De Nieuwe Stem. Jaargang 4(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 636] [p. 636] Louk E. Roest Crollius Verzen Toch nog Ik stond op hoge bergen en zag ter zeewaart in: wat kan de zee verbergen aan einde en begin? Wat kan de zee verbergen dat mij nog vrezen doet? Geheimen kunnen tergen een hart dat veel vermoedt. Wat zou de zee verzwijgen aan einde en begin? Ik zag een scheepje drijven, daar waren drie ruiters in. Ik zag een scheepje drijven, de ene ruiter zong een lied van gaan en blijven totdat het scheepje zonk. Zo zinken al mijn dromen, de golven slaan weer dicht, wat naderbij wil komen drijft af en raakt uit zicht. Geluk blijft immer zwerven, aarzelt reeds bij 't begin... Ik sta op hoge bergen en staar ter zeewaart in. [pagina 637] [p. 637] Verlaten Het oude huis staart uit zijn trotse ruiten in de lange straat, werend al wat ruw van buiten opdringt naar zijn kille staat. Onbewoond, doch stil afwijzend ieder nieuw geluid... Zó, mijn lief, zal ik vergrijzend en verstenend, nimmer buit zijn van de vreemdeling voor mijn deuren. Iedre jonge gast vinde laafnis aan de geuren van jasmijn en vlierbes. Zo gelast ik mijn knechten niemand verder dan der tuinen pracht toe te laten in 't versperde heiligdom van deze nacht, waar gij mij alleen liet klagen, gij, mijn lief. - Slechts mijzelf moet ik verdragen tot mijn doodlijk ongerief. Vorige Volgende