verzetten. Niet dat het, eind 1948 en eind 1949, dezelfde partijen, maar dat het dezelfde partij-leiders zijn, en dat deze zelfde monden nu zo verschillende woorden spreken, is wat 't meest tot nadenken stemt.
Dat het falen in het juiste antwoord geen speciaal Nederlands falen was leert reeds een vergelijking met Frankrijk. Het is bovendien zo, dat dan de progressieve minderheid, die de beslissende betekenis van het gebeurde in het grote verband van het Aziatisch Réveil besefte, en die uit practisch alle partijen, zij 't zeker in ongelijke mate, werd gerecruteerd, de zeer nodige opvoeding van de massa tot dit besef gezamenlijk ter hand had moeten kunnen nemen, en daarvoor bleek de tijd nog niet rijp. In oude vormen werd hier iets van in praktijk gebracht toen het front der regeringspartijen, die één politieke lijn inzake Indonesië zouden trachten te volgen, en dus van openlijke onderlinge bestrijding zouden afzien, zoveel mogelijk werd uitgebreid. Meer dan een fantasieloze middenweg was van deze combinatie echter niet te verwachten, en in de grondwetsbepalingen 1948, die zij had uit te voeren, had men de reële Unie reeds in dezelfde geest menen te verankeren en waarborgen. Maar was het bepaald nodig dat toen een extra-waarborg werd gezocht in de militair-politieke liquidatie van de ‘Republiek Djokja’? Het is bekend hoe totaal de misrekening en mislukking zijn geweest. Deze hele politiek verzonk in de diepte; slechts de verantwoordelijke politici bleven, op een enkele na, bovendrijven.
Onder de factoren, die Nederland's reacties op het na-oorlogs gebeuren in Indonesië hebben bepaald, is er één, die, wegens zijn speciaal karakter, wel afzonderlijke vermelding verdient. Het is de lange traditie van onbedreigde koloniale heerschappij en dus gevestigde politieke orde, waardoor de politiek de eigen macht niet als bewuste inzet maar als haast onbewuste achtergrond had. Zo kon de politiek in ‘ethische politiek’, d.i. gewetensvolle overheidszorg schijnen op te gaan en deze de toon blijven aangeven, ook toen bescheiden concessies aan het Indonesisch nationalisme werden gedaan. Zo werd de oefenschool van het politieke compromis gemist, waarin men het goed recht van de tegenpartij, die de hand uitstrekt naar het centrum, waar de ingrijpendste, de eigenlijk-politieke, beslissingen vallen, inderdaad leert begrijpen en niet met een verwijzing naar de eigen goede bedoelingen afdoen - goede bedoelingen die toch altijd aan het ‘moederlands’ belang ondergeschikt blijven. Dat wij het zo goed menen, het niet anders dan goed kunnen menen, is diep in het Nederlandse volksbewustzijn doorgedrongen; het ontoereikende hiervan is een pijnlijke openbaring, die niet in record-tijd kan worden verwerkt. Ook door veel intellectuelen niet, al hanteren dezen vaak rationeler klinkende argumenten, bijv. door de staats-souvereiniteit te brandmerken als een reactionnair beginsel, waarboven de wereld zich op straffe van