De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 694]
| |
Daar scheen somtijds droefgeestig grijs
Een klip, een sneeuwtop door.
Geen glimp meer hier van mens of dier -
Overal ijs ervoor.
IJs was er hier, ijs was er daar,
IJs was er wijd en zijd,
Het kraakte en kreunde, en gromde en steunde
Als in een laatsten strijd.
Toen vloog ons daar een albatros
Den mist door tegemoet.
Wij hebben alsof het een mens was met
Gods zegen hem begroet.
Hij at wat hij nooit had gehad,
Vloog achter en vloog voor.
De ijsmuur brak met een zwaar gekrak,
De stuurman koerste er door.
Uit het zuiden blies een goede bries.
De albatros hield ons bij,
En kwam daaglijks snel voor voer of spel
Als wij riepen naderbij.
Men zag hem flauw op mast of touw,
Negen nachten aaneen,
Terwijl steeds door den mist een gloor
Van 't witte maanlicht scheen.’
‘God hoede je, oude zeeman, voor
Den boozen geest die je kwelt! -
Wat ziet je oog?’ - 'k Heb met mijn boog
De albatros geveld.’
| |
IIDe zon, nu aan de rechterhand,
Verrees uit zee en scheen,
Gehuld in mist, totdat zij links
Van ons in zee verdween.
En nog altijd blies de zuiderbries,
Maar geen vogel hield ons bij
Noch kwam meer snel voor voer of spel
Als wij riepen naderbij.
't Was duivelswerk dat ik beging,
't Bracht hun nog onheil aan.
En zij riepen: zie, de vogel die
Het voor den wind deed gaan,
Ellendige! jij schoot hem dood,
Die 't voor den wind deed gaan!
Daar rees de zon in - ja het kon
God zelf zijn zulk een pracht.
Toen riepen zij: zie, de vogel die
Ons mist en nevel bracht,
Gelukkig schoot hij deze dood
Die mist en nevel bracht.
De bries woei ruim, er vloog wit schuim,
De gladde voor gleed mee.
Nooit drong er voor ons iemand door
In deze doodse zee.
Toen week de wind, toen viel het zeil,
Onzegbaar werd het wee.
Wat men nog sprak was schaars maar 't brak
De stilte van de zee.
Een hete koperkleurge lucht,
En bloedrood stond daaraan
De zon te noen recht op de mast,
Niet grooter dan de maan.
Geen zuchtje, dag aan dag, men kwam
Niet van die plek vandaan.
Het schip lag als geschilderd op
Geschilderde oceaan.
Water, water zo ver men zag,
Maar 't scheepsboord uitgedroogd,
Water, water zo ver men zag
En 't keelgat als geloogd.
O Christus, kan de zee zelf tot
Ontbinding overgaan?
Er kropen slierten slijmgedierten
Over de slijkzee aan.
| |
[pagina 695]
| |
's Nachts dansten om en om alom
De dodenvuren toen.
Als heksenolie brandden er
De golven blauw, wit, groen.
Een enkle in den droom bezocht
Door den geest die ons kwelde wist:
Negen vaam diep was hij ons gevolgd
Uit het land van sneeuw en mist.
En ieders tong was van de dorst
Volslagen uitgedord.
De stem begaf het als bij wie
Door roet gehinderd wordt.
O help, mij liet de boze blik
Van jong en oud niet los.
Men hing om den nek mij op de plek
Van 't kruis de albatros.
| |
IIIEen trieste tijd verstreek. Elks keel
Was droog en star elks oog.
Een trieste tijd, een trieste tijd!
Hoe triest staarde ieders oog.
Toen, westwaarts ziende, zag ik hoe
Iets aan de lucht bewoog.
Eerst was het niet meer dan een stip,
Toen werd het als een mist.
Het ging en ging tot er ten laatst
Een vorm aan werd gegist.
Een stip, een mist, er werd gegist,
Naar wat daar naderdreef,
Terwijl 't als voor een watergeest
Uitwijkend zwenken bleef.
De keel verhard, de lippen zwart,
Door zucht noch lach verlicht,
Verstomden allen als voor goed.
'k Beet in mijn arm en slurpte bloed
En schreeuwde: een schip in zicht!
De keel verhard, de lippen zwart
Staarde elk naar wie daar riep.
Godlof! daar schemerde een lach,
En, alsof ik hen drinken zag,
Herademden zij diep.
Kijk, kijk! riep ik, het zwenkt niet meer.
't Komt ons te hulp gegaan.
Geen bries, geen tij - maar kiel omhoog
Stevent het daar op ons aan.
De westervloed stond diep in gloed.
De dag was bijna heen,
Terwijl de zon in 't westen reeds
Op zee te rusten scheen,
Toen tussen ons en haar opeens
Die vreemde schim verscheen.
Er stonden strepen op de zon,
[Hemelsche Moeder, genaad']
Als voor een traliënvenster hief
Zij 't brandende gelaat.
Wee! dacht ik toen en mijn hart sloeg luid,
Wat nadert het daar snel!
Hoe blinken als herfstrag in de zon
Die zeilen daar zo fel?
Keek door die ribben daar de zon
Als door de tralies heen?
Vaart niemand dan die Vrouw daar mee?
Is dat de Dood? Zijn zij getwee?
Behoren zij bijeen?
Haar lippen rood, haar oogen groot,
En haar lokken geel als goud.
Een huid wit als melaats kwam bloot,
Zij was de geest van Levend-Dood,
Zij maakt het warm bloed koud.
| |
[pagina 696]
| |
Het scheepsgeraamte kwam langszij.
Zij dobbelde met den Dood.
Zij riep: 't Is uit! Ik won de buit,
Terwijl zij driemaal floot.
De zon zonk weg, de nacht viel snel,
De sterren kwamen door.
Daar schoot - het suisde over zee -
Het spookschip er vandoor.
Wij keken luistrend schuin opzij,
Van vrees werd het zoo vreemd in mij
Of ik geen bloed meer had.
Duisternis dicht, en sterrenlicht,
Bij de lamp des stuurmans bleek gezicht.
Van de zeilen droop het nat -
En daar klom in het oost omhoog
De maan met onder in haar boog
Een heldre ster gevat.
En een voor een bij sterren en maan
En zonder kreun of snik
Zag elk in zijn doodsnood naar mij om,
Mij vloekend met zijn blik.
Daar zegen vier maal vijftig man
[Kreun noch snik hoorde ik meer]
Met zwaren plof een voor een of
't Een baal was zielloos neer.
Weg uit hun lichaam vloden zij
Naar weedom of naar heil.
En iedere ziel vloog mij voorbij
Met het suizen van mijn pijl.
| |
IV‘Jij, oude zeeman, ik ben bang,
Bang voor je taange hand,
Je bent zo lang, zo slank en bruin
Als het geribbeld strand.
Bang voor jou en je glinsterend oog
En je bruine hand als leer.’ -
Vrees niet, vrees niet, jij bruilofstgast,
Dit lichaam viel niet neer.
Ik bleef alleen, alleen, alleen
Op een wijde, wijde zee.
En geen heilge had erbarmen met
Mijn ziel in nood en wee.
Daar lagen zij, zo veel, zo schoon!
Daar lagen zij ontzield.
Met het wemelend slijmgedierte alleen
Nog ik die 't leven hield.
Ik keek naar de vergaande zee,
En wendde de ogen af.
Ik keek naar het vergaande dek,
Het was een open graf.
Ik wilde bidden, blikte omhoog,
Maar er kwam niets anders dan
Een vuig gefluister en mijn hart
Werd droog als stof er van.
Ik sloot mijn oogen, 'k hield ze dicht,
Aan de ballen klopte 't bloed.
Ik werd voor die loden last beducht
Van de lucht en de zee en de zee en de lucht
En de doden aan mijn voet.
Het koude zweet droop van hun lijf,
Zij konden niet vergaan.
De blik die mij had aangezien
Was aldoor blijven staan.
Kan 't zijn dat de vloek van een wees
Een ziel ter helle stiet,
Nog vreeslijker de vloek die men
In den blik van een dode ziet.
Zeven dagen en nachten zag 'k die vloek
Maar sterven kon ik niet.
| |
[pagina 697]
| |
De maan klom in den hemel op
Met een verholen haast.
In een zacht schijnsel rees zij en
Een enkele ster ernaast.
Het ziltvlak tintelde in haar licht
Als ijzel in April.
Maar in de schaduw reuzengroot
Van 't schip, daar brandden magisch rood
De golven dreigend stil.
Voorbij de schaduw van het schip
Zag 'k hoe de waterslangen
Wit glinsterende sporen trokken
En wentlend 't water zilvervlokken
Van ijl licht deden vangen.
'k Zag in de schaduw van het schip
Hun kostbre garnituur,
Blauw, glanzend groen en zwart fluweel,
En achter elk in goud en geel
Een spoor van flitsend vuur.
O zaalge schepselen wier pracht
Geen taal beschrijven kan.
Een golf van liefde ontsprong mijn hart,
Stil zegende ik ze dan.
Had zich mijn heilige erbarmd?
Stil zegende ik ze dan.
Terzelfdertijd kwam het gebed
En van zijn last ontbloot
Voelde ik mijn hals, de albatros
Zonk in de zee als lood.
| |
VO zoete slaap, alom geliefd
Als een verademing!
Maria is ervoor te loven!
Zij zond den zoeten slaap van boven
Die op mij overging.
'k Zag in een droom de lang aan dek
Droogstaande balies weer
Gevuld met dauw, ontwaakte en
Daar stroomde de regen neer.
Mijn hals was koel, mijn lippen nat,
Mijn kleren vochtig reeds.
Had ik gedronken in mijn droom?
Mijn lichaam dronk nog steeds.
Zo licht bewoog ik mij als was
Ik zonder lijf geweest.
't Was of ik in den droom ontsliep,
Een zaalge werd, een geest.
En 'k hoorde een bulderenden wind
Een eind nog daar vandaan.
Toch schudden er de zeilen van,
Zo droog en haast vergaan.
De hemel barstte! En links en rechts
Bliksemde het vuur en scheen
In vliegende flitsen heen en weer.
De sterren dansten keer op keer
Met bleek licht er doorheen.
En al luider ging de wind tekeer,
De zeilen zuchtten als riet.
Regen stroomde uit een zwarte wolk neer,
De maan stond in 't verschiet.
Daar spleet de donderwolk, nog stond
Opzij ervan de maan.
't Weerlicht schoot als een waterval
Van een hoge rots stort in het dal
Steil neer in rechte baan.
Het windgeloei bleef ver van 't schip,
Toch ging 't schip nu vooruit!
Bij maan en bliksemlicht kwam van
De doden een geluid.
| |
[pagina 698]
| |
Zij steunden, en zij stonden op,
Doch spraken, keken niet.
Vreemd zelfs een droom wanneer men zo
De doden herrijzen ziet.
De stuurman koerste, het schip voer voort,
Maar geen briesje woei er aan.
Het scheepsvolk ging weer aan het werk,
Elk als hij had gedaan,
Spookachtige bemanning die
Werktuiglijk leek te gaan.
Het lichaam van mijn broeders zoon
Stond naast mij, zij aan zij.
Zijn lichaam trok aan hetzelfde touw
Maar hij zei niets tot mij.
‘Jij oude zeeman, ik ben bang!’
Wees kalm, o bruiloftsgast!
Wat wederkeerde in hen was niet
De ziel die 't lijf inijn verliet -
Een schare zaligen was 't.
Die staakte 't werk toen 't daagde en heeft
Zich om de mast geschaard.
En langzaam rees een heerlijk koor
Van stemmen hemelwaart.
En om en om zweefde elk en klom
Tot waar ze in 't Licht verdween;
En langzaam keerden zij terug,
Tezaam of een voor een.
Soms hoorde ik de leeuwerik
Uit hoogsten hemel schier,
Soms alle vogels die gij wilt
En zee en lucht waren als doortrild
Van zoet getierelier.
Nu klonk het als een vol orkest,
Dan als één enkle fluit,
En dan of er een engel zong
Nog boven de Heemlen uit.
't Zweeg maar in 't zeil bleef er een zoet
Gemurmel onverflauwd,
Als 's zomers een verborgen beek
In 't bladerrijke hout,
Die heel den nacht een kalme wijs
Zingt door het slapend woud.
Wij voeren kalm tot 's middags voort,
Schoon geen zuchtje had geluwd.
Het schip gleed door de golven maar
Werd onderzee gestuwd.
Want negen vaâm diep onder zee
Was met ons medegegaan
Uit 't land van mist en sneeuw de geest
Die 't schip vooruit deed gaan.
't Werd stil te noen in 't zeil en toen
Kwam ook het schip tot staan.
De zon leek, loodrecht op de mast,
Het vast in zee te drukken.
Maar plots kwam er beweging in,
Met een kort beklemmend rukken -
't Schoot half naar achter, dan naar voor
Met een kort, beklemmend rukken.
Opspringend als een steigrend paard
Verhief het zich dan weer.
Het joeg het bloed mij naar het hoofd
En ik viel bezwijmend neer.
Hoe lang ik in dien toestand lag,
Ik weet er niet meer van.
De levensgeesten keerden weer,
Er daalden klanken in mij neer,
Twee stemmen hoorde ik dan.
‘Is hij het?’ sprak d'een, ‘Is dit de man,
Bij Christus' folterdood,
Die met zijn boog waar hij argloos vloog
Dealbatros nederschoot?
| |
[pagina 699]
| |
De geest uit het land van mist en sneeuw
Was den vogel welgezind
En deze heeft ook hem van wien
Hij 't schot ontving bemind.’
De ander was een zachter stem,
Zoo zoet als honingdauw,
En sprak: ‘Hij heeft er voor geboet
En boet nog uit berouw.’
| |
VIEerste Stem
Maar zeg mij, zeg, laat weer Uw stem
Mij haar zoet antwoord geven -
Wat doet de zee, waar wordt dat schip
Zoo snel door voortgedreven?
Tweede Stem
Hoe ligt als een slaaf voor zijn heer
Roerloos de oceaan.
't Groot, helder oog doodstil omhoog
Geheven naar de maan-
Als vragend waar te gaan aan haar
Die hem vloed of eb gebiedt.
Wacht, broeder, wacht! ziet ge hoe zacht
Zij op hem nederziet?
Maar waardoor vaart dat schip zoo snel?
Het is toch windstil weer!
Tweede Stem
De lucht wordt er voor weggevaagd
En sluit er achter weer.
Vlug, broeder, zwijg! en stijg en stijg,
Dat wij ons niet verlaten.
Trager gaat al dat schip, nu zal
De begoochling den zeeman verlaten.
'k Ontwaakte, en nu leek het weer
Ons tot de vaart te noden.
De maan scheen zacht, hoog in den nacht.
Daar stonden weer de doden.
Zij stonden allen saam aan dek,
Of een graf weer openging,
Op mij den stenen blik gericht,
Die glinsters maanlicht ving.
De vloek waarmee zij stierven was
Daar nooit uit weggegaan.
Zij hielden mijn blik vast, ik kon
Geen oog ten hemel slaan.
Toen brak de ban, ik keek weer langs
De groene golven heen.
Maar ver vooruitziend zag ik toch
Slechts weinig als voorheen-
Als wie langs een verlaten weg
Met angst en beven gaat,
En eenmaal omgezien heeft maar
Een tweede maal het laat,
Een vijand vrezend dien hij zich
Dicht op de hielen raadt.
Dan woei een briesje op mij aan,
Zo licht en zo gering,
Er bleef op 't water van zijn baan
Schaduw noch rimpeling.
't Woei door mijn haar, 't wuifde aan mijn wang,
Als een lenteluwtje zoet -
Vreemd mengde het zich met mijn vrees,
Doch ik voelde het als een groet.
Verdersnellend vloog het schip,
En toch scheen 't kalm te gaan.
Zachtjesaan bewoog de bries -
Op mij alleen maar aan.
| |
[pagina 700]
| |
O vreugdedroom! Rijst waarlijk daar
De vuurtoren aan 't strand?
Is dit de heuvel, dit de kerk?
Is dit mijn eigen land?
Nu dreven wij de haven in -
En snikkend bad ik daar:
O God, laat mij ontwaken of
Voor altijd slapen maar.
De havenbaai lag spiegelklaar,
Een gladgestreken baan,
Licht als bij dag en verder lag
Er de schaduw van de maan.
De rots verlicht, verlicht de kerk
Die op de rots verrijst.
Verlicht de weerhaan tegen 't zwerk
Die trouw den wind aanwijst.
En de baai in dit stil licht werd wit.
Zie, toen verrezen daar
Schaduwen vele in getal,
Een purperkleurge schaar.
Een purpren schaar die zich niet ver
Van 't schip verzameld had.
Ik wendde de ogen om naar dek:
O Christus, wat was dat!
Elk lag daar weer levenloos neer,
En, bij het heilig Hout!
Op elk lijk stond een hemeling,
Een licht van louter goud.
Op englentrant wuifde elk de hand,
Het was een hemels gezicht!
Zij stonden, elk een sein naar land,
Elk een vervoerend licht.
Op englentrant wuifde elk de hand,
Geen stem die echter klonk.
Geen stem, maar o de stilte was
Muziek die in mij zonk.
Doch weldra hoorde ik riemgeplas -
En van den loods 't geroep.
Ik wendde 't hoofd met moeite af
En zag: daar kwam een sloep.
Het was de loods, die met zijn maat
Zich snel naar 't schip begaf.
Mijn God, dat zulk een vreugd bestaat!
Daar deed geen doode aan af.
Een derden zag ik - hoor, zijn stem!
Den heremiet uit 't bos!
Hij zingt zijn vrome hymnen luid.
O dat hij mij verlos,
Mijn ziel bevrijde en van mij was'
Het bloed van de albatros!
| |
VIIDie goede kluiznaar woont in 't bos,
Dat naar de zee toe helt.
Hoe luide klinkt zijn zoete stem.
Hij hoort graag dat een zeeman hem
Van verre reizen vertelt.
Hij knielt tot bidden vroeg en laat,
Zijn knielbank is maar plomp.
Het is, geheel met mos bedekt,
Een voze eikestomp.
De sloep kwam nader, ik verstond:
't Is vreemd, ik vraag mij af,
Waar toch dat prachtige licht kan zijn
Dat straks nog seinen gaf?’
‘Vreemd, waarlijk!’ sprak de heremiet -
‘Of ons niemand horen mag?
De planken zien vermolmd, het zeil
| |
[pagina 701]
| |
Lijkt droog en dun als rag,
'k Heb nooit iets dergelijks gezien
Of 't moest zijn wat ik zag
Van bruine loofgeraamten als
Men langs mijn bosbeek vindt,
Als de klimop zwaar met sneeuw is bevracht
En de uil naar de wolf beneden lacht
Die 't wolvewelp verslindt.’
‘Mijn God, het ziet er dreigend uit -
[De loods was 't die dat zei]
Ik ben bevreesd’ - ‘Maak voort, maakt voort!’
Sprak de kluiznaar frank en vrij.
De boot kwam dichter bij het schip,
'k Verroerde mij noch sprak.
De boot kwam tot vlak onder 't schip,
Toen een geluid opstak.
Het rommelde onder water voort,
Dreigender, luider staâg,
't Bereikte 't schip, het spleet de baai.
't Schip ging als lood omlaag.
Van het misbaar verdoofd dat daar
Door lucht en water schoot,
Dreef als van een verdronken man
Mijn lichaam nu voor dood,
Totdat ik snel als in een droom
Weer bijkwam in de boot.
De boot draaide op de kolk in 't rond
Waarin het schip verzonk.
't Werd stil- slechts van den heuvel dan
Een echo die verklonk.
'k Bewoog mijn lippen- met een kreet
Zeeg daar de loods ineen.
De heilge vader blikte omhoog
En bad stil voor zich heen.
Ik nam de riemen, en de maat
Die nu krankzinnig is,
Hij lachte lang en luid, zijn blik
Ging aldoor ongewis.
‘Ha, ha!’ riep hij, ‘zoo roeien wij
Recht naar de verdoemenis!’
En nu, terug in eigen land,
Voelde ik weer vasten grond.
De kluiznaar stapte uit de boot
En wankelde terstond.
‘Verlos, verlos mij, heilig man!’
De kluiznaar keek bezwaard.
‘Vlug, zeg mij,’ sprak hij, - ‘wist ik toch
Wat voor een man gij waart!’
Terstond werd toen mijn lijf bezocht
Door een folterenden strijd.
Niet voor ik mijn verhaal begon
Werd ik er van bevrijd.
Sinds keert op onbepaalden tijd
Die foltring in mij weer.
En na mijn spookachtig verhaal
Legt zich die storm pas neer.
'k Ga als de nacht van land tot land.
Mijn woord heeft een vreemden gloed.
Zoodra ik zijn gezicht maar zie
Ken ik mijn man en weet ik wie
Er naar mij luistren moet.
Wat luid gedruis stroomt daar uit huis!
De gasten der partij!
Maar bruid en bruidsmeisjes zijn in
't Prieel, daar zingen zij.
En hoor de kleine vesperklok,
Tot bidden roept die mij.
O bruiloftsgast! ik was alleen,
Op een wijde zee alleen.
Zo eenzaam was 't er dat zij van
Godzelf verlaten scheen.
| |
[pagina 702]
| |
Waar 'k meer dan in een bruiloft maar
Ook veel meer vreugde in vind,
Het is tezaam ter kerk te gaan
Met anderen welgezind!-
Gezamenlijk ter kerk te gaan
En in Gods heilgen naam
Te bidden met de vrome schaar
Van grijsaard, kind en minnend paar
En blijde jeugd tezaam!
Vaarwel, vaarwel! Onthoud het wel,
Mijn vriend, ik zeg U hier:
Hij bidt pas goed, die liefde voedt
Voor vogel, mens en dier.
En hij vooral, die liefheeft al
Wat zich op aard bevindt,
Daar klein of groot de goede God
't Gemaakt heeft en bemint.’
De zeeman met de grijze baard,
Den blik die lichtend scheen
Was weg: maar naar de bruiloft ging
De gast nu niet meer heen.
Hij liep als in verdoving door
En wist niet wat hij zag.
Een droeviger en wijzer man
Verrees hij d'andren dag.Ga naar voetnoot1)
|
|