onmiddellijk werd neergeschreven. Hierdoor hebben zulke geïsoleerde gevallen voor de ernstige onderzoeker op dit gebied slechts weinig waarde. Tot onze spijt heeft tot dusverre het regelmatig opschrijven van dromen bij anderen nog slechts heel weinig navolging gehad, en de weinigen, die het enige weken achter elkaar hebben geprobeerd, zijn er naar ons weten niet in geslaagd een werkelijke reeks van meer of minder markante voorafspiegelingen, zoals wij dit bij onszelf hebben beleefd, te kunnen vaststellen. Het is dan ook helaas nog steeds een onuitgemaakte zaak, of dit Dunne-effect, als regelmatig terugkerend verschijnsel, experimenteel meer algemeen ‘reproduceerbaar’ is, of wel, dat wij, zoals wel meer bij paranormale verschijnselen het geval is, in een uitzonderingspositie verkeren door een bij ons meer gunstige psychische constellatie. Het ligt dan ook voor de hand, dat men naar andere proefnemingen heeft uitgezien om het eigenlijke effect: het voorzien van een niet logisch te voorspellen toekomstig voorval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te constateren, op een wijze, die voor elke belangstellende verifieerbaar is. Het eerste grootscheepse experiment in deze richting, dat aanvankelijk niet bedoeld was als een onderzoek naar een eventueel proscopisch kenvermogen van de menselijke geest, maar dat achteraf een belangrijke bijdrage daartoe leverde, was het groep-experiment van Mr. Whately Carington, research officer van de Engelse Society for Psychical Research. Carington koos geheel willekeurig uit een grote collectie tekeningen op 10 achtereenvolgende avonden een willekeurige tekening, en hing deze in zijn studeerkamer aan de wand. Een groot aantal personen in Engeland, Holland en Amerika werd verzocht hun indrukken op die 10 opeenvolgende avonden op te tekenen. Na een interval van enige weken werd een tweede reeks, wederom over 10 opvolgende avonden verdeeld, uitgevoerd en dit werd zo enige keren herhaald. De door de percipiënten opgezonden tekeningen werden door een jury beoordeeld. De juryleden wisten niet welke tekening op een bepaalde avond was opgehangen. Al naar de gelijkenis met één der originele tekeningen van Carington werden aan de inzendingen de cijfers 1, ½ en 0 toegekend. Met behulp van een statistische methode werd nu gevonden, dat hoewel in het algemeen geen markante gelijkenis optrad met het origineel op een bepaalde avond, er toch een zeer opmerkelijke overeenstemming was tussen de originele tekeningen en de ‘reproducties’ van de inzenders. M.a.w. de ingezonden tekeningen van een bepaalde reeks, genomen als geheel, leken meer op de 10 originele tekeningen van die reeks dan op enige tekeningen van een andere reeks. Het volgende was gebeurd: als bv. op Woensdagavond de afbeelding van een hamer was gekozen, bleek er een bepaalde neiging om hamers te | |
[pagina 713]
| |
tekenen bij de percipiënten op te treden op Dinsdag, Woensdag en Donderdag, en veel minder op Maandag en Vrijdag. Er trad dus een concentratie van treffers op om de bepaalde avond heen, maar niet scherp òp die avond. De percipiënten op een bepaalde avond bleken impressies te verkrijgen van tekeningen, die op vorige avonden opgehangen waren, maar ook, die op volgende avonden opgehangen zouden worden, zonder dat de experimentator zelve wist welke deze zouden zijn. Een soortgelijke verdeling van de impressies was ook bij het Dunne-effect in de droom door de Heer Kruisinga en mij reeds eerder geconstateerd. Het positieve resultaat van Carington's experimenten bracht Dr Soal er toe de resultaten over 128.000 kaartgissingen, door 160 personen onder zijn leiding uitgevoerd, in de jaren 1934-39, opnieuw statistisch te onderzoeken. Deze experimenten, die ten doel hadden de telepathische vermogens der proefpersonen na te gaan, waarbij dus telkens de kaart geraden moest worden, die tegelijkertijd door de proefleider werd bekeken, hadden geen resultaat opgeleverd. Het bleek nu, na hernieuwd onderzoek, dat bij twee van de 160 personen, Mr B. Shackleton en Mrs G. Stewart, een concentratie van treffers optrad op de eerste en tweede voorafgaande, en de eerste en tweede volgende kaart in de reeks. Bij deze twee trad dus weer hetzelfde spreidingsverschijnsel op. Dit spreidingsverschijnsel, en daarmede tevens het proscopisch vermogen, werd nu vervolgens door een lange reeks kaartproeven met Shackleton als proefpersoon door Mrs K.M. Goldstein en Soal zelf schitterend bevestigd, en later evenzo met Mrs Stewart als proefpersoon. De proefopstelling was daarbij als volgt: Op een tafel was een groot verticaal scherm geplaatst. Aan de ene kant van het scherm zat de proefleider en aan de andere kant, onzichtbaar voor de proefleider, de assistent. De proefleider had vijf kaarten te zijner beschikking, waarop de nummers 1, 2, 3, 4 en 5 gedrukt waren, en tevens een lange gedrukte lijst met getallen van 1 tot 5, in willekeurige volgorde. De assistent had een kartonnen doos voor zich, waarvan de naar hem toegekeerde wand was weggenomen. Op de bodem van deze doos lagen vijf kaarten op een rij, met de rugzijde boven. Op elke kaart stond een dierfiguur afgebeeld. De kaarten waren vooraf door de assistent geschud. De proefleider hield nu telkens voor een opening in het scherm aangebracht, de kaart met het cijfer [1, 2, 3, 4, of 5], dat als volgend cijfer voorkwam op de lijst, waarna de assistent de kaart opnam behorend tot hetzelfde cijfer [tellend van links naar rechts] en deze bekeek. De proefpersoon in een andere kamer schreef dan zijn indruk op, na een signaal van de proefleider. Op deze wijze kon scherp worden vastgesteld, dat bij de Heer Shackleton een concentratie van treffers optrad bij de in de reeks òpvolgende kaart en verder in mindere mate bij de in de reeks vooràfgaande kaart. | |
[pagina 714]
| |
Hij bleek dus in staat te zijn een indruk vóóraf te zien, die de assistent een paar seconden later zou krijgen. Voerde men het tempo van één kaart per 2½ sec. op tot één kaart per 1½, sec., dan bleek genoemde concentratie te verschuiven op de tweede volgende kaart in de reeks. Werd het tempo vertraagd tot één kaart per 5 seconden, dan verdween elk paranormaal effect. Ook bleek het effect geheel te verdwijnen, indien de assistent de kaarten niet inkeek. Hieruit volgde, dat niet de kaart als zodanig door de proefpersoon werd waargenomen, maar de toekomstige indruk, die de assistent zou verkrijgen bij het kijken naar de kaart. Men had dus blijkbaar in dit geval met proscopische telepathie te doen. Geheel dezelfde effecten bleken op te treden [verschuiving van de concentratie op de tweede volgende kaart bij opvoering van het tempo tot 1½ sec. en verdwijning van het effect bij verlangzaming tot 5 sec., of bij niet kijken van assistent naar door cijfer aangewezen kaart] bij vervanging van de geprepareerde willekeurige cijferlijst door een zak met fiches van 5 verschillende kleuren, waaruit door de proefleider willekeurig gegrepen werd. Door deze proeven is het bestaan van een vermogen van de menselijke geest, om een toekomstige niet logisch afleidbare mentale indruk te voorzien, met zekerheid aangetoond, even zeker als welk ander wetenschappelijk feit dan ook. [De toevalskans voor zulk een concentratie van treffers als bij Shackleton in de gemaakte reeks voorkwam, bedraagt 1/1035; het aantal kaartproeven bedroeg 11.000.] Wij kunnen thans met zekerheid zeggen: de proscopie bestaat, en dit betekent een totale omwenteling in onze wereldbeschouwing, daar hierdoor het begrip ‘tijd’ in een geheel nieuw licht verschijnt. Wat is eigenlijk tijd? Laat ons trachten dit probleem eens nader te bezien. Bij het ‘gewone’ waarnemingsproces, d.w.z. het waarnemingsproces, zoals wij dit opvatten in tijd en ruimte, wordt een zintuig [bv. het oog] geprikkeld en wordt de storing via een zenuw electrisch naar de hersenen overgebracht. Dit alles laat zich natuurkundig nagaan. Maar dit verklaart in genen dele hoe daarvan de bewustwording van de prikkel het gevolg kan zijn. Het proces van bewustwording is een mysterie, waaromtrent de physiologie ons niets naders leert. Ja, dit proces zoals wij dit dagelijks ervaren is een even groot mysterie als de helderziendheid in de tijd. De enige reden waarom het normale verstand zich tegen het aannemen van prognosie a priori meent te moeten verzetten, is dat dit normale verstand niet critisch genoeg is, niet scherp genoeg ziet, om te beseffen, dat de bewustwording geheel algemeen een volkomen raadsel, een probleem is, dat het gewone natuurkundige denken verre te boven gaat. Evenmin als wij onze eigen schaduw kunnen inhalen, zullen wij ooit weten, hoe wij weten. Dit wil echter niet zeggen, dat elke vooruitgang in de richting van een op- | |
[pagina 715]
| |
lossing van dit probleem onmogelijk is. Wij kunnen enerzijds onbevooroordeeld nagaan wat de feiten ons leren, en anderzijds onderzoeken in hoeverre wijsgerige overdenking ons enige richtlijnen kan verschaffen. De feiten leren ons nu onomstotelijk, dat het individuele bewustzijn in ieder geval een functie is van de physische structuur van het vierdimensionale [d.w.z. het zich in tijd en ruimte uitstrekkende] hersensubstratum, waarmee bedoeld wordt dat ‘steeds’ de gewaarwording van het totale leven, van geboorte tot dood, - op een of andere wijze - onderbewust op de achtergrond van het normale bewustzijn aanwezig is, zodat ons te allen tijde een détail van gebeuren te binnen kan schieten, hetzij van hetgeen wij reeds beleefd hebben, hetzij van wat ons nog zal overkomen, zonder dat daarbij van enige logische afleiding sprake is. [Dat de proscopische perceptie [ogenschijnlijk] een hoge uitzondering is, doet aan deze uitspraak niets af; wat hier slechts geldt, is dat het optreden van zulk een proscopische bewustwording thans onweerlegbaar is vastgesteld.] M.a.w. voor de diepere wortels van ons bewustzijn is de toekomst even werkelijk als het heden en het verleden, en is er als zodanig geen ‘volgorde in de tijd’, maar uitsluitend een zijn van gebeurtenissen. We hebben hier te doen met een vorm van perceptie, waarin het leven bij wijze van tijdruimtelijk panorama wordt ervaren, waarbij aan dit ervaren nòch een dynamisch, nòch een statisch karakter, maar alleen een zuiver zijns-karakter kan worden toegekend. Er is dus geen sprake van een [tijdelijk opgevat] begin van deze perceptievorm, nòch van een einde, en evenmin van een eeuwige duur daarvan. De vraag wat er gebeurde vóór deze zijns-perceptie, en wat daarná, is dus volkomen zinloos, en bewijst alleen slechts dat de vrager het wezenlijke van deze zijns-perceptie alsnog voorbijgaat. Tot zover de feiten. Maar wat leert ons nu de wijsgerige overdenking? Laat ons beginnen met het leven van het ‘normale’ standpunt te beschouwen. De ‘man in the street’, - en daartoe behoort in dit opzicht de overweldigende meerderheid, - is de volgende mening toegedaan: het verleden is àl, wat heeft bestaan; het nu is al, wat bestaat; terwijl de toekomst alles omvat, dat nog niet bestaat, maar eens zal bestaan. Wij zouden nu deze commentator van de ‘common sense’ de vraag kunnen stellen; ‘heeft dit “nu” ook enige uitgestrektheid in de tijd?’ Na enige aarzeling zal daarop het antwoord luiden: ‘Neen, natuurlijk niet! Het “nu” heeft generlei uitgestrektheid, het omvat nog geen duizendste, ja nog geen millioenste seconde, het is een “punt op de tijdslijn”.’ Maar in het ‘nu’, dat in het geheel geen tijdelijke uitgestrektheid bezit, kan vanzelfsprekend geen enkel gebeuren begrepen zijn, kan van enige verandering geen sprake zijn. En toch is ieder redelijk denkend mens ervan overtuigd, dat het gebeuren, zoals wij dat bleven, een objectieve grond- | |
[pagina 716]
| |
slag moet hebben, d.w.z. zijn grondslag moet hebben in iets dat bestaat. Het gebeuren ontstaat nu voor onze geest door vergelijking van twee in de tijd op elkaar volgende situaties. Wil nu dit gebeuren een objectieve grondslag hebben, dan moeten derhalve beide situaties op een of andere wijze tegelijk bestaan, m.a.w. aan het gebeuren, zoals wij dit in de kenvorm van tijd en ruimte ervaren, moet een objectief zijn ten grondslag liggen. Ook een enigszins andere beschouwing van deze in de grond zo raadselachtige ‘nu-beleving’ leidt tot dezelfde onvermijdelijke gevolgtrekking. Elk ‘nu’ heeft nl. het karakter van voltooidheid, - tegelijk dat iets gebeurt, is het al gebeurd. Wanneer bv. de kop van een trein een seinpaal passeert, is dit passeren reeds tegelijk een voldongen feit. M.a.w. het ‘nu’ is niet alleen tegenwoordige tijd, maar tegelijk voltooid tegenwoordige tijd. Het heden is, tegelijk dat het intreedt reeds verleden. Het zou dus voor de ‘common sense’ commentator als heden moeten bestaan, maar tegelijk als ‘verleden’ niet meer bestaan. Deze tegenstrijdigheid is alleen op te heffen door als objectieve grondslag slechts een zijn van gebeurtenissen aan te nemen, hetgeen wil zeggen, dat het mogelijk moet zijn dezelfde objectieve wereld in een andere kenvorm te beleven, waarbij de volgorde in de tijd is opgeheven. Inderdaad wordt dit door het optreden van zuivere proscopie bevestigd. In plaats van ons daarover te verwonderen - zoals men bij meer oppervlakkige beschouwing geneigd is te doen - zouden wij er ons juist over moeten verbazen, wanneer de proscopie niet zou kunnen worden geconstateerd! Van groot belang is het verder in dit verband, de aandacht te vestigen op het feit, dat ook het moderne natuurkundige denken geheel met bovenstaande beschouwingen parallel loopt. Beschouwt men de zuiver natuurkundige verschijnselen als op zichzelf staande groep, - als abstractie van de werkelijkheid - dan blijkt reeds dat de vierdimensionale opvatting van het ‘zijn der gebeurtenissen’ [waarbij we ons nu beperken tot zuiver physische gebeurtenissen] ons in staat stelt een schema te ontwerpen, waarbij de waarnemingen van dezelfde physische objectieve wereld voor meerdere, in plaats en beweging verschillende, waarnemers tot één logisch samenhangend geheel verenigd worden, terwijl, wanneer men zich op het vóórrelativistische standpunt van absolute tijd en ruimte stelt, deze waarnemingen onderling tegenstrijdigheden vertonen. Het zijn volgens de moderne relativiteitstheorie niet de voorwerpen, maar de gebeurtenissen waaruit de objectieve wereld bestaat, waarbij de tijd en de ruimte nog slechts een soort amorphe combinatie met elkaar vormen, zodanig, dat wat voor de ene waarnemer een zuiver tijdsverschil is, voor de andere waarnemer gedeeltelijk een ruimtelijke afstand en gedeeltelijk een tijdsverschil kan zijn. De inzichten, waartoe de ontdekking der zuivere proscopie ons op psychologisch gebied voert, kunnen als een pendant op het | |
[pagina 717]
| |
terrein van de levensverschijnselen van deze moderne natuurkundige ontwikkeling worden beschouwd. Maar met het herkennen van het zuivere zijnskarakter van de objectieve wereld moet toch nog nader worden bezien, hoe nu de illusie ontstaat van het heden, dat opschuift. Men zou deze vraag kortweg kunnen beantwoorden door te zeggen dat dit [de illusie van een opschuivend nu] de speciale wijze is, waarop het tegelijk van alle percepties, van geboorte tot dood, wordt ervaren. Het is echter niet onbelangwekkend de speciale aard van deze illusie wat nader te beschouwen. We kunnen dan opmerken dat: 1e] alle percepties, van geboorte tot dood, in wezen tegelijk worden ervaren. [Men zou niet mogen zeggen ‘gelijktijdig ervaren’, want dit zou inhouden dat het vierdimensionale zijn weder op zijn beurt een in een ‘tijd achter de tijd’ verlopende geschiedenis zou hebben; het zijn van de objectieve wereld moet echter als een zuiver zijn worden opgevat, los van enige tijdlijke volgorde, dus nòch dynamisch, nòch statisch]. Verder echter schijnt ons de onmiddellijke ervaring te leren dat: 2e] de percepties, de een na de ander, in de tijd worden ervaren, en wel zodanig, dat elke gewaarwording, die we beleven, het nu-kenmerk heeft. Hoe kunnen nu deze onder 1e] en 2e] genoemde opvattingen worden verenigd? Men zou met recht kunnen beweren, dat twee wezens, uitgerust met twee verschillende mechanismen van gewaarwording, van dezelfde objectieve wereld ook twee geheel verschillende opvattingen zouden kunnen verkrijgen. Deze twee verschillende wezens zouden dan wellicht tegelijk in de mens wonen; het subliminale bewustzijn, dat het leven als een panorama van percepties tegelijk ervaart [waarbij dit ervaren als niet-tijdlijke handeling moet worden opgevat], en het ‘normale’ bewustzijn, hetwelk het leven ziet als een tijdlijke opeenvolging van gebeurtenissen. Maar al onze onderscheidingen van onze binnenwereld in ‘subliminaal bewustzijn’ en ‘normaal bewustzijn’ zijn slechts onbeholpen pogingen om de ware structuur van het bewustzijn, zoals wij dit onmiddellijk hebben, te beschrijven. In werkelijkheid schittert de geest in vele kleuren, is het bewustzijn één, en moeten wij hiervan bij onze overwegingen rekenschap trachten te geven. De beide onder 1e] en 2e] genoemde kenvormen treden nu evenzo tegelijk, elkaar wederzijds doordringend, als één amalgama in het éne bewustzijn op, - de geest trekt zich nu eenmaal van de logica bitter weinig aan, èn onderscheidt logisch twee geheel verschillende kenvormen, èn verenigt ze a-logisch tegelijk tot één nuancering. Alvorens te pogen deze éne nuancering nader te omschrijven, voor zoverre mij dit mogelijk is, verdient het ter verduidelijking van het volgende aanbeveling, het a-logische element eens nader te beschouwen, zoals zich dit aan ons voordoet in het droombewustzijn. Het komt bv. in de droom | |
[pagina 718]
| |
wel voor - ieder die ervaring heeft in het zich scherp herinneren van dromen met alle daarin optredende nuanceringen zal dit bekend zijn - dat in de droom heel goed voor de dromer zelf, zolang hij droomt, A = B, en tegelijk A ≠ B kan zijn. Zo kan men bv. in de droom een persoon A ontmoeten, die tegelijk is [voor de dromer] een persoon B, die geheel van A verschilt. Is bv. het haar van A zwart en van B blond, dan is in de droom het haar van de éne verschijning geen nuancering van zwart tot blond, maar tegelijk zwart en tevens blondGa naar voetnoot1. En het merkwaardige is, dat de dromer deze nuancering geheel als logisch ervaart en pas na ontwaken bemerkt hoe hij in de droom dit zonder innerlijk protest heeft beleefd. We zullen nu, in verband met het volgende, nog een ander voorbeeld geven. Men stelle zich voor een lade van één of ander archief, waarin zich kaarten bevinden. Men noeme deze kaarten, A,B,C,D, enz. Men neme nu één van de kaarten, bv. B, uit de lade. Men zou dan kunnen zeggen dat de kaart B zich van de andere kaarten A,C,D, enz. onderscheidt door het kenmerk, dat deze kaart [B] uit de lade genomen is, terwijl de andere zich nog daarin bevinden. Maar het is natuurlijk onmogelijk dat men twee kaarten tegelijk daardoor t.o.v. àlle andere ‘bevoorrecht’, door ze er uit te nemen [bedoeld tegelijk èn elke kaart voor zich] zodanig, dat alle andere in de lade blijven. Want zou men bv. deze kunstgreep met de kaarten A en C willen uithalen, dan zouden zich tegelijk slechts in de lade moeten bevinden de kaarten B,C,D, enz. èn tegelijk slechts de kaarten A,C,D, enz. Dit is natuurlijk logisch geheel onmogelijk. Maar het is daarom toch zeer goed mogelijk dat men deze kunstgreep in een droom beleeft, en dit tegelijk als zeer wel mogelijk ervaart, zolang men droomt. Thans stellen we ons de vraag: Maar als men dan in het droombewustzijn zo zeer het slachtoffer kan zijn van een dwaling, zou het dan niet mogelijk kunnen zijn, dat ook het waakbewustzijn a-logische elementen bevat, waarvan wij ons in dit ‘normale’ bewustzijn geen rekenschap geven? Het antwoord op deze vraag moet beslist bevestigend luiden. Reeds in het bereik van de wetenschappelijke bestudering der zuiver natuurkundige verschijnselen komt dit a-logische element duidelijk om de hoek kijken en openbaart zich daar in de vorm van paradoxen. Zo zullen, om maar een voorbeeld uit de relativiteitstheorie te noemen, twee waarnemers A en B, ieder uitgerust met een physisch volkomen gelijke en in physisch volkomen dezelfde omstandigheden verkerende klok, zich t.o.v. elkander eenparig bewegend, wederzijds constateren, dat de klok van de ander langzamer loopt dan de eigen klok, hetgeen logisch onmogelijk lijkt. Want wanneer voor A de klok van B langzamer loopt dan die van A, kan voor | |
[pagina 719]
| |
B de klok van A weer niet langzamer lopen dan de klok van B, althans niet voor een logisch redenerend bewustzijn, dat zich stelt op het standpunt van absolute tijd en ruimte. En toch volgt uit de theorie, waardoor deze paradox aan het licht kwam, een samenhang tussen massa en snelheid die experimenteel [door bestudering der beweging van electrisch geladen deeltjes in vacuumbuizen] kon worden bevestigd, en volgt hieruit tevens de aequivalentie van massa en energie, welke in de vorm van de atoombom het eerst ‘praktisch’ werd toegepast! Wanneer men echter overgaat tot het vierdimensionale standpunt, dus tot de objectieve wereld der gebeurtenissen in plaats van vast te houden aan ‘de wereld der voorwerpen’, verdwijnt de paradox geheel. Een ander voorbeeld is de paradox, dat het licht zich dàn weer eens voordoet als ware dit een stroom van kleine deeltjes, en dan weer als ware het een voortplanting van een storing in een middenstof. Ook deze paradox wijst op de ontoereikendheid van de normale opvatting van het gebeuren in tijd en ruimte. Deze opvatting bevat wel degelijk a-logische elementen, die echter niet in het dagelijkse leven tot uiting komen, maar wel bij de scherpere bestudering der natuurkundige verschijnselen, en evenzo, - en wellicht op de meest frappante wijze, - bij de proscopie. Laat ons nu weder terugkeren tot de vraag hoe de beide opvattingen [1e en 2e] voornoemd in het bewustzijn tot één nuancering kunnen versmelten. Blijkbaar hebben wij hier te doen met de a-logische grondhandeling van het gewone bewustzijn, elke perceptie met een nu-kenmerk te verbinden. Hierdoor wordt dus elke perceptie t.a.v. elke andere perceptie door ons waakbewustzijn onderscheiden als nú, geheel analoog het voorbeeld van de lade met kaarten, waarvan boven sprake was. Zó wordt het mogelijk dat het tegelijk van percepties èn als zodanig wordt beleefd èn uiteenvalt in een losse verzameling waarbij elke perceptie op zichzelf staand, afzonderlijk wordt ervaren, zich openbarend als een opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd. Tevens vloeit hieruit voort, dat de proscopische perceptie van een later plaats hebbende gewaarwording, zoals bij het zgn. Dunne-effect optreedt, in wezen zeer waarschijnlijk één en dezelfde gewaarwording is. Een verdere vraag, die zich in deze samenhang vanzelf aan ons opdringt is, in hoeverre in de objectieve wereld van het zuivere zijn nog van causaliteit, d.w.z. van een verband tussen de verschillende gebeurtenissen gesproken kan worden. Beschouwt men dit zijns-complex van gebeurtenissen op zichzelf, dan kan men slechts zeggen dat dit complex zo is als het is, zonder meer, en kan als zodanig geen sprake zijn van objectieve causaliteit. Maar wel is het altijd mogelijk dit zijnscomplex zo te beschouwen, dat elke gebeurtenis kan worden opgevat als te worden beïnvloed door elke andere gebeurtenis, waar ook in tijd en ruimte, en tegelijk te zijn de som | |
[pagina 720]
| |
dezer beïnvloedingen, zodat elke gebeurtenis op zichzelf niet zou kunnen bestaan. Het aldus gedefinieerde causale verband kan dan mathematisch als de kernfunctie van een integraalvergelijking tot uitdrukking worden gebracht. Maar in wezen is dit causale verband even weinig reëel als de meridianen en de breedtecirkels op de aardglobe.Ga naar voetnoot1 De gehele exacte wetenschap is, hoe verdienstelijk ook, met betrekking tot het wezen van het zijn een lege huls, een schema waarbij de verschillende gebeurtenissen - door onze speciale geestelijke bril en alleen daardoor - met elkaar in verband worden gebracht en als zodanig de ene gebeurtenis met de andere gebeurtenis wordt ‘verklaard’. In dit opzicht kan men met recht beweren, dat ook ‘de kennis der dingen’ in laatste instantie afgeleide zelfkennis is. Maar wat de gebeurtenissen op zichzelf zijn, dat blijft ook voor de exacte wetenschap voor altijd een gesloten boek. |
|