| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
XII
Een kwartier later zaten zij in een warme tearoom, waar een zoetelijk strijkje de broeikasatmosfeer versterkte. Door een hoog, van boven gekleurd raam viel de late zon naar binnen, sommige tafeltjes in een fel licht zettend, de andere, waaronder het hunne, dubbel verduisterend. Zij zaten aan het raam, in een bijna volledige schemering. Buiten leken de zonnestralen als geconserveerd in laat Septemberstof, moe vacantiestof, het stof van een eerste werkdag, die nog niet helemaal meetelde. Er stond een rij fietsen voor een bankgebouw, onwezenlijk glinsterend van herfstig zilverlicht. Alles leek goed geregeld daar buiten: het stof, de fietsen, en de voorbijgangers liepen naar hun doel, of van hun doel af, met de dromerige zekerheid van verliefden, die nooit een minuut te laat zijn, of voor wie het wachten, het slenteren langs gebouwen, een bezigheid is waarbij de tijd niet telt.
Schotel de Bie, die zich bij dit verloren uur reeds had neergelegd als bij de onvermijdelijke overgang naar een substantiëler avond, luisterde naar Karsten, die Lida bezighield met de verlegen loslippigheid van een gastheer zonder ervaring, en die niet gewend was veel te praten. Karsten ontpopte zich meer en meer als een provinciaal, dacht hij vaag. Zo zonder hoed had Karsten iets van een koster; Fransen, Walen, waren zij eenmaal kleinburgerlijk, dacht hij nog vager, werden al spoedig onuitstaanbaar van cuistrositeit, - iedere Fransman, die geen aristocraat was, was meteen een handelsreiziger... Met een beschermend glimlachje leunde hij achterover, roerde eens in zijn thee, luisterde naar de affreuze muziek, zonder ook maar de behoefte om aan het gesprek deel te nemen, nu Karsten zo druk deed. Dat Lida, van het begin af aan opgetogen over het uitstapje, geheel in het gesprek scheen op te gaan, leek hem een goede grap; hij kon werkelijk alles overlaten aan Lida; zij had een onbegrensd aanpassingsvermogen; niemand die haar zo zag zitten, zou ook maar een ogenblik op de gedachte komen, dat zij zich eigenlijk verveelde. En haar costuum: precies zoals het zijn moest, - het kostbare snijpunt van standsvertoon, vacantieopschik en een zo juist tot een goed einde gebrachte werkdag: het slanke, kleine figuurtje sober en krap in een blauwzwart mantelcostuum met de roos op de borst, het donkere hoofd niet eens getooid, enkel omlijnd door het fijne zwarte stro, dat op gaas leek onder het stervende, kleurige licht. Schotel de Bie had veel zin voor vrouwencostuums, en meende dat zijn smaak niet achter- | |
| |
stond bij de hare; zelfs was hij eens van plan geweest costuums voor haar te ontwerpen; alleen had hij geen tekentalent, en toen hij het geprobeerd had, had zij hem uitgelachen, hoewel zij het zelf niet beter kon. Er was een foto van haar, op een bal masqué, herinnerde hij zich nu, - maar daarover spraken zij nooit, dat was nog in de jaren, die niet
meetelden. Hij wist ook niets van de gelijkenis met koningin Nefertiti af; en had hij het geweten, dan had het hem niet geïnteresseerd, want gelijkenissen zeiden hem niet zoveel, gezichten vatte hij nooit als een geheel op, tenzij de indruk hem overrompelde, maar enkel in détails. Voor hem was Lida alleen maar een mooie vrouw, met toegevoegde rimpels boven de neuswortel [dat betekende intelligentie] en met toegevoegde snijtanden die zich te gemakkelijk ontblootten [dat betekende geest en slagvaardigheid]. En zo betekende Karsten's eigenzinnig gemodelleerde neuspunt, dat hij hem achter de mouw had, en zijn glanzend reeënoog, nu zo veelzeggend vonkend in het flatterende schemerlicht, dat hij een onnozele piet moest zijn, een groentje, niet eens verloofd. Hij begreep niet, dat ogen en neuspunt tezamen Karsten pas tot Karsten maakten.
Zo doezelde hij voort, half verveeld, half genietend van zijn meerderheid. Zelfs toen Lida over de kamers begon, had hij niet het besef uit zijn welwillend critische lethargie te moeten ontwaken. Hij meende dit onderonsje, waar Karsten buitenstond, wel en passant te kunnen opknappen. Hij trok zijn gezicht in een grappig bedenkelijke plooi.
‘Ik heb nog niet gedecideerd. Straks, als we gegeten hebben, ga 'k nog 's naar de Buitensingel, om die juffrouw te vragen of ze me 's morgens geroosterd brood kan geven. Doet ze dat, dan bel 'k je om 'n uur of zeven.’ ‘Frits gaat zo in zijn werk op,’ zei Lida tegen Karsten, ‘dat hij nog niet eens weet waar hij slapen zal vannacht.’
‘O, maar daar zit wel iets romantisch in,’ antwoordde Karsten, ‘en 't is beter niet te wetenn waar je zult slapenn dan niet te wetenn waar je zult werkenn. La nuit porte conseil: misschien wil hij er eerst nog 'n nachtje over slapenn!’ - Hij lachte.
Schotel de Bie negeerde hem. - ‘Dan laat 'k m'n koffers komen, dan kun je me vanavond helpen een en ander uit te pakken, en dan drinken we thee bij mij. Goed?’
‘Het zal geschieden,’ zei ze kortaf, ‘en als die juffrouw 't geroosterd brood niet presteren kan, dan gaan we theedrinken op 'n ander adres. In orde. Je mag dat mens wel 'n electrische rooster cadeau geven.’
‘Misschien dat 'k dat doe,’ glimlachte hij, lui achterovergeleund in zijn stoel, waarvan de gebloemde zijde langs zijn rug ritselde, wanneer hij zich bewoog.
‘Is 't voor je gezondheid, dat je geroosterd brood moet etenn?’
‘O nee, 't is maar 'n gril van 'm: English breakfast. Hij is irriterend gezond.
| |
| |
Ik trouwens ook. M'n moeder nam 't mij altijd persoonlijk kwalijk als zij ziek was, en ik niet: gebrek aan sympathie noemde ze dat...’
‘Dat is niet helemaal uit te sluitenn,’ zei Karsten met een lief lachje, ‘de geestelijke factor moet men niet onderschattenn in die dingenn. Ik ben er heel gevoelig voor, ik heb alle aanleg om 'n denkbeeldige... 'n ingebeelde zieke te wordenn; maar 'k word 't niet, omdat 'k mij omring met gezonde leerlingenn.’
‘'n Gezond geneesmiddel, ter wille van de gezondheid. Ja, u heeft gelijk, meneer Karsten, ziekte is inbeelding, autosuggestie is de beste medicijn, en Prentice Mulford is de beste dokter. Ik ben ook verschrikkelijk gevoelig. Maar de jeugd zal mij redden; dat wil zeggen: Frits zal mij redden. Met z'n verhalen over de jeugd. Niet waar, Frits?’
‘Ik ben tot je dienst. Prentice Mulford, is dat niet die Amerikaan, die beweerde, dat de dood niet bestaat?’
‘Ja, zo ongeveer. Niet zo plomp als jij 't zegt: hij beweert alleen, dat sterven 'n slechte gewoonte is, - Der Unfug des Sterbens, zo is 't in 't Duits vertaald, door een zekere Sir Galahad, die er 'n alleraardigste inleiding voor heeft geschreven. Er wordt beweerd, dat 't 'n vrouw is.’ ‘Wie, Prentice Mulford?’
‘Nee, Sir Galahad.’
‘Dat zal wel,’ mompelde hij.
‘Stervenn zou je 'n ongeneeslijke inbeelding kunnenn noemenn,’ zei Karsten, zijn meisjesachtig gezicht naar Lida toegebogen, 'n maladie imaginaire, die ons nog te sterk is. Maar wanneer de mensheid er ooit in slaagt de dood te overwinnenn, - als Katholiek mag 'k dat wel zeggenn, - dan zal 't zijn op diezelfde manier: door contact met de jeugd. 't Is opmerkelijk zo jong als sommige lerarenn blijvenn; bij ons bijvoorbeeld, heb je 't ook niet gemerkt, Schotel? De rector is 56, en hij is zo gezond als 'n vis, en doet met alles mee, jeugdig en onbezonnenn...’
‘Hè ja, de rector!’ smeekte Lida, ‘vertelt u wat meer over de rector! Van Frits mocht 'k niet aan 'm voorgesteld worden, en u scheen daarmee accoord te gaan vanmorgen, meneer Karsten, en hij staat niet eens in de gevel van 't Lyceum, dat is Immermann maar, die dood is, omdat hij niet genoeg contact met de jeugd had onderhouden. Die rector wordt opzettelijk voor me achtergehouden; Frits zegt niets, - dat is tot daaraan toe, dat ben 'k van 'm gewend, - ú zegt niets...’
‘Wat zou 'k moetenn zeggenn?’ vroeg Karsten met grote ogen.
‘Ik vrees, dat 't andere contacten dan met de jeugd zijn, die onze rector zo jong gehouden hebben,’ zei Schotel de Bie glimlachend, ‘was je niet zo'n enfant terrible, Li, dan had je allang toegegeven, dat je dat begreep. Onze rector is 'n braaf man, en 'k zou niet graag kwaad van 'm spreken, maar hij heeft éen zwak...’
| |
| |
‘Is hij aan de drank? Nee?... O, is 't dát! Ja, laat 'k dan maar 's doen of 'k je begrijp. Maar dat is juist interessant, Frits! Nu wil 'k beslist kennis met 'm maken! Is 't zo, meneer Karsten?’
Karsten knikte. - ‘Un peu érotomane,’ prevelde hij, helemaal voor zichzelf. - ‘Hij is 'n goed cellist.’
‘Ah! Frits, hoor je dat? Kan je dat niet vermurwen? Die donkere, gloedvolle tonen, en die bijbehorende oogopslag, wil je me dat onthouden? Toe, meneer Karsten, vertelt u me in godsnaam nog iets meer over de rector, ik kan niet genoeg over 'm horen...’
‘Zoveel u maar wilt, juffrouw Feltkamp.’ - Karsten wierp Schotel de Bie een vrolijke blik van verstandhouding toe. - ‘Maar laat 'k eerst nog wat meer voorbeeldenn gevenn van die weldoende, of heilzame invloed van de jeugd op onze lerarenn. De rector is dan misschien 'n enigszins gecompliceerd geval, maar daar heb je Palingdood, onze tekenleraar...’ ‘'n Nijdig oud keffertje,’ zei Schotel de Bie.
‘Hè toe, Frits, niet zo hatelijk...’
‘Palingdood kan natuurlijk geen orde houdenn, zoals 'n goed tekenleraar betaamt. Daarom is hij wel eens uit zijn humeur. Maar de man is 63, en ziet er niet ouder uit dan 50. Hij is nog flink en krachtig, en kerngezond...’ ‘Wat bewijst dat nou?’ vroeg Schotel de Bie, lichtelijk verveeld.
‘O, bewijzenn... Ik ben er alleen voor mezelf van overtuigd, dat hij er in iedere andere werkkring, ook waar hij geen moeilijkhedenn zou hebbenn, uit zou zien als 63, of ouder.’
‘De logica is ver te zoeken, Karsten. Ik kan me Palingdood best voorstellen als ambtenaar, of als fabrikant, of als generaal, of als bibliothecaris,’ - hij maakte een kleine buiging in de richting van Lida, - ‘zonder...’ ‘Dank je, Frits!’
‘... zonder die nijdige trek op z'n gezicht, die 'm naar mijn bescheiden mening oud maakt. Als ik geen orde kon houden, - god verhoede 't, - dan zou 'k in vijf jaar 'n grijsaard zijn.’
‘Palingdood komt dus ook te vervallenn,’ zei Karsten met onderdrukte kinderlijke pret, ‘maar nu m'n derde geval, dat u volstrekt zal overtuigenn...’ ‘Hè ja, vertelt u verder!’ zei Lida, een bij voorbaat bestraffende blik naar haar verloofde zendend.
‘Jullie zijn fantasten,’ zei Schotel de Bie, ‘ik geloof niet in de invloed van beroep of milieu op iemands karakter, laat staan op z'n gezondheid of levensduur. De mens is 'n apart staand individu, na een zekere leeftijd, en zeker de intellectueel van tegenwoordig, zelfs 'n tekenleraar. Wat Karsten betoogt is je reinste Marxisme. Maar ga door, Karsten, ik wil Lida niet van 't plezier beroven; ik ben misschien te prozaïsch voor die dingen.’ Karsten trok de wenkbrauwen op, knikte een paar maal nadenkend; toen verscheen zijn star, lief lachje, en hij zei vrij zacht, eigenlijk alleen voor
| |
| |
Lida goed verstaanbaar: ‘Dat geeft dan meteen 'n verklaring waarom je vanmorgenn in botsing bent gekomenn met 'n dichter.’
Hoewel hij de onthulling niet meer verwacht had, trof zij hem niet onvoorbereid. Te goed zag hij de voordelen in van glimlachend toeluisteren en critische afzijdigheid en, mocht het nodig zijn, een ernstig betoogje ertussendoor, dan dat hij zich door Karsten's steek onder water - anders kon men het niet noemen - van zijn stuk zou laten brengen. Wel is waar had hij rekening te houden met Lida, die, onbegrijpelijk genoeg, alles wat Karsten over de school te berde bracht als een opwindend evangelie scheen te beschouwen, maar het leek hem niet waarschijnlijk, dat deze laatste erop door zou gaan, te meer omdat hij geen bijzonderheden wist. Zijn snor liefkozend, volkomen meester van zichzelf, luisterde hij naar haar uitbundig gevraag, haar dwingen en zeuren om iets van de sluier op te lichten, waarachter hij die ochtend met een dichter slaags was geraakt. Rustig blijven, dacht hij, niet toegeven als ze aan je trekken, en aan je oren gonzen, - kalm blijven, vriendelijk stöïcijns blijven... ‘Karsten overdrijft,’ zei hij.
‘Maar je moet mij dat allemaal haarfijn vertellen, Frits! Ik krijg nu eindelijk eens de kans om iets meer te weten te komen van wat jullie daar op school uitvoert, als delphische orakels, bedwelmd door sigarettenwalm. Vooruit, biecht op: wat is dat voor dichter?’
‘Karsten overdrijft,’ herhaalde hij, ‘niet wat de feiten betreft, die overigens hoogst onbelangrijk zijn, en die je maar zouden vervelen, maar wat de interpretatie betreft. Van 'n botsing kan moeilijk gesproken worden, wanneer 'n leraar 'n jongen 'n schrobbering geeft...’
‘Wat is er dan gebeurd?’ - Maar Karsten haalde de schouders op: hij wist het werkelijk niet.
‘En 'n dichter: ook in dat opzicht overdrijft Karsten...’
‘Wat is dat dan voor jongen? Wat voor gedichten maakt hij? Goed? Was hij misschien aan het dichten in de klas, en heeft Frits 'm z'n papiertje afgegapt? Laat dan 's zien, Frits!’
‘Li, Li,’ zei Schotel de Bie mild berispend, ‘schei nou maar uit, je krijgt toch niets van ons los...’
Hulpeloos wendde zij zich weer tot Karsten: ‘Wat is dat voor jongen? De interessante dichter, die door z'n dromerig gedrag Frits tot razernij heeft gebracht! Vooruit, meneer Karsten, ik sta erop!’
‘O, over die jongenn kan 'k u genoeg vertellenn,’ zei Karsten, terwijl hij zijn handen met de vingertoppen tegen elkaar bracht, en daarachter zijn wasachtig glunderend gezicht verborg, ‘maar 'k heb geen zin om m'n collega te irriterenn. Ik heb iedere dag met 'm te doen, en hij zou wel 's représailles kunnenn nemenn. Maar die jongenn is werkelijk wel interessant; hij maakt heus goede gedichtenn; als 't moet maakt hij ook minder
| |
| |
goede gedichtenn; hij is van alle markten thuis. Op mijn advies heeft 't bestuur van Nos Jungit Amicitia, onze schoolvereniging, 'm gevraagd 'n revue samen te stellenn; en in éen adem daarmee heb ik 't weer afgeradenn, omdat hij voor z'n eindexamen zit en toch al weinig uitvoert...’ ‘Dus werkelijk goede gedichten? Kunt u er niet 'n paar van voorlezen, of er 'n idee van geven? Wat voor soort gedichten dan?’
‘Lyriek,’ zei Karsten.
‘Modern? Waar lijkt 't op? Kloos, Leopold, Marsman?’
‘'t Lijkt eigenlijk nergens op,’ zei Karsten.
‘Daar, je hoort 't al, Li,’ zei Schotel de Bie met trage, geaffecteerde stem, ‘'t lijkt nergens naar.’
‘Als hij wil, lijkt 't ook weer overal op,’ zei Karsten.
‘'t Wordt hoe langer hoe interessanter. 'n Proteïsche persoonlijkheid. Ja, Frits,’ - opeens gekalmeerd, keek zij hem recht en vorsend in de ogen, de rimpels boven de neuswortel diep ingegrift, het gezicht toch jong, levendig, bezield, zij het zonder glimlach, - ‘dat is 'n taak die op jouw weg ligt: 't talent van die jongen te ontwikkelen. Daar hebben ze je voor aangesteld. Je zult je hogere paedagogie moeten toepassen.’
‘Beware me,’ zei hij luchtig. Dan, onmiddellijk weer betogend: ‘Dat is niet de taak van de leraar. Ik geef geen les aan genieën, maar ik tracht van min of meer begaafde uilskuikens min of meer behoorlijke individuen te maken...’ - Hij voelde zich nijdig worden, maar beheerste zich. - ‘Bovendien: je kunt niet iedereen 'n dichter noemen die de kunst van te rijmen verstaat. Dichten dat en is gheen spel,’ doceerde hij minzaam, waarna hij zich vooroverboog om een stuk cake van de schaal te nemen. Hij nam een hap, en stak meteen een sigaret op. Steeds voelde hij haar ogen op zich gevestigd. ‘Jan van Boendale. Je dissertatie, hè?’
Hij knikte en kauwde, en rookte onderwijl, fel zuigend. Hoewel hij de ogen neergeslagen hield, was hij er wel bijna zeker van, dat zij hem onbewegelijk was blijven aankijken, en daarbij langzaam het hoofd wiegde, met iets van spottende zorgzaamheid. Wanneer zij dit deed, placht hij er altijd een eind aan te maken door haar een zoen te geven, met de programmatische heftigheid, die hij voor hartstocht hield. Hij was blij, toen Karsten de lange stilte verbrak.
‘Ik moet nu m'n derde geval nog toelichtenn, juffrouw Feltkamp, als 'k u niet verveel. Dat is de natuurkundeleraar, Fernaud, die 't aan z'n nierenn heeft en volgens z'n lijfarts allang dood had moeten zijn; tenminste dat beweert hij zelf. Toch is hij heel vrolijk, en we hebbenn allemaal de indruk, dat 't geen opgeschroefde vrolijkheid is. Wat houdt 'm vrolijk? De jeugd om 'm heen.’
‘Dat wil 'k graag aannemen,’ zei Lida op enigszins matte toon, ‘maar nu zou u nog moeten aantonen, dat die vrolijkheid z'n nierlijden gunstig
| |
| |
beïnvloedt en z'n leven zal verlengen. Ik redeneer nu in de lijn van Frits. Ik maak er 'n probleem van.’
‘Ik ben geen medicus,’ vervolgde Karsten, ‘maar m'n gewoon verstand... m'n gezond verstand zegt me, dat hij beter op de school kan zijn dan ergens anders. 't Is ook geen gewone vrolijkheid, bij Fernaud, 't is 'n werkelijk zeer aanstekelijke joie de vivre, zeldzaam vermakelijk soms; de man is 'n humorist...’
‘Hij maakte op mij meer de indruk van 'n dronken timmerman op Maandag,’ zei Schotel de Bie, rook over de tafel blazend.
‘Hè, toe nou, Frits...’
‘Hij is een van de schranderste mensen die ik ken, maar hij houdt zich graag dom, of van de domme; en hij doet graag vulgair om anderenn in de waan te brengenn, dat hij dat is. Hij heeft er een heel systeem van gemaakt, van dat soort dingenn.’
‘'n School met dichters en humoristen, en cellisten die de kat in 't donker knijpen,’ zuchtte Lida, ‘dat 'k dat niet eerder geweten heb. Vanmorgen maakte 't meer de indruk op me van 'n oudemannen- en -vrouwenhuis, alle jongens hadden snorren en baarden...’ - Vermoeid zweeg zij, ontmoedigd ook: dat zij haar geestigheden van die ochtend herhaalde, bewees haar beter dan iets anders, dan het gesprek over zijn hoogtepunt heen was. Lusteloos voegde zij eraan toe: ‘Daar zou ook geen heil van te verwachten zijn, met 't oog op uw kuur voor aftandse leraren.’
‘O, ze zijn jong genoeg, heus, maakt u maar geen zorgenn. Maar om op Fernaud door te gaan: hij heeft niet alleen zelf de humor tot systeem verhevenn, - zo goed, dat hij tegenwoordig nauwelijks nog humoristisch hoeft te zijn om de lerarenn, die 'm van vroeger kennenn, aan 't lachenn te makenn, maar hij heeft ook leerlingenn gekweekt - onder de lerarenn, ik wil zeggenn de leraressenn. Vroeger was de rector er ook in gemengd, dat wil zeggenn voor hij nog rector was, vóor mijn tijd was dat. Ze gingen dan wel met elkaar uit, naar 't circus of zo, om dol te doen; maar toen heeft Hovenius zich teruggetrokkenn, óf omdat hij 't als rector niet langer doen kon, óf omdat hij 't voor z'n nieuwe kennissenn, die uit die tijd daterenn, - kennisjes kan 'k ook zeggenn, - te compromitterend vond. Onze rector is heel vaardig in die dingen; alles wordt bij hem tot aesthetisch probleem, zelfs 't autoritaire. Ik geloof, dat Fernaud 't zich nogal aangetrokkenn heeft; vroeger waren ze grote vriendenn, en hij is erg gevoelig, zoals je wel meer ziet bij humoristenn. En nu is de rector de enige die niet meer om 'm lacht, dat is ook erg voor 'm. Maar de leraressenn zijn Fernaud, of 't systeem Fernaud, trouw geblevenn. Zo is er langzamerhand 'n komisch duo ontstaan, of 'n komisch trio met hem erbij, voor op leraarsvergaderingenn, en dergelijke gelegenhedenn. Die twee leraressenn zijn bijvoorbeeld erg knap in parodieënn en voerenn op de meest on- | |
| |
verwachte momentenn dialogenn op, telkens weer in 'n andere stijl, zoiets als à la manière de, en dan vooral met 'n stalen gezicht; nu eens als moeder en gevallenn dochter, dan weer in stadhuistermenn, of tweedekamerjargon, of 'n dialoog alleen in... mots explétifs, hoe heet dat hier? - dooddoener... stoplappenn; 'n dialoog alleen in stoplappenn, of in halfzachte taal, of...’
Nadat Schotel de Bie enige tijd opmerkzaam had toegeluisterd, onderbrak hij de verteller met een ironisch kuchje: ‘Dat heldert veel op. Ik heb vanmorgen de dames mogen aanhoren, even voordat de heer Fernáud,’ - hij sprak de ‘au’-klank zo plat mogelijk uit, - ‘binnenkwam. De heer Fernáud leek me nauwelijks 'n heer, en de twee dames waren voor mijn gevoel niet te onderscheiden van malloten, maar 'k weet nu tenminste, dat een en ander humoristisch bedoeld was.’ ‘O, zeker in de leraarskamer,’ zei Karsten, ‘ja, dat doen ze geregeld, omzich voor de les los te pratenn, hoewel alleen Gonda Lenstra dat nodig heeft; wat juffrouw van Leeuwen op de les doet is niet zozeer pratenn, maar meer schreeuwenn, of roepenn, van beroepswege, bedoel 'k. 't Is 'n aardig mens.’ ‘Wat leuk allemaal,’ zei Lida vaagjes.
‘Ik kan je verzekeren, dat er niets leuks aan was! Ik vond 't execrabel van zouteloosheid. 't Ligt misschien aan mij, maar ik kon er 't komische niet van inzien.’
‘'n Buitenstaander moet er eerst aan wennenn,’ zei Karsten voorzichtig, ‘ze hebbenn je misschien 'n beetje voor de gek willenn houdenn, vanmorgenn...’
Lida ontblootte haar tanden. - ‘Frits heeft geen gevoel voor humor.’
‘Ach, wat aardig, Frits heeft geen gevoel voor humor!’ jankte Schotel de Bie, zich remloos overgevend aan fluwelen venijnigheid, waarna hij zich terstond herstelde en vuurrood begon te doceren, met veel overtuigende nadruk: ‘'t Is onzin wat je daar zegt, Li! Je bent er niet bij geweest, je kunt er dus ook niet over oordelen! Ik verzeker je, dat 't niet humoristisch was, jij zou 't óok niet humoristisch gevonden hebben, daarvoor ken 'k je te goed. Ik heb geen zin om voor betweter te spelen; Karsten schijnt er wat in te zien; maar daarbij moet je óok niet vergeten, dat Karsten geen Hollander is en de humor in onze taal anders beoordeelt dan wij. Ik kan óok niet beoordelen, of 'n Fransman in 'n gesprek werkelijk geestig is of alleen maar flauwiteiten verkoopt. Ik verzeker je, dat als jij daar die leraarskamer binnengevallen was en je had dat insipide gezwets van die twee w... van die twee daar aangehoord, dat je dan óok niet meer van humor of geestigheid gesproken zou hebben. Ik weet waarachtig wel...’ ‘Humor is 't persoonlijkste wat er bestaat,’ verklaarde Karsten met zachtzinnige preciesheid, terwijl hij hen beurtelings aankeek met zijn argeloze, reedonkere ogen, ‘mag 'k jullie nog wat aanbiedenn?’
|
|