De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.J.L. Duyvendak
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding en omvang hiervan is in de verschillende perioden der Chinese geschiedenis niet altijd dezelfde geweest. In veel grotere mate dan in de meeste westerse landen heeft in China klein grondbezit bestaan. De Chinese boer bebouwde eigen grond voor zich en zijn familie; door erfdeling evenwel werd familiebezit vaak zo versnipperd, dat een stuk grond niet meer voldoende was voor het onderhoud van een gezin en de boer gedeeltelijk pachter werd. Overstromingen, misoogsten en andere rampen noopten hem dikwijls tot verkoop van wat hij nog had, zodat hij geheel pachter werd. Toch was hij geen horige; zijn ideaal bleef altijd eigen land te bezitten dat hij kon nalaten aan zijn kinderen. Het kapitaalbezit van de welvarende, middelgrote landeigenaren was in de regel klein; zij waren volstrekt niet rijk naar westerse maatstaf gemeten. Doch de vorming van grote kapitalen door de buitenlandse handel heeft hierin een verandering gebracht. De nieuwe kapitalisten kochten graag land, dat een veiliger en voordeliger geldbelegging bood dan industrie of handel met al de belemmeringen en onzekerheden die daarmee verbonden waren in tijden van politieke onrust. Zo nam in moderne tijd het grootgrondbezit toe in de ongunstige vorm van winstbejag door lieden die, in de grote steden gevestigd, generlei belangstelling hadden voor het lot van hun pachters. Tegelijkertijd werd hiermede het onderscheid uitgewist tussen de klasse der echte ‘gentry’, van ouds geworteld in grondbezit, en de kooplui, wier functie was de distributie der producten, en die, als zodanig, de laagste plaats op de maatschappelijke ladder hadden ingenomen. Het is moeilijk juiste cijfers te verkrijgen over de verdeling van het grondbezit. Er zijn echter enige leerzame statistieken. Een onderzoek, in 1934 ondernomen door het Nationale Bureau voor Landbouwonderzoek wees uit, dat in negen noordelijke provincies meer dan 50% der boeren eigenaars waren en minder dan 20% pachters. In de meeste zuidelijke provincies evenwel waren niet minder dan 40% pachters en slechts 20-30% eigenaars. Over het gehele land gerekend, waren 46% eigenaars, 25% gedeeltelijk eigenaars, en 29% pachters. Moeilijker nog is het zich een juist beeld te vormen van de verhouding in grootte van landbezit. In 1926-'27 echter ondernam de revolutionnaire regering, die toen gezeteld was in Hankou, een onderzoek, dat werd geleid door de Communisten en de radicale linkervleugel van de Kwomintang. Het blijkt niet hoe groot het gebied was, waarover het onderzoek werd uitgestrekt. De gepubliceerde resultaten zijn als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens deze statistiek derhalve bezaten de ‘landheren’, tezamen slechts 15% der totale bevolking, niet minder dan 63% van het bebouwde land, terwijl de ‘arme’ en ‘middelsoort’ boeren, tezamen 69% der bevolking uitmakende, slechts 20% van het bebouwde land in eigendom bezaten. De volgende cijfers, gepubliceerd in 1933, berusten op een onderzoek van het Soen Yat-sen Instituut van Nanking en Tsjoengking. Dit onderzoek vond plaats onder de auspiciën van de Kwomintang.
Hier ziet men 10% van de bevolking als eigenaars van 53% van het bebouwde land, en slechts 47% van het land in handen van de overige 90% der bevolking. Een derde onderzoek bevestigt de indruk die deze cijfers geven. In 1934-35 ondernam de Nationale Land Commissie, georganiseerd door de Nanking regering, een onderzoek van 1545 grote landheren families en 752.865 boerenfamilies in 87 districten verspreid over 11 provincies. De gemiddelde grootte van het landbezit van deze beide groepen bleek te zijn als volgt: landheren familie- 2.030 mou; boerenfamilie- 15.8 mou. De grootte van het landbezit van een landheer zou dus, volgens deze cijfers, gemiddeld 128 maal zo groot zijn als dat van een boer. Landheren zijn het meest te vinden in de rijke rijstdistricten van de valleien van de Yangtze of de rivier van Canton en in de betrekkelijk kort geleden ontgonnen gebieden van Binnen Mongolië en Mandsjoerije. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tarwegebieden van de grote Noord-Chinese laagvlakte is het aantal onafhankelijke kleine boeren naar verhouding het grootst. De hoge pachten maken de positie van de pachtboer zeer moeilijk. De methoden van heffing verschillen; soms betaalt de boer in natura en soms in geld. De pachten variëren in waarde tussen de helft en twee derde of meer der opbrengst. In beleggingswaarde leveren zij den eigenaar van 11-14% rente. Aangezien de banken voor depositos op lange termijn niet meer dan 8% rente betalen, was geldbelegging in land veel voordeliger. Hoe klein het grondbezit van de zelfstandige boer is, blijkt uit de volgende statistiek van het Nationale Bureau voor Landbouwonderzoek, gebaseerd op een onderzoek in 1934 ondernomen in 891 districten verspreid over 22 provincies. Daaruit blijkt dat 36% der boerderijen kleiner zijn dan 10 mou, 25% tussen 10 en 20 mou, 14% tussen 20 en 30 mou, 17% tussen 30 en 50 mou, en 8% boven 50 mou. Bovendien liggen de stukken land, behorende bij één boerderij, veelal verspreid, ten gevolge van de erfopdeling en de behoefte van den boer aan meer dan één gewas dat kan worden gekweekt op daarvoor geschikte grond. Ofschoon daardoor zijn risico wordt verdeeld, gaat er veel tijd verloren met het heen en weer lopen tussen de verschillende velden, een behoorlijke bevloeiïng is moeilijk omdat men steeds tussen buurlanderijen inzit en de kleine oppervlakte der landerijen maakt het onmogelijk moderne machinerieën in te voeren. Geen wonder dan ook dat vele zelfstandige kleine boeren van de opbrengst van hun grond niet kunnen leven, en zich genoodzaakt zien geld of graan te lenen. Een onderzoek van hetzelfde Bureau in 1933 bewees, dat van de huishoudens in 850 districten in 22 provincies 52% geld moesten lenen en 48% graan voor voedsel. De rentestandaard voor deze leningen is zeer hoog. Minder dan 10% van deze leningen betaalden een rente van 10-20%, 66.5% betaalden 20-40%, en bijna 25% der leningen betaalden meer dan 40%. De rente voor graanleningen is nog hoger, gemiddeld 7.1% per maand, of 85% per jaar. Bij dit alles komt nog de grondbelasting, nominaal ongeveer 3% van de waarde van het land, maar, door allerlei opcenten, soms zelfs 20-30 maal zo hoog. De landschaarste hangt natuurlijk samen met de overbevolking. Men schat de bevolking van China op 450 millioen, maar in werkelijkheid leven zes zevenden daarvan op slechts een derde van het grondgebied, omdat de rest voor bebouwing ongeschikt is. Het werkelijk bewoonde deel van China is slechts zowat half zo groot als het werkelijk bewoonde deel van de Verenigde Staten, maar het moet minstens driemaal zoveel mensen voeden. Dit betekent dat bijna 1500 mensen zijn opgepakt binnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elke vierkante mijl bebouwde grond van de vlakten en dalen. Het landprobleem is altijd China's grote vraagstuk geweest, en meer dan één dynastie is te gronde gericht door boerenopstanden die het gevolg waren van de ellende der boeren. Reeds in de 3de eeuw v. Chr. was er in China een eind gekomen aan het feodale stelsel met de daarmee gepaard gaande onbewegelijkheid van grondbezit. Sindsdien is er een slingerbeweging geweest tussen het telkens weer herstelde klein en het zich telkens weer ontwikkelende groot grondbezit. Daar doorheen zijn er pogingen, om te komen tot een ‘herstel’ van een ideëel ‘negen-velden systeem’, dat de oudheid zou hebben gekend, waarin acht families ieder een gelijk stuk grond bebouwden en het negende veld gezamenlijk voor den heer. China's stedencultuur is in de loop der geschiedenis grotendeels gebaseerd geweest op het bestaan van groot grondbezit. De grote landeigenaars, uit wier midden de ambtenaren voortkwamen, leefden bij voorkeur in de steden met haar gerieflijkheden en groter veiligheid. Ik merkte reeds op, dat in moderne tijd de groei van het kapitalisme in de havensteden deze tendens heeft versterkt en een samensmelting tot stand heeft gebracht tussen de klasse der ambtenaren en die der kooplui. Toen in 1924 de Kwomintang werd georganiseerd, werd daarbij uitdrukkelijk een sociaal programma vastgesteld. Soen Yat-sen sprak het duidelijk uit: wie het land bebouwt moet het bezitten. Een maximumpacht van 37½% werd vastgesteld, maar toen de partij goed en wel de macht had verkregen en ging steunen op de bankiers van Shanghai, werd weinig meer gedaan om dit sociale programma te verwezenlijken. Het zijn de Communisten die hiermede ernst hebben gemaakt. Het is nog te vroeg om een definitief oordeel te vellen over de wijze waarop zij hierbij te werk zijn gegaan. Hun gebied is lange tijd zo afgesloten geweest, dat betrouwbare gegevens schaars zijn. Het is echter wel duidelijk dat zij aanvankelijk, toen zij, benard door de legers van Tsjiang K'ai-sjek, een precair bestaan handhaafden in de provincie Kiangsi, op primitieve wijze alles wat ambtenaar en kapitalist was ‘elimineerden’, en het land aan de boeren herverdeelden. Later, toen Yen-an in Sjensi hun hoofdstad werd, matigden zij hun radicalisme, en, na het tot stand komen van een eenheidsfront tegen Japan, in 1937, garandeerden zij de landheren zelfs de betaling van de verlaagde pacht van 37½% en streefden zij naar de samenwerking met alle groepen der bevolking. Doch na de capitulatie kwamen zij voor een nieuwe situatie te staan. In vele streken die door de Japanners bezet waren geweest, was veel land in handen gekomen of van de Japanners zelf of van collaborateurs. Dit was b.v. vooral het geval in Mandsjoerije. Niet alleen eiste de bevolking het land terug, dat haar gedurende de bezetting afhandig was gemaakt, maar ook eiste zij restitutie van wat zij aan pacht meer dan 37½% had moeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betalen gedurende al die jaren. Communisten hielden bij deze ‘afrekening’ toezicht en trachtten, naar het schijnt, te grote excessen tegen te gaan, maar niet altijd met succes. Er wordt vermeld, dat in Mandsjoerije niet minder dan 50.000.000 mou op deze wijze werd herverdeeld, onder 6.290.000 boeren zonder land, dat is per hoofd bijna 8 mou. In andere dichter bevolkte streken was het belangrijk minder: zo in Sjantoeng, waar per hoofd slechts 2 mou werd verdeeld. Op 10 October 1947, de 37ste verjaardag van de Chinese Republiek, werd door het Centrale Comité van de Chinese Communistische Partij een programma voor een agrarische wetgeving gepubliceerd, bestaande uit 16 punten. Het zou te ver voeren ze hier allen op te noemen. De voornaamste zijn de volgende: afschaffing der grondrechten van landheren; kwijtschelding van alle schulden in plattelandsdistricten die zijn aangegaan vóór deze landhervorming; gelijke herverdeling van alle land, vee, landbouwwerktuigen, huizen en graan der landheren aan hen die het land bebouwen; toewijzing van land aan landheren, Kwomintang ambtenaren en officieren op gelijke voet met de boeren; recht van koop en verkoop van land; regeringsbescherming en exploitatie van bossen, grote irrigatiewerken, mijnen, graslanden, en meren; vestiging van volksrechtbanken ter bestraffing van overtreders der nieuwe wetten; vrijstelling van herverdeling van de eigendommen en ondernemingen van kooplui en industriëlen. Het behoeft wel geen betoog, hoe belangrijk deze laatste uitzondering is nu de Communisten zijn doorgedrongen in het commerciële hart van China. De problemen waarvoor zij komen te staan, zijn van geheel anderen aard, dan toen zij nog hoofdzakelijk op het platteland zaten. De leiders van menige boerenopstand uit het verleden, op zulk een punt aangekomen, zijn in de schoenen gaan staan van de vroegere regerende klasse en hebben weer op eigen wijze het systeem voortgezet waartegen zij in opstand waren gekomen. Toen, ruim twintig jaar geleden, de Kwomintang de macht greep, was zij ook ver verwijderd van de oude Confucianistische ideologie. Men moet bedenken, dat de Communisten ook hun succes voor een belangrijk deel te danken hebben aan de medewerking van allerlei provinciale machthebbers, die de Kwomintang om de een of andere reden slecht gezind waren. Toch is er dit grote onderscheid met vroegere boerenopstanden, dat de leiders een welbewust programma hebben en geïnspireerd worden door het reusachtige experiment aan de andere zijde der grens. Zij blijven daarbij Chinezen met een grote kennis der mentaliteit van het eigen volk. Er is een wijde kloof tussen de begrippen: herverdeling van het land en communisering. Het heeft mij verwonderd dat ik, in de literatuur die mij onder ogen is gekomen, van communistische zijde nog nooit het oude ‘negen-velden-systeem’ aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geprezen heb gezien, waar toch het natuurlijke aanknopingspunt met echt ‘communisme’ zou schijnen te liggen. De leiders der Chinese communisten zullen ongetwijfeld zorgvuldig de bij de boeren bevolking gewonnen sympathie aankweken en deze bevolking indoctrineren en inspireren met haar nieuwe beginselen. Hoe en of zij het evenwicht zullen weten te vinden tussen de belangen der stadscultuur en die van het platteland, is de grote vraag. Want het Chinese probleem is in de allereerste plaats een intern probleem. |
|