| |
| |
| |
H. van Merlet
De biddende roofsprinkhaan
Temidden van de nederige dieren des velds leefde een biddende roofsprinkhaan in de hoge afzondering van zijn sterk besefte eigenwaarde. Niets bevordert dit besef méér dan afzondering. Zij doet alle tot bescheidenheid manende vergelijkingsmateriaal wegvallen; men wordt een wereld op zichzelf. Zijn besef van eigenwaarde had het hem gemakkelijk gemaakt zich te onthouden van de genoegens van het liefdeleven, waaraan zijn soortgenoten zich roekeloos te buiten gingen. Immers, in de feministische maatschappij der biddende roofsprinkhanen moeten de onbezonnen mannetjes hun liefdesextase met de dood bekopen, daar de struisere biddende roofsprinkhennen haar ‘Mohr’, wanneer deze zijn ‘Schuldigkeit’ heeft gedaan, doden en bij gebrek aan huid en haar met pantser en vleugels opeten. Het is niet uit te maken of zij dit uit wraak over haar ontgoocheling dan wel uit voorbarige, maar daardoor juist zo pure jaloezie of uit tot vraatzucht ontaarde verliefdheid doen. Zij doen het nu eenmaal en in het ‘waarom’, dat zij waarschijnlijk zelf niet weten, stelde onze biddende roofsprinkhaan niet het minste belang. De dwazen, die beweerden, dat er voor wie het hoogste geluk in het leven heeft gesmaakt, geen grotere weldaad bestaat dan te mogen sterven, liet hij praten. ‘Wie zichzelf bewaart, bewaart geen rotte appel’ luidde zijn lijfspreuk en hij bleef uit dit principe celibatair. Met zijn grimmig masker leek hij wel een duivelbezwerende medicijnman uit het donkerste werelddeel, voor allen, behalve voor zijnsgelijken, schrikwekkend en raadselachtig om te zien. Hij verheugde zich over dit uiterlijk als over een zeer doelmatige Godsgave, het onmiskenbaar teken van zijn uitverkiezing.
Zodra de zon als een smeltende klont boter de blauw émaille pan van de hemel in droop, zette de roofsprinkhaan zich in al zijn demonische verschrikkelijkheid te kijk aan het smalle mierenpaadje en begon met zagend en krassend geluid de Heer te loven. Hij hield daarbij de hakige grijppoten gevouwen in een opzichtig vroom gebaar. Voor hèm was de Heer niet in gelijke mate de Heer voor alle schepselen. Hij was ervan overtuigd, dat de Heer een persoonlijke voorkeur had voor de élite der dieren, met name de grotere insecten in het algemeen en de biddende roofsprinkhanen in het bijzonder. Voor wat hem zelf betrof, hij had in zijn gebed met de Heer een verdrag met een meestbegunstigingsclausule gesloten, waaraan Deze zich onvoorwaardelijk had te houden, ook al was het eenzijdig opgesteld. Het overtalrijke volk der kraalvormige mieren, dat in eindeloze arbeids- en strijdcolonnes de godsganselijke dag langs hem heen trok, werd tenzeerste door hem geïmponeerd en gesticht. Het hoorde
| |
| |
de valsheid niet van zijn schrille geluid en in zijn argeloosheid wist het het diabolische niet van het sacrale te onderscheiden. Zo heel erg verwonderlijk was dat niet, want het sacrale en diabolische vermengen zich vaak tot een voor primitieve geesten niet te ontwarren kluwen. Op het rhythme van de sprinkhaangebeden arbeidden en vochten de even werkzame als strijdlustige mieren, tot ze er levend of dood bij neer vielen. Wanneer echter de hemel koel en vochtig en donker werd als het klokhuis in een rijpe appel, verzonken de overlevenden op de psalmodiërende zingzang met kramp in hun kaken en met als verlamde geledingen in een diepe slaap. Het hardnekkig gebed van de sprinkhaan was hun wiegelied en hun wekker. Het begeleidde hun geboorte en hun leven, hun bruiloft en begrafenis, en zij hoopten, dat het hen ook bemoedigend zou vergezellen in wat daarna mocht komen. Het betekende voor hen zoveel als het luiden van kerkklokken voor de mensen. Zij beschouwden de gevleugelde kolos, die formidabele sprongen kon maken van méér dan een uur gaans, als een heilige asceet en begenadigd ziener, die zelfs des nachts niet ophield de onvoorstelbare Schepper van de meest wonderbaarlijke insecten en ook van hen zelf te danken en te prijzen en met smekingen te vermurwen. Hun eerbied en ontzag voor zijn vermeende vroomheid deden niet onder voor hun angst voor zijn veronderstelde macht en in het rotsvast vertrouwen op zijn bescherming en voorspraak stonden zij hem gewillig het grootste en het beste deel af van de vruchten van hun ploeteren en veroveringen. Al hielden zij daardoor nauwelijks genoeg voor zichzelf over, zij achtten dit eenvoudig hun dure plicht. De bevoorrechten des hemels had men te eren en te dienen en zoveel mogelijk te vrijwaren voor de neerhalende zorgen van het stoffelijke leven. Daardoor eerde en diende men tenslotte ook zichzelf en kreeg het eigen bestaan een hogere betekenis. Dat hadden zij van hun ouders en grootouders
geleerd, dus leerden zij het aan hun kinderen, zodra deze uit de eierwindselen kropen. De mieren toch zijn uiterst conservatief en hebben een sterk zwak voor eerbiedwaardig geachte tradities. Niettegenstaande hun bij de mensen befaamde intelligentie zijn zij de gewoonte-dieren bij uitstek. Bouwen zij niet hun nesten volgens een ingewikkelde architectuur, waarin zelfs de geringste afwijking niet wordt geduld, omdat zij heet terug te gaan tot op de gedenkwaardige dag in het aardse paradijs, toen Adam verbaasd over de nietigheid van hun stamvader uitriep: ‘Gunst, wat een mier!’
De biddende roofsprinkhaan verachtte de mieren diep en dat was zijn goed recht. Slaafse verering en dienstbaarheid oogsten slechts verachting, ook bij hen, wier ijdelheid erdoor wordt gestreeld. Door hem tot een schier bovenaards en onaantastbaar wezen te verheffen bekenden zij hun eigen minderwaardigheid. Hoe blinder anderen in je geloven, hoe moeilijker het wordt aan jezelf te twijfelen. De biddende roofsprinkhaan deed
| |
| |
dat dan ook niet. Hij was een egocentrische individualist met een geweldige inbeelding. Hij achtte de wereld, waarin hij leefde, de enige, die er bestond, en zichzelf van die wereld het middelpunt, waarrond alles had te draaien zoals hij het wenste. Wat hij deed, was recht. Onrecht was een begrip, dat alleen voor anderen gold. Hij was de instantie, die ter verantwoording riep en niet ter verantwoording geroepen kon worden. Wat de bladluizen waren voor de mieren, waren de mieren voor hem: melkvee met geen andere bestaansreden dan door hem te worden geexploiteerd.
Daar zijn zelf- en vraatzucht geen grenzen kenden, nam hij niet altijd genoegen met dat, wat de bedrijvige mieren onverdroten voor hem aansleepten. Dikwijls drong hij bij nacht en ontij hun voorraadkelders binnen om er naar hartelust te schransen en te plunderen. Ja zelfs ontzag hij zich niet de wit gezwachtelde poppen uit de kraamafdeling te roven en op te peuzelen. Eerst wanneer hij bij wijze van morgenwijding een choraal in Bachiaanse trant inzette en de kleine ploeteraars en moedige strijders ontwaakten, kwam aan het licht, welk onheil hun tijdens de welverdiende slaap der rechtvaardigen was overkomen. Naar vrouwenaard weeklaagden de werkmieren dan luid, maar de manhafte krijgers spuwden in het wilde weg bedreigingen en verwensingen met mierenzuur uit. Veel tijd om de kop kwijt te raken, in consternatie dooreen te krioelen en lamenterend samen te scholen als een hoop zwarte bramen hadden ze echter niet. De nood drong en ze waren te energiek om bij de pakken te gaan neerzitten. Met verdubbelde kracht spanden zij zich in om de schade zo snel mogelijk te herstellen, hun bevolkingscijfer weer op peil te brengen en hun reserves aan te vullen. De vaders kregen extra-rantsoenen voor zware arbeid, de moeders en zij, die het konden worden, werden begunstigd met een verhoogde toewijzing bladluizenmelk en de trouwlustigen moedigde men vrij overbodig aan met allerlei faciliteiten om de sprong in het lokkende duister te bespoedigen. Zo lang de eerste verbijstering duurde, liet de biddende roofsprinkhaan miserere-geluiden horen, naarmate de stemming echter opmonterde, ging hij over tot een ‘music-while-you-work’-programma. Natuurlijk verdiepten zij zich in allerlei gissingen, wie of de bedrijver van deze gruwelijke wandaden kon zijn. Zelfs trokken zij een paar maal op goed geluk te velde tegen volkomen onschuldige nabuurstammen. Tegen de roofsprinkhaan met zijn devotelijk gevouwen handen rees, niettegenstaande hun meest argwanende fantasie, evenwel geen
zweem van verdenking.
Toen eens binnen een week tijd hun voorraden voor de tweede maal duchtig waren aangesproken en in hun crèche onder de hoop hunner toekomst een ware slachting was aangericht, dreigde de radeloosheid van het mierenvolk de afmetingen van een paniek aan te nemen. Het was een
| |
| |
ieder duidelijk, dat er een einde aan deze bezoeking diende te komen. Hun bestaanszekerheid stond op het spel. Hun aangeboren arbeidsvreugde begon te tanen bij gebrek aan vooruitzicht, terwijl hun vechtlust hand over hand toenam en zelfs in de huiselijke kring niet langer kon worden beheerst. Zij hielden een massavergadering om tegen de onhoudbare toestand te protesteren en pressie op de regering uit te oefenen. Ofschoon de regering enkel uit hoogstbekwame en energieke figuren heette te bestaan, had zij er geen flauw idee van, hoe dit pijnlijke en nijpende probleem aangepakt, laat staan opgelost, moest worden. Daarom zegde zij toe krachtdadige maatregelen te zullen nemen, d.w.z. zij installeerde onmiddellijk een omvangrijke studiecommissie en daar bleef het verder bij. De studiecommissie studeerde lang en degelijk, legde de resultaten van die studie in indrukwekkende meerderheids- en minderheidsrapporten vast en deze rapporten leverde het materiaal voor eindeloze discussies. De oorzaak van het kwaad scheen niet te achterhalen. Men bepaalde zich dientengevolge slechts tot het doen van zoveel aanbevelingen om de gevolgen te bestrijden, dat het weer een duister probleem vormde, welke daarvan de voorkeur verdiende. Dit verdroot de jongeren onder de mieren zeer, maar hun ontevredenheid had op de ouderen niet het minste effect. Ontevredenheid immers was van ouds het kenmerk van de jeugd. Toen besloot de dapperste en meest voortvarende van de jongeren stilletjes een nacht op te blijven en de wacht te houden. Dat was een ongehoord besluit, want wie ook zijn nachtrust moge kunnen missen, een door de dag altijd bezige mier zeker niet. De bijkans vermetele jonge mier was dan ook niet de eerste de beste. Zoals gewoonlijk het geval is, hield zijn dapperheid gelijke tred met zijn ijdelheid. De zucht zich te onderscheiden en een heldenreputatie te verwerven kweekt doorgaans meer moed en durf dan de drang zich voor de belangen van de gemeenschap persoonlijke offers
te getroosten. Daarenboven bezat hij een lichaamskracht, welke zelfs voor mieren, die toch een veelvoud van hun eigen gewicht kunnen torsen, uitzonderlijk mocht heten. Zo had hij eens op zijn eentje een halfdode mestkever binnengebracht. Deze centenaarslast had hij helemaal uit het groene bamboebos van de weide aan de overkant van de oceaangrote modderplas moeten vervoeren. Die tocht door de grasjungle en over het water, dat onder de wind boos fronsde, was al aardig op weg een legendarische gebeurtenis in de bewogen geschiedenis der mieren te worden. Met hardnekkig geduld had hij het zwartgelakte gevaarte tussen de stammen der grassprieten door gesleept. Hij had het niet eens van de poten met weerhaken en van de schuiers der voelhorens ontdaan, ofschoon die nog bewogen en hem danig in de weg zaten. Tengevolge van een dergelijke afbraak zou de kever de laatste adem hebben kunnen uitblazen en dat had hij tot iedere prijs willen voorkomen. Cadavers droog- | |
| |
den gauw uit en dan was er geen kraak of smaak meer aan. Op de plas had hij de dekschilden van het monster overeind weten te wurmen en was zó vóór de wind naar de andere oever gezeild. De uitgestoken poten hadden zo lang zij nog stuiptrokken, enigszins als roeispanen en daarna nog als drijvers dienst gedaan. Niettemin had hij enkele hachelijke momenten beleefd. Een vette spin, die te lui was om een zweefdraad te draaien, had willen meevaren. Hij had haar overboord moeten werken, omdat ze het evenwicht in gevaar bracht. Een paar matglazen modderblazen had hij moeten rammen, zodat het vuil hem in de ogen spatte.
Tenslotte was hij in een verraderlijke stroomversnelling geraakt, die hem had rondgetold en had doen hobbelen, tot hij op het kantje af zeeziek was geworden. Met moed, beleid en trouw had hij echter alle moeilijkheden weten te overwinnen en buit en leven behouden. Bij zijn thuiskomst werd hij feestelijker gehuldigd dan zelfs bij een zilveren dienstjubileum gebruikelijk was. Het lekkerste hapje uit het keverkarkas had men de mierenkoningin aangeboden, de rest was naar het tehuis voor verwaarloosde en verlaten kindertjes gegaan.
Wie zal zich er nog over verbazen, dat de jonge mierenmeisjes sindsdien met hem dweepten en van hem droomden? Zelfs de meest preutse gingen er trots op, wanneer hij haar zijn attenties bewees, in het bijzonder, als dat afgunst en geroddel verwekte. Zij vonden het geen schande, maar een eer te bezwijken voor een zo algemeen begeerde Don Juan. Het bezwijken heette dan veroveren en soms was het dat ook.
Niettegenstaande dit alles speelde de held, zoals het een echte held betaamt, de bescheidenheid in persoon. Bescheidenheid siert de held als een aureool het heiligenbeeld, mits die als een alledaagse hoed onopvallend wordt gedragen. Aangezien hij niet zeker was van zijn succes, nam hij niemand in vertrouwen. Vooral de nieuwsgierige mierenmeisjes mochten niets vermoeden van zijn stoutmoedig voornemen, want die waren alleen maar tuk op geheimen om ze te kunnen oververtellen.
Hoewel hij het openbloeien van enkele vroege sterren al eens had gezien, toen hij zich bij een avontuurtje wat had verlaat, keek hij zijn bolle ogen uit, nu heel de hemel overwoekerd werd door stralende margerieten. Wat een enorme kudden bladluizen moesten daar leven in die hemelwei. Zouden daar ook mieren zijn om die te melken? Nauwelijks was hij van zijn verbazing wat bekomen, of hij ontdekte tussen een paar wolkjes de maan. Ze hing als een reusachtige zilveren mierenpop temidden van paardenbloemenpluizen. Hij huiverde van dit ontzagwekkende natuurverschijnsel en zou zelfs een beetje bang zijn geworden, indien het biddend gezaag van de roofsprinkhaan hem niet ervan had overtuigd, dat de schutspatroon van het mierenvolk evenals hij waakte. Om meer uitzicht te hebben klauterde hij in de stengel van een madeliefje, brak de
| |
| |
bloemkroon, die in de slaap bloosde, open en trok de blaadjes weer om zich heen dicht, zodat alleen zijn kop naarbuiten stak. Zo had hij het lekker warm en voelde hij zich veilig. Zelfs een mierenleeuw zou deze verdekte opstelling niet hebben kunnen verbeteren. De bloem wiegelde wel af en toe heen en weer, maar sinds hij de modderplas had bevaren, wist hij, dat hij geen last van zeeziekte zou krijgen. Hij begon zich steeds meer op zijn gemak te voelen, tot plotseling de snerpende litanie van de nachtelijke bidder middenin een vrome aanroeping afbrak. Het werd angstwekkend stil. Zó stil, dat hij bij het bewegen van zijn voelknotsen zijn geledingen inwendig hoorde kraken. Zou de slaap tenslotte toch ook de schijnbaar onvermoeibare belijder hebben overmand? Was ook bij hem de gewillige geest niet altijd opgewassen tegen de zwakheid van het vlees? Had hij des nachts méér last van dergelijke zwakke ogenblikken? Dan was het zeker op zulke ogenblikken, dat de geheimzinnige onverlaten de kans waarnamen om hun slag te slaan. Het besef, dat hij nu bijzonder op zijn hoede diende te wezen, omdat het gevaar beklemmend dichtbij kon zijn, bedierf voor de jonge mier het pleizier van de hoovaardige gedachte, dat hij blijkbaar de enige was, die terwille van een hoog doel de elementaire wet der natuur weerstand vermocht te bieden. De eenzaamheid overweldigde hem. Het leek hem, of hij het enige levende wezen was in het heelal. Hij moest zichzelf geweld aandoen om zijn spijt over zijn waaghalzerij te onderdrukken. Juist toen hij daarin geslaagd was, greep hem een ontzetting aan, die hem bijna uit het meizoentje deed tuimelen. Langzaam, heel langzaam verzette de thans zwijgende roofsprinkhaan zijn op springen berekende stelten en schoof onder langs de uitkijkpost voorbij in de richting van de mierenstad. Het was een spookachtig gezicht. De jonge mier begreep niet, hoe zulk een gevaarte met zoveel scharnieren zich zo geruisloos kon voortbewegen. De
vleugels glommen in het maanlicht en de hooggeheven kop grijnsde afschuwelijk. De gevouwen voorpoten staken vooruit als voor een dodelijke omhelzing. Er viel geen spoor van vroomheid meer in zijn houding te bekennen. Hij was een en al begeerlijkheid. De jonge mier hield de adem in, totdat het massale monster voorbij was. Dan liet hij zich langs de stengel naar beneden glijden en volgde het op een veilige afstand. Het begaf zich regelrecht naar de zijde, waar zich de opslagplaatsen en de babyzalen bevonden, en richtte er een troosteloze ruïne aan. In zijn vraatzucht gunde hij zich niet de tijd om de mierenpoppen af te pellen, maar vermaalde ze tussen zijn kaken met zwachtels en al. De jonge mier had het raadzaam geacht zich tot aan de hals in de zinkput van een regenworm te laten zakken en durfde geen lid meer te verroeren. Hij trachtte zich wijs te maken, dat hij tóch in slaap was gevallen en dit ontzettende tafereel maar een nachtmerrie was, waaruit hij met een zucht van opluchting
| |
| |
aanstonds zou ontwaken. Doch de volgende morgen bewezen de chaos en het gejammer van het mierenvolk onwederlegbaar het tegendeel, hoe ijverig de roofsprinkhaan ook op zijn oude standplaats als naar gewoonte zat te psalmodiëren.
Hoewel nog geenszins bekomen van de eerste grote schrik en schokkende ontgoocheling van zijn leven en in al zijn geledingen geradbraakt van de in angst en beven doorwaakte onheilsnacht, vroeg de jonge mier een spoedaudiëntie aan bij de gevleugelde koningin. Deze werd hem bij hoge uitzondering en gunst tegen het begin van de volgende maand toegestaan. Zo lang kon en wilde hij echter niet wachten. Het ontstellende geheim, waarvan de koningin vanwege de belangrijkheid het eerste kennis diende te dragen, drukte hem zwaar op de maag en brandde hem tevens op het puntje van de tong. Elk ogenblik dreigde hij het te zullen uitspuwen. Vol ongeduld klopte hij met zijn voelknotsen op de grond en eiste, hoe ongepast en aanmatigend dat ook mocht schijnen, onmiddellijk gehoor. De chef van het kabinet van de koningin schudde evenwel het van ouderdom vaal verschoten hoofd over zoveel jeugdige onbesuisdheid en daarbij rammelden zijn wat los geraakte kaken.
‘Protocol is protocol, jonge man.’ mompelde hij toonloos. ‘Daaraan valt nu eenmaal niets te veranderen. En het protocol schrijft voor...’
‘Ik lap alle protocollen aan mijn achterpoot’, viel de jonge mier oneerbiedig uit. ‘Ik heb een voor gans het volk zo gewichtige mededeling te doen, dat niet alleen de koningin, maar ook de rijksgroten en de raad der ouden er zo spoedig mogelijk van op de hoogte moeten worden gesteld.’
‘Voor zulk een vergadering dient een petitie met vijfhonderd handtekeningen van ter goeder naam en faam bekend staande volwassenen te worden aangeboden en vervolgens moet er minstens een maand tussen de aanvrage en het houden der vergadering verlopen, wil ze rechtsgeldigheid bezitten.’ antwoordde de chef. ‘De wetten zijn er om nageleefd te worden en niet om ervan af te wijken, jonge man.’ De oude boog zich met een minachtend glimlachje over de lijvige dossiers van gedroogde klaverblaadjes, waarin hij had zitten lezen, ten teken, dat hij niet langer lastig gevallen wenste te worden.
‘Maar het gaat om het voortbestaan van ons volk.’ riep de jonge mier radeloos uit.
‘Dat zijn grote woorden, jonge man, hele grote woorden, die maar al te vaak worden gebruikt, om niet te zeggen misbruikt. De jeugd is verzot op grote woorden, maar leer dat van mij, jonge man: het leven bestaat uit kleine daden van getrouwe plichtsbetrachting.’ De chef liet met welgevallen zijn bijziende blik neerstrijken op het bloemperk van onderscheidingen op zijn borst. Dan keek hij over de rand van zijn bril naar
| |
| |
zijn bezoeker en vroeg: ‘Als het wezenlijk zo belangrijk is, wat je hebt mee te delen, waarom vertel je het dan niet aan mij? Dat is de meest betrouwbare en snelste weg. Zodra Hare Majesteit terug is van Haar bezoek aan de geteisterde gebieden, spreek ik Haar.’
Om jou met de eer te laten strijken en nog een lintje erbij te bezorgen, dacht de jonge mier. Nee, daar loop ik niet in. Hij zei echter: ‘Had Uwe Excellentie het daarnet niet over plichtsbetrachting? Welnu, het is uw plicht mij zo snel mogelijk bij Hare Majesteit aan te dienen en de hoogste autoriteiten bijeen te laten roepen. Verzuimt u die plicht, dan zult u van de rampzalige gevolgen de volle verantwoordelijkheid alleen moeten dragen.’
Dat trof doel, want de oude dignitaris had voor niets zo'n heilige angst als voor het dragen van verantwoordelijkheid.
‘Ik zal mijn best doen, mijn uiterste best doen.’ beloofde hij ontstemd en dit keer hield hij werkelijk woord, alhoewel hij een lange en eervolle loopbaan als diplomaat achter de rug had.
Diezelfde middag nog bracht de jonge mier ten aanhore van de koningin, de ijlings ontboden en daarover verbolgen rijksgroten en de raad van slaperige ouden in opgewonden bewoordingen verslag uit van zijn nachtelijke bevindingen. In zijn voorvarendheid vergat hij, dat hem geen advies was gevraagd en het hem dus eigenlijk niet toekwam op een onmiddellijke geheime mobilisatie aan te dringen om door een onverhoedse massale overval volk en staat van de schijnheilige veelvraat en kinderrover te verlossen. Nadat hij had uitgesproken, viel er tot zijn grenzeloze verbazing een ijzig stilzwijgen in de vochtige ondergrondse zaal. Niemand dacht eraan hem te prijzen voor zijn moed en opofferingsgezindheid. Niemand had ook maar een teken van erkentelijkheid over voor het feit, dat hij het geheim van hun aller rampspoed had ontdekt. Zelfs de als mahoniehout glanzende koningin met haar zilveren vleugels, wier voorname schoonheid zijn hart sneller deed kloppen, staarde onbewogen over hem heen. Maar dit keer bracht hij dan ook geen vette mestkever mede, doch een hoogstonaangename tijding. Al genoot hij sinds dat kevertransport een Samsonreputatie, al bracht hij tal van losbollige mierenmeisjes het hoofd op hol, al gold hij voor een toonbeeld van ideale mierenmannelijkheid, hij had nog te weinig levenservaring om te weten, dat alle succes afgunst wekt, dat persoonlijke verdiensten weinig gewicht in de verroeste weegschaal van het vooroordeel leggen en dat dwalingen soms ziekten zijn, waarvan men liever niet wordt genezen. De anderen geloofden hem niet, omdat zij hem niet wilden geloven. Het kwam hun eenvoudig niet gelegen. Deden zij dat wel, dan moesten zij zichzelf verwijten dom en kortzichtig te zijn geweest, en waren de consequenties niet te overzien. Daar het jonge heethoofd geen getuigen kon aanvoeren om zijn beweringen te
| |
| |
bevestigen, hadden zij het volste recht hem van vuige laster en schaamteloze heiligschennis te beschuldigen. Zij deden dat dan ook om strijd met het fanatisme, innerlijk niet geheel overtuigden eigen. Een zo zware beschuldiging eiste een spectaculair proces voor het hoogste mierengerecht, want processen zijn ervoor om beschuldigingen waar te maken. De overweldigende stroom tranen der vrouwelijke mieren, die eens aan de koene borst van de beklaagde hadden gerust of in stilte hoopten er eens aan te zullen rusten, ten spijt sprak de jury van oude mannetjes en oude vrijsters, die boven alle hartstocht verheven heetten te zijn, het schuldig uit. Geen advocaat had de jonge held durven verdedigen. Zij voelden niet de geringste lust zich te compromitteren. Zij pleitten alleen voor de vorm clementie op grond van zijn jeugd. Het vonnis werd onherroepelijk geveld, zelfs de mogelijkheid van gratie werd hem niet gegund. Ook de koningin was tenslotte een nog niet oude vrouw, nietwaar? Men leverde de jonge held uit aan de roofsprinkhaan, wiens onaantastbare autoriteit hij had pogen aan te randen. Zodra allen te ruste waren gegaan, werd hij door de meedogenloze bidder levend verslonden.
Sindsdien zijn de mieren gedoemd om arm te blijven... als de mieren.
|
|