De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 657]
| |
D.A.M. Binnendijk
| |
[pagina 658]
| |
we’ ervaren van de levende vermogens ook van de menselijke natuur. Wanneer het onderwijs, als het doen verwerven van kennis en vooral van begrip, gericht is op de ontwikkeling van het critisch denken en op onbevangen ervaren, dan is daarmede de beste inleiding verkregen tot de kunst, daar aldus de vorming van de jonge mens bestaat in het bereid maken tot vrijheid, tot een vrijheid welke de voorwaarde is om te kunnen communiëren met de talloze elementen van het leven, dat door de verbeeldingskracht een oneindige rijkdom van telkens nieuwe vormen schept. Pas daarna, als de beletselen, welke door de conventie en de gewenning om het kind zijn opgetrokken, zijn geslecht is het vatbaar voor de zin van de kunst als functie der persoonlijkheid en als factor in de samenleving, waarvan het deel gaat uitmaken. In hoeverre nu kan het onderwijs deze taak vervullen? Niet door het kind te laten zingen, tekenen en opstellen maken alleen. Niet door het op school een aesthetische wandversiering te geven of het voor jeugdconcerten te animeren alleen. En ook niet door het ene en het andere. Hier is uiteraard, maar om redenen die buiten de kunst liggen, niets tegen, mits men er van doordrongen zij, dat voor de beoefening van een kunst een bepaalde aanleg nodig is die niet ieder kind bezit, en voor het actief genieten van kunst een zekere mate van rijpheid. Beslissend echter is de wijze, waarop de onderwijzer of leraar in het leven staat, en - indien hij de zich in vormen belichamende vrijheid der verbeelding als de essentie van de kunst in dat leven heeft ervaren - die vrijheid in het geheel van zijn persoonlijkheid doet ondergáan door wie met hem zich verdiepen in vraagstukken van welke aard ook. Dan kan hij vormend werken wanneer hij in welk vak ook kennis bijbrengt, het denkvermogen ontwikkelt, de geheimen der natuur poogt te ontsluieren, de litteratuur onderwijst - en door die houding meer doen voor de kunst en voor het kind, zonder het onderwijs als opleiding tot zelfstandig denken te kort te doen, dan wanneer hij zijn leerlingen geregeld in aanraking brengt met de toch immer discutabele ‘schoonheid’ van de kunstproducten. In deze aangelegenheid zal, gelijk altijd en overal, niet wat men onderwijst de doorslag geven, doch de wijze waarop men dat doet, en deze wijze is steeds een verschijningswijze van de menselijke persoonlijkheid. Wat de verbeeldingskracht als grondslag van het scheppend vermogen precies is, zal wel steeds een mysterie blijven, maar dat zij de mens eigen is, mag evident worden geacht. Dat deze mens tevens een maatschappelijk wezen is, dat door de aard en de vormen der samenleving, waarin hij geplaatst is door het loutere feit van zijn geboorte, mede wordt bepaald, is niet minder onbetwijfelbaar. Doch dat niettemin ieder mens, in dezelfde omstandigheden verkerend, die omstandigheden anders verwerkt en aan zijn door de samenleving bepaalde ervaringen een eigen | |
[pagina 659]
| |
vorm weet te geven of er met een andere gedragswijze op reageert, qualificeren wij als menselijke persoonlijkheid. Niet de algemeenheid schenkt de kunst haar waarde, niet de algemeenheid is het doel van het onderwijs. Neen, de persoonlijkheid van de kunstenaar en de wijze waarop hij als persoon, als mens, zijn betrekking tot het leven weet te verbeelden verleent de kunst haar waarde. Neen, de ontwikkeling van de tot persoonlijkheid leidende elementen in het psychische leven van de jonge mens, de bevordering van zijn vrijheid om hem te doen groeien tot een onbevangen ontdekker van de wereld en haar vormpotenties, is de strekking van elk onderwijs. Daar vinden onderwijs en kunst elkaar, in die vrijheidstendenz; daar ligt in het onderwijs de taak, de kunst als vrijheidsverovering in de ontwikkeling van het kind te betrekken. Wij weten zeer goed, dat de kunstvormen samenhangen met het karakter van het maatschappelijk leven. Doch dit is slechts van belang, wanneer de kunst als cultuurhistorisch feit wordt beschouwd. Hier en nu is de kunst de levensverbeelding van de mens, die als kunstenaar niet de roeping heeft die gebondenheid aan zijn tijd nog eens extra te accentueren, doch integendeel: òf de vruchtbare, de scheppende elementen uit het verleden tegen de eigen tijd uit te spelen en de tijdgenoot te vermanen het verworvene niet te minachten, òf de tijd te overwinnen door een blik vooruit te werpen, door - visionnair en revolutionnair - uit kracht van zijn verbeelding in het heden de vormen te plaatsen, waarvan de levende inhoud preludeert op de toekomst dan wel een protest is tegen die elementen in dat heden, die de waarde van de mens in gevaar brengen. Wanneer het onderwijs de jeugdige mens van deze roeping van de kunstenaar en van deze functie van de kunst weet te doordringen, zal het hem nader brengen tot het juiste besef van de creativiteit in de ruimste zin des woords als hoogste waarde in het persoonlijk en maatschappelijk leven en hem daardoor op de enig juiste manier voorbereiden op het genieten en begrijpen van kunst in de breedte en in de diepte, waarvan dat besef de eerste voorwaarde is. |
|