De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 613]
| |
nodige bewerkingen, en wordt als afgewerkt product verkocht voor een prijs, die onevenredig ver boven die van de grondstof ligt. De industriële bewerking verschaft aan de bewerkers immers een monopolie-positie tegenover de landen, die geen industrie bezitten. De voor massale afzet geproduceerde afgewerkte producten dienen niet slechts om de consumptie in het industrie-land hoger op te voeren - de massaproducten, niet zelden van minderwaardige kwaliteit, worden bovendien weer met winst gesleten aan de bevolking van het industrieel niet ontwikkelde land. Want door de massa-productie kan het industrie-product vrij gemakkelijk concurreren met het product van de inheemse huisnijverheid - welke dan ook steeds meer in de verdrukking komt. Zo tekent zich steeds duidelijker de verhouding af: het geïndustrialiseerde land is bij iedere transactie in het voordeel, en het kan de ruilvoorwaarden tot op grote hoogte eenzijdig vaststellen. Daar komt bij, dat de industriële voorsprong gewoonlijk weerspiegeld wordt in een militair en politiek overwicht, dat dikwijls het karakter aanneemt van een koloniale heerschappij. Dit geeft aan het industrie-land de mogelijkheid, om de voorsprong in verschillende richtingen uit te breiden. Het industrie-land heeft zijn scheepswerven - het kan het transport over zee verzorgen en de voordelen daarvan aan de eigen bevolking laten toevloeien. Het kan gebruik maken van zijn entrepôt-gelegenheid en van zijn goederenbeurzen om de transacties van het koloniale land met het buitenland via de eigen centra te laten lopen, en daarmee de grote winsten in de transacties voor zichzelf te reserveren. De grondstoffen uit de kolonies leggen soms een economisch volkomen overbodige reis af - enkel om het ‘moederland’ er aan te laten verdienen. Maar vooral door zijn beleggingen kan het industrieel ontwikkelde land zijn economische voorsprong vergroten. De winsten worden voor een groot deel belegd in objecten in de eigen industriële sfeer - maar een deel van het kapitaal zoekt objecten buiten de geïndustrialiseerde wereld. En nu is het opvallend hoe deze laatste beleggingen in het algemeen zo worden uitgezocht, dat de industriële voorsprong gehandhaafd blijft. Het overtollige kapitaal wordt grotendeels belegd in de productie van grondstoffen - in landbouw en mijnbouw. Belegging in industrieën zou voor het geïndustrialiseerde land concurrentie betekenen - vandaar dat dit soort beleggingen tot een minimum beperkt blijft. Het structurele onderscheid tussen industrieland en agrarisch gebied wordt op deze wijze steeds sterker geaccentueerdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 614]
| |
Het merkwaardigste is hierbij, hoe het industrie-land doorlopend ervan overtuigd is, de belangen van de koloniën te dienen. De handhaving van de agrarische structuur van de kolonie wordt als een weldaad voorgesteld. Daarbij wordt samengewerkt met inheemse feodale klassen, die eveneens belang hebben bij een behoud van de bestaande agrarische structuur. Bovendien neemt de koloniale mogendheid bij tijden inderdaad maatregelen, die voor de kolonie een tijdelijke verlichting van de druk betekenen. Giften worden gedaan, schulden worden kwijtgescholden. Maar het wezen van de monopolieverhouding raakt dit alles niet, evenmin als de straks te bespreken poging om door een ‘ethische politiek’ de welvaart der koloniale volkeren te vergroten. De agrarische structuur betekent voor de koloniale landen geen welvaart, maar een armoede, zoals men zich deze in de westerse wereld nauwelijks meer kan voorstellen. De geringe mechanisatie weerspiegelt zich ook in de landbouwmethoden: de productie per man blijft klein, hetgeen moet neerkomen op een laag welvaartspeil.
De hier geschetste situatie blijft niet beperkt tot de typisch koloniale verhouding. In meer of mindere mate heerste een gelijksoortige verhouding ook tussen in naam souvereine staten. Landen als China en Siam, Polen en Hongarije, Brazilië en Venezuela, verkeerden economisch tegenover het geïndustrialiseerde deel van de wereld, tegenover Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten, in een gelijksoortige verhouding als de kolonie tegenover het moederland. Ook het element van politiek en militair overwicht ontbrak hier niet. Vandaar dat men dergelijke landen wel eens semi-koloniale gebieden noemde. En ook binnen één land kunnen soortgelijke verhoudingen zich voordoen. Tot aan de tweede wereldoorlog had het geïndustrialiseerde noordoostelijke deel van de Verenigde Staten een sterk economisch overwicht over het Zuiden en het Westen; door spoorwegtarieven en bankmanipulaties wist het Oosten de industrialisatie van Zuid en West lange tijd tegen te houden. En in het klein kennen wij in Nederland een soortgelijke toestand. Ook bij ons verkeren de provincies Friesland en Drente tegenover de industriegebieden economisch in een ongunstige positie - misschien ligt hier wel een voorname oorzaak van de Friese kwestie.
Na deze oorlog zijn de onderlinge verhoudingen volkomen veranderd. West-Europa, dat een eeuw lang een industriële voorsprong bezat, heeft hem moeten afstaan aan de Verenigde Staten. West-Europa blijft uiteraard een intensief geindustrialiseerd gebied. Maar in de verhouding tussen | |
[pagina 615]
| |
de Verenigde Staten en West-Europa tekent zich langzamerhand een onderscheid af, dat gelijkenis gaat vertonen met het verschil tussen 19e-eeuws West-Europa en de koloniale gebieden. De productie per man is bezig in de Verenigde Staten tot een veelvoud van het overeenkomstige cijfer voor West-Europa uit te groeien. Welke consequenties heeft dit voor Europa?
Men kan deze consequenties op zijn vingers narekenen. De Amerikaanse staatslieden mogen nog zulke goede bedoelingen met ons hebben en uitspreken, nog zo een ‘ethische politiek’ in West-Europa voeren - de economische verhoudingen brengen nu eenmaal met zich mee, dat het Amerikaanse zakenleven, om met maximale winst te kunnen werken, met ons hetzelfde spel moet spelen als wij een eeuw lang met de ‘underdeveloped countries’ hebben voortgezet. Waarom zou het spel, dat het Oosten der Verenigde Staten met het Zuiden en het Westen heeft gespeeld, tegenover ons niet in toepassing worden gebracht? Maar het Marshall-plan, hoor ik de lezer zeggen! Amerika heeft toch door een royaal gebaar getracht, West-Europa er weer bovenop te helpen en onze productiekracht te herstellen! Voor wie zich rekenschap heeft gegeven van de wijze, waarop het kapitalistisch systeem werkt, klinkt zulk een gedachte nogal naïef. Deze naïveteit werd, ruim een jaar geleden, bij de eerste aankondiging van de Marshall-hulp, ten top gedreven door een schrijver, die zich het monopolie van wetenschappelijk gefundeerd politiek inzicht aanmatigt en allen, die het niet met hem eens zijn, voor naïevelingen of erger scheldt. Ik heb hier het oog op de heer De Kadt, die in het eerste nummer van ‘Libertinage’ [Januari-Februari 1948, blzz. 58/59] het volgende schreef: ‘Alle landen hebben recht op een aandeel in de algemene wereldrijkdom: dat is de kern van de Marshall-politiek. Volgens De Kadt zal er dan komen: ‘een organisatie van de wereld, uitgaande van het geheel nieuwe beginsel, dat hulp moet worden verleend, door de meest welvarende delen van de wereld, aan alle gebieden en staten die in nood verkeren, wier welvaartspeil te laag is’. Gelooft de wereldwijze heer De Kadt dus werkelijk nog in Sinterklaas, en denkt hij dat deze heilige thans in Washington huist, zijn eerbiedwaardige baard heeft verwisseld voor een sik, en zijn mijter voor een hoge hoed met sterren en strepen? | |
[pagina 616]
| |
Wanneer men geen dagelijkse ervaring bezit van de wijze, waarop de Marshall-hulp in de practijk werkt, is het moeilijk om in détail aan te geven, waar de schoen wringt; maar er zijn toch wel heel sterke aanwijzingen, dat de Marshall-hulp niet veel anders is dan een van die vriendelijke gestes van de winnaar in spe in het monopoly-spel, waardoor hij zichzelf en zijn medespelers de indruk moet geven, dat de kansen voor ieder gelijk worden gemaakt. Immers, ook voor wie niet van de détails op de hoogte kan zijn, is het duidelijk, dat New-York bezig is, zich een positie te verwerven, die te vergelijken is met de positie, welke eerst Amsterdam en later Londen in het verleden innamen. De Verenigde Staten zijn begonnen met te verlangen, dat een zeer groot aandeel in de Marshall-verschepingen met Amerikaanse schepen diende te geschieden. Zeer straffe sancties worden toegepast op landen, welke de toegestane 50% eigen scheepsruimte met enkele procenten hebben overschreden! Voorts moeten de Marshall-landen hun benodigdheden, ook wanneer zij ze zich goedkoper van elders konden verschaffen [graan!], zoveel mogelijk in de Verenigde Staten aankopen. Voor Engeland was dit de hoofdoorzaak van zijn dollar-tekort. De export uit West-Europa wordt sinds enige tijd zoveel mogelijk over Amerika geleid. Nog niet zo lang geleden werd mij verzekerd, dat Hollandse boter eerst naar Amerika werd verscheept, en van daaruit weer naar Duitsland werd verkocht. Dit schijnt nu niet meer het geval te zijn. Maar des te sterker spreekt het volgende voorbeeld, voor de juistheid waarvan ik kan instaan. Zwitserse horloges worden in Zwitserland in twee gedeelten gefabriceerd. Zij gaan naar Amerika, waar de twee stukken in elkaar worden gezet, en van daaruit gaan zij weer als Zwitserse horloges overal naar toe - ook naar Europa! Wie bij zulke transacties de grootste winst maakt, is niet twijfelachtig. Een Hollandse maatschappij, die goederen naar Amerika wil verkopen, moet de verdiende dollars ter beschikking houden van de Nederlandse economie - sedert kort behoudens 10%, waarover de exporteur vrij kan beschikken. Maar het is voordeliger, de winsten in Amerika, dan in Nederland te beleggen. Hoe aan de knellende uitvoerbepalingen te ontkomen? Op oneerlijke wijze: door onderfactureren, dus door nominaal voor een betrekkelijk lage prijs te verkopen, dit bedrag in dollars aan de Nederlandse instanties af te dragen, en in de dollar-landen de eigenlijke winst te besteden. Op ‘eerlijke’ wijze: bij voorbeeld door Hollandse goederen voor een zacht prijsje te verkopen aan een zelfstandig filiaal in New-York, dat als Amerikaanse maatschappij is gevestigd, en ditzelfde filiaal dezelfde goederen met grote overwinst te laten verkopen. Op deze wijze had een grote kapitaalvlucht uit West-Europa plaats. | |
[pagina 617]
| |
Misschien zijn er, die gedacht hebben, dat deze en dergelijke misbruiken door de devaluatie zouden kunnen worden bestreden, doordat het verschil in waarde tussen zwarte en officiële dollars zou verdwijnen. Maar voorlopig accentueert deze devaluatie slechts des te sterker het voordeel, dat Amerika thans geniet bij elke ruil-transactie met West-Europa. Want Amerika kan nu voor dezelfde hoeveelheid export-goederen een veel grotere hoeveelheid dan tevoren terug krijgen. Maar waar eigenlijk alles om draait, is de vraag of West-Europa in staat zal zijn, zijn industriële productie op korte termijn op te voeren en daarmede de achterstand tegenover Amerika in te lopen. Dit zou enkel kunnen plaats hebben, indien Amerika op grote schaal industriële machines naar West-Europa zou exporteren, en bereid was door ruime beleggingen de industrialisatie van West-Europa te versnellen. Hiervan is nog maar heel weinig gebleken. Welk belang heeft het Amerikaanse zakenleven, om zijn oude industriële concurrent weer op de been te helpen? De Verenigde Staten kunnen met veel meer voordeel trachten, het spelletje toe te passen, dat wij zelf vroeger met zoveel profijt hebben gespeeld: afgewerkte producten aan ons te verkopen. Wij kunnen, wat wij uit Amerika nodig heben, niet zelden slechts verkrijgen, wanneer wij de aankoop koppelen aan die van voor onze economie betrekkelijk waardeloze luxe-artikelen, b.v. dure, veel benzine verbruikende auto's, terwijl er buiten het dollar-gebied voor dezelfde of lagere prijs wagens met een geringer benzine-verbruik te koop zijn. Een ander voorbeeld: ook Engeland werd gedwongen Amerikaanse films in te voeren. En wat de beleggingen betreft: Amerika wil in beginsel wel beleggen; maar eerst moeten dan al die invoer- en uitvoer-bepalingen, nationalisaties en socialistische experimenten aan de kapstok worden gehangen - anders zijn de beleggingen voor Wallstreet niet voordelig genoeg. De winsten moeten vanuit Europa vrij naar Amerika kunnen worden overgemaakt, de beleggingen vrij in andere valuta's kunnen worden overgeboekt. Voorlopig zijn Amerikaanse beleggingen eerder in de oude buitenkapitalistische ruimte te verwachten. De landbouw- en mijnbouw-productie in Afrika, Azië, Zuid-Amerika - hier zijn en blijven voor een geïndustrialiseerd land de voordeligste beleggingsobjecten. Maar wil Amerika zijn afgewerkte producten in West-Europa blijven slijten, dan moet toch iets van een behoorlijk levenspeil in West-Europa gehandhaafd blijven. Anders kan toch de driehoeksruil [U.S.A. - West-Europa - koloniale en semi-koloniale gebieden in Azië en Afrika] niet in stand worden gehouden. West-Europa moet een export naar laatstgenoemde gebieden behouden en medewerken, dat Amerika de beschikking houdt over de industriële en strategische grondstoffen in de ‘underdeveloped countries’. | |
[pagina 618]
| |
Ziehier een der innerlijke tegenstrijdigheden van het kapitalisme, een der voornaamste oorzaken ook van wereldcrises. Het meest geïndustrialiseerde land heeft er geen belang bij, mede te werken aan het oprichten van industrieën buiten het eigen land - maar kan anderzijds op den duur de eigen industriële producten niet kwijt, wanneer in de landen, waarheen het moet importeren, niet een zeker levenspeil wordt bereikt. En dit levenspeil kan slechts worden opgevoerd of op een hoog niveau gehandhaafd door industrialisatie! Met dezelfde moeilijkheid worstelden ook Engeland en Nederland, toen zij hun katoentjes aan de koloniën wilden slijten, maar geen ruime koopkrachtige vraag ontmoetten. Deze ervaring heeft omstreeks 1900 medegewerkt aan het opstellen van de zogenaamde ‘ethische politiek’, die op bevordering van de inheemse welvaart was gericht. Maar in de practijk is er van een wezenlijke verhoging van het koloniale levenspeil nooit veel gekomen. Wie van de kapitaal-investaties, van de economische ‘ontwikkeling’, profiteerden, waren niet de koloniale volkeren, óók niet in de periode van de ‘ethische politiekGa naar voetnoot1. Van een met kracht aangevatte industrialisatie is gedurende de gehele periode van de ethische politiek in Indonesië geen sprake geweest. Het zijn militair-strategische overwegingen, die tenslotte aan de argumentenvóór industrialisatie van een koloniaal land zoveel nadruk verlenen, dat de economische weerstanden kunnen worden overwonnen. Het vooruitzicht van de Pacific-oorlog heeft de snelle industriële ontwikkeling in India, en ook de matige industrialisatie van Java vanaf 1930, bevorderd. Maar ook hier doet zich een paradox voor: door aan de industrialisatie van een koloniaal of semi-koloniaal gebied mede te werken verliest het industriële land onherroepelijk zijn politiek en militair overwicht. Warren S. Thompson stelt dit probleem zeer kernachtig. Er ontstaat in de huidige koloniale constellatie, aldus deze Amerikaanse specialist in bevolkingsvraagstukken, een ongerijmdheid doordat het koloniale systeem door zijn aard de kolonie industrieel, en dus ook militair, zwak houdt. Militaire macht, al is het slechts de macht om het eigen land te verdedigen, hangt niet alleen af van de aanwezigheid van een overvloedige mankracht, maar ook van het bezit van een industrie, met name zware industrie. Deze situatie stelt de koloniale machten voor een dilemma. Indien men de koloniën toestaat te industrialiseren, gaan zij als koloniën verloren; industrialiseren zij niet, dan zullen zij waarschijnlijk door een of andere aanvaller worden ingepikt. Er is blijkbaar geen middel om de koloniën sterk genoeg te maken om zichzelf te verdedigen en ze toch onderworpen te houdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 619]
| |
Het Atlantische Pact, en de militaire consequenties, die dit met zich medebrengt - indien Amerika het althans met de militaire steun aan West-Europa ernstig meent - zou er in theorie toe kunnen leiden, dat de industriële ontwikkeling in West-Europa toch weer opnieuw een kans kreeg. Maar - afgezien nog van het feit, dat het probleem van militaire weerbaarmaking in dit atoom-tijdperk van een geheel andere orde is geworden dan in vroegere perioden - van een verhoogde welvaart zou in dat geval toch voorlopig allerminst sprake kunnen zijn. De militaire uitgaven zouden dan, zoals reeds thans uit onze begroting blijkt, al het andere verre overschaduwen. En voor gebieden als Indonesië of Afrika geldt hetzelfde. Alleen in het kader van een militaire weerbaarmaking is een krachtige medewerking aan de industrialisatie te verwachten. Maar in dat geval zal een verhoging van welvaart nog lang op zich laten wachten.
En de moraal van het verhaal? Die is zeer eenvoudig voor ieder, die enige lessen heeft geput uit de Nederlandse koloniale geschiedenis, en wel de lessen die men niet op school leert. Het kapitalistisch stelsel heeft uit stoffelijk oogpunt aantrekkelijke kanten. Het heeft in het verleden de materiële welvaart van hele volkeren omhoog gestuwd, zij het op een wijze, die de baten zeer ongelijkmatig over de verschillende volksgroepen verdeelde, en ook overigens vaak in strijd kwam met de menselijke waardigheid. Maar vast staat ook, dat deze materiële voordelen steeds alleen ten goede kwamen aan de volkeren, die de monopolistische voorsprong bezaten. Voor de andere medespelers aan het monopoly-spel zijn er enkel nieten. Zo gezien is de economische toekomst van Nederland èn Indonesië, onder Amerikaanse hegemonie, uiterst somber. Niet ten onrechte spreekt een econoom in ‘De Groene Amsterdammer’ nu reeds in volle ernst van een dreigend koelie-peil in Nederland. Toch is er één verschil met het monopoly-spel. Het is hier geen spel, maar bittere ernst. En daarom is het spel nooit uit. Wij hebben het voorbeeld voor ogen, dat West-Europa, Engeland voorop, na een eeuw lang winnaar te zijn geweest, tenslotte bezig is tegenover de Verenigde Staten het onderspit te delven. Evenzo hoeft West-Europa, nu voorlopig de bordjes verhangen schijnen, zich er niet bij neer te leggen, dat het spel definitief te zijnen nadele is beslist. Maar daarvoor dienen de volkeren van West-Europa en die van Azië en Afrika de regels van het spel te doorzien. En daar ontbreekt hier in Nederland nog vrijwel alles aan - ondanks de lessen der eigen koloniale geschiedenis! |
|