| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
X
Karsten sprak zo phlegmatisch als maar te verwachten was van een geboren Waal, die zich voorgenomen heeft als leraar in het Frans geen fouten te maken in de taal van zijn leerlingen. Maar dit keer overdreef hij. Tijdens hun wandeling in de tuin betrapte Schotel de Bie hem drie of vier maal op nodeloos monosyllabische antwoorden, - betrapte: want naar zijn mening had Karsten wel wat meer met hem kunnen meeleven na zijn eerste les, al waren zij dan geen intieme vrienden. Alleen om de ander uit zijn tent te lokken verviel hij nu tot een woordenrijk gesnoef over zijn successen, de methode die hij toepaste, het vrijlaten dat hij deed, het innige genot van te kunnen lesgeven, als een natuurlijke levensfunctie, zich te kunnen uiten, zich te kunnen geven, - en Karsten zei ‘ja’ of ‘neenn’, zijn vriendelijk star lachje als in was gegoten, zijn gazellenogen niet dromerig, maar exact glanzend, streng afgezonderd in zichzelf, als van een kieskeurig dier in een perk in een dierentuin. Tenslotte zakte Schotel de Bie weg in een van zijn leegten en begon vrij luid te neuriën. De netgeharkte tuin, als wandelplaats gereserveerd voor de leraren, werd plotseling doorkruist door een juichende schaar kleine meisjes in donkerblauw sportcostuum, die zich in de school gingen verkleden. Hun gezichten waren nat. Het sportveld lag verlaten, op juffrouw van Leeuwen na, die zich lang en buigzaam bukte naar witte linten, het geelwitte haar door de motregen nog piekeriger dan een uur te voren. De meeste leraren, die in de tuin rondliepen, hadden hun overjas aangetrokken; maar Schotel de Bie was zelfs blootshoofds, de regen deed zijn verhit gezicht goed. Aan enkele leraren was hij voorgesteld. Eindelijk liep ook juffrouw van Leeuwen voorbij, wuivend met de witte linten tegen juffrouw Lenstra, die voor een raam op de eerste verdieping haar bruinverbrand gezicht vertoonde. Schotel de Bie en Karsten maakten rechtsomkeert. In zijn volle breedte
lag de achtergevel voor hen, rood en hoog, en onregelmatiger dan aan de voorkant, door de bijgebouwen, die van het hoofdgebouw afstaken.
Hij hief het hoofd op, en voelde de frisse regen, en zag juffrouw Lenstra staan, als een gevangene, die bij het luchten vergeten was, en neuriede [Schumann, pianoconcert, derde deel; Karsten scheen er niet naar te luisteren, Karsten was zeker niet muzikaal]. Maar daar hij niet kon blijven neuriën, zocht hij naar een nieuw onderwerp van gesprek. Op
| |
| |
den duur zou hij zich andere vrienden onder de leraren moeten maken om mee te wandelen in de pauze, dacht hij vaag.
‘Zeg,’ begon hij, naar juffrouw van Leeuwen wijzend, die juist met haar linten in een bijgebouw verdween, ‘wat is dat eigenlijk voor malloot, die gymnastiekjuffrouw?’
Nu zei Karsten helemaal niets. Met wippende schreden wandelde hij naast Schotel de Bie voort, vriendelijk jeugdig, wasachtig, zwart vermomd, als een Brabants samenzweerdertje uit de 17-e eeuw, door Jezuïeten gekleed, gevoed en geïnspireerd. Hij knikte of kuchte niet eens. Schotel de Bie hield het ervoor, dat hij òf de vraag niet had verstaan òf zijn hart had verloren aan juffrouw van Leeuwen. Daar hij niet over zijn les in twee B wilde beginnen, want dat was een toekomstige triomf voor hemzelf alleen, zocht hij nu zijn heil in confidenties, desnoods zelfvernederingen.
‘Ik heb 'n kleine moeilijkheid gehad met 'n jongen in zes A.’
‘Wie?’
‘'n Jongen met slechte tanden, of helemaal geen tanden, tenminste niet wat je tanden noemt.’
‘O, dat is Corvage. Philip Corvage.’
‘Wat is dat voor jongen?’
‘Er is nog wel meer over 'm te zeggenn dan alleen dat hij slechte tandenn heeft,’ zei Karsten bedachtzaam, ‘hij schrijft bijvoorbeeld gedichtenn.’ Een smalend gelach begroette deze mededeling. - ‘Gedichten! Ook dàt nog...’
‘'t Is 'n vreemde jongenn. Wat heeft hij uitgehaald?’
‘Och, niets bijzonders. Ik heb 'm 'n uitbrander gegeven. Ik voer misschien wel 'n beetje bars tegen 'm uit; maar de klas had me al verwend met goede manieren, vandaar misschien... Ik ben tenslotte nog 'n nieuweling, al heb 'k de zaak geloof 'k wel aardig onder de knie.’
‘Was hij brutaal?’
‘Nee... Nee, 't kwam er eigenlijk op neer, dat z'n gezicht me niet beviel... Is hij goed op school?’
‘Neenn,’ zei Karsten. Hij liet erop volgen:
‘Neenn en ja. 't Is 'n overgevoelige jongenn, ik mag 'm wel lijdenn. Maar zeg, Schotel, je moet niet te ver gaann, in je afkeer van gezichtenn. Dat is geen vak dat hier onderwezenn wordt: 't hebbenn van aardige gezichtenn.’
‘Dat weet 'k bliksems goed,’ mopperde hij, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg, ‘maar je hebt je oncontroleerbare reacties, hè; ik ben tenslotte geen machine; je hebt dat niet altijd in de hand... Zullen we maar naar binnen gaan? Die motregen begint me de keel uit te hangen.’ Minder door Karsten's terechtwijzing voelde hij zich onaangenaam
| |
| |
getroffen dan door een nieuw licht dat op het incident geworpen scheen te worden. Wanneer deze tandeloze Philip Corvage inderdaad een ‘overgevoelige jonge’ was, dan kon híj van zijn kant er zich stellig niet op beroemen deze overgevoeligheid te hebben ontzien. In zijn verbeelding hoorde hij weer de woorden, die hem ontsnapt waren: voor geen geld zou hij dat aan Karsten hebben verteld! En hij zag het gezicht voor zich, voor en na die woorden. Het gezicht van iemand, die hij voor het front van de klas gekwetst had, waarschijnlijk zonder voldoende aanleiding, tijdens zijn eerste les, die een modelles had moeten zijn...
Terwijl langs hem heen de leerlingen naar het scheikundelokaal stroomden, stond hij op het lessenrooster van de school, dat naast de deur hing, het woord ‘Latijn’ op te zoeken, overal waar het onder het opschrift ‘Maandag’ te vinden was. Hij wist, dat hij zich aan een flagrante tegenstrijdigheid, zelfs aan een karakterloosheid schuldig ging maken. Maar er moest iets gebeuren; hij kon niet langer wachten; hij wilde zekerheid. Zijn voornemen om nooit en te nimmer van de uitnodiging van de rector gebruik te maken herinnerde hij zich maar al te goed; maar hij dacht er niet over zich door een voornemen te laten ringeloren. En het koude, honende gezicht van de jongen was sterker dan alles. ‘III A Latijn 9-10; IV A Latijn 11,20 - 12,20; V B Latijn 2-3...’ 't Is 'n principiële kwestie, dacht hij bij zichzelf, ik wil voorgelicht worden door degene die daar bevoegd toe is, al is 't nog zo'n grote zeur; de man heeft tenslotte meer ervaring dan ik; en dan is 't ook wel goed, dat hij 't weet, voor 't geval dat 'k soms tegenmaatregelen moet nemen tegenover een of andere campagne, die die jongen tegen mij in 't schild voert. ‘VI A Latijn 3-4...’ Twintig over tien tot twintig over elf ontbrak.
Door de concierge liet hij zich aandienen. Hij had een sigaret opgestoken, en vroeg verlof te blijven roken in de rectorskamer. De rector had onmiddellijk zijn lorgnet afgezet en op zijn opengeslagen boek gelegd. Had zijn gezicht, van de aanvang af, niet alleen voldoende jeugdig, zo zonder lorgnet, maar ook vrij welwillend geleken, naar gelang Schotel de Bie met zijn verslag vorderde, helderde het meer op. De woorden ‘afgebrand kerkhof’ ontlokten hem zelfs een olijk verbaasde glimlach. Toen de leraar eindelijk zweeg, heftig aan zijn sigaret zuigend, rond van rug en hangerig van onderlip, bekeek de rector hem enkele tellen zoals hij weggestuurde leerlingen placht te bekijken, begon toen met zijn rechterbeen te wippen en wees een asbak.
‘Tja... Non scholae, sed vitae discimus, zou de jongere Seneca zeggen. U schijnt er een geval van eh... gewetenscasuïstiek van te willen maken, meneer Schotel; 't is misschien iets te fijn uitgesponnen voor de schoolpractijk. Ik geloof, dat u de zaak wat zwaar opneemt.’
‘Pardon,’ zei Schotel de Bie, energiek de rug strekkend, nu hij debatteren
| |
| |
kon, ‘ik beoordeel deze zaak naar mijn eigen criteria: wanneer iemand mij zoiets zei, zou ik 't vlegelachtig vinden, en dien overeenkomstig handelen. Ik heb mij verder niets te verwijten gehad in dit lesuur, vandaar dat 't mij zo geweldig hindert.’
De rector maakte een verzoenend gebaar. - ‘Ik beweer ook niet, dat u niet beter iets anders had kunnen zeggen. Maar dàt u iets zei, is toch niet zo onbegrijpelijk. Wanneer 'n jongen u z'n slecht gebit laat zien onder de les...’
‘Daar ben 'k juist niet zeker van! Ik ben er niet zeker van, of hij 't met opzet deed...’
Op weg naar de brede achterdeuren, die wat glaswerk betrof voor de voordeuren niet onderdeden, werd hij verrast door het verzoek om na vieren met zijn verloofde ergens in de stad te gaan theedrinken om de kennismaking voort te zetten. Karsten was iemand die zijn invitaties en gezellige plannetjes altijd voor het laatst bewaarde, zoals hij ook voldoende rapportcijfers gaf na onvoldoende repetitiecijfers en op leraarsvergaderingen, nadat ieder al het zijne had gezegd over een bepaalde leerling, voor de dag kon komen met geheel nieuwe gezichtspunten, die een herziening van het judicium noodzakelijk maakten. Schotel de Bie die hem niet goed genoeg kende, meende, dat hij zijn critiek op het geval Corvage door een vriendelijkheid wilde goedmaken, en nam de uitnodiging aan, al had hij weinig tijd na vieren.
De triomfen in twee B, het aangename spelen met zeer jonge hersenen, het prettige bulderen tegen twee lastige meisjes, het gladde en honigzeemachtige overhoren van taallesjes, die voor het onderricht van debielen bestemd schenen, werden hem min of meer vergald door het steeds weer opduikende beeld van de jongen die hij beledigd had. Hij was er nu wel bijna zeker van, dat uit het gezicht van Philip Corvage ná de woorden alles op te maken was geweest wat hij zelf gevoeld zou hebben, indien men zijn gebit met een afgebrand kerkhof vergeleken had, - en dan was zijn gebit nog vrij goed, al zat er op twee plaatsen goud. Zoiets zou hij nooit verdragen hebben, van niemand. En dan ergerde hij zich nog aan het rauwe en boertige van de uitdrukking zelf, die hij, voorzover hij wist, nooit eerder had gebruikt. Plastisch was de uitdrukking wel, en zeker in dit geval. Maar telkens weer, het hele uur lang, doemde het gezicht voor hem op, onder het lange, goudachtige haar: bleek, hoogmoedig, minachtend, dodelijk gewond. Dodelijk gewond, - en was het dat alleen maar: wraakzuchtig ook, want hijzèlf zou immers wraak willen nemen voor een dergelijke maar half verdiende behandeling. Wat zou hij doen in Corvage's plaats? De leraar die hem dat geleverd had, zou hij een jaar lang vervolgen, tot het eindexamen toe, en zo mogelijk nog op het eindexamen; niet door herrie te maken of onbeschoft te zijn, maar door geduldig,
| |
| |
systematisch, zijn reputatie te ondermijnen, met alle beschikbare middelen in alle hogere klassen. Ieder woord, dat hij sprak, iedere grap, die hij zich veroorloofde, zou door die jongen critisch omgebogen worden, geridiculiseerd, verdacht gemaakt. En daar was het een jongen voor, aan zijn gezicht was dat te zien geweest. Voortdurend zou hij op hem loeren, zijn belastend materiaal vervolledigend. Het zweet brak hem uit. Hij wist niet wat te doen.
‘Hmmm...,’ deed de rector geamuseerd.
‘Dacht u van wel? Mij lijkt 't niet onmogelijk, dat hij zó ingespannen luisterde naar wat 'k over Justus van Effen had te vertellen...’
‘Ah, Justus van Effen, juist, juist, juist... Maar...’
‘Dat hij er zó helemaal in was, dat hij om zo te zeggen z'n aangezichtsspieren niet in bedwang had...’
‘Hò hò hò!’ lachte de rector, en wierp zich achterover in zijn leuningstoel, ‘ja, steekt u gerust nog 'n sigaret op, meneer Schotel, mij hindert 't niet. Nee, maar in uw plaats zou 'k me heus maar geen zorgen maken over de aangezichtsspieren van de jonge heer Corvage, hò hò hò! Kijk 's,’ - hij boog zich vertrouwelijk voorover en klopte Schotel de Bie op de knie, - ‘ik ben er op grond van 'n zesjarige ervaring met deze snuiter van overtuigd, dat 't geen toeval was. Ik kan u op 'n briefje geven, dat Corvage zich niet voor van Effen interesseert; hij maakt gedichten, de knaap, lang niet onverdienstelijk, maar niet bepaald in de trant van van Effen...’ ‘Die heeft geen poëzie geschreven, alleen proza,’ zei Schotel de Bie tamelijk vinnig, ‘maar we kunnen natuurlijk zeggen: Pieter Langendijk, of de van Harens. Ik had al van...’
‘Goed. - Goed. -’ - De rector klakte met de tong, keek, niet zonder bijbedoelingen op zijn horloge, en vervolgde: ‘Aan de andere kant zou 'k u niet graag tegen Corvage willen opzetten: laten we 't daar over eens zijn. 't Is 'n bijzondere jongen, die wel enige consideratie verdient; op de leraarsvergaderingen is al genoeg over 'm te doen geweest, ieder jaar haast. U moet weten, dat hij geen klap uitvoert, letterlijk niets, maar door zijn brilliant intellect er toch altijd nog genoeg van afweet om 'm niet helemaal te laten vallen. Sommige leraren, vooral de taalleraren, hebben bovendien 'n zwak voor 'm, - ik ook, zeker, - hij zou 'n voortreffelijk Latinist kunnen worden, als hij wilde. Trouwens, hij weet in alle opzichten veel, en hij heeft fantasie, dat mag 'k wel, dat mag 'k wel bij zo'n jongen. Hij is éenmaal blijven zitten; verder altijd met z'n hakken over de sloot; maar toen ik 'm verleden jaar wou laten bakken,’ - vol welgevallen talmde hij over dit woord, - ‘brak er 'n soort oproer uit op de leraarsvergadering; dat had 'k trouwens van te voren wel geweten: ik wou alleen 's zien wat ze zeiden; en toen hebben we allemaal onze eindcijfers éen of twee punten verhoogd, behalve gymnastiek en tekenen, en natuurlijke historie
| |
| |
geloof 'k; net als bij 'n hoofdelijke omslag... voor 'n liefdadig doel...’ Vertederd glimlachend verzonk hij in zijn herinneringen aan deze onstuimige vergadering, waarop hij en zijn schare zich zo nobel hadden weten te gedragen. - ‘Hij kan natuurlijk lastig zijn, vroeger was hij zelfs erg lastig, ongelooflijk druk; hij is toen 'n paar keer weggestuurd, god ja, da's waar; ik heb z'n voogd vaak genoeg bij me gehad; maar hij is in elk geval een van de schilderachtigste leerlingen die we hier hebben, en 'n jongen die niet tegengewerkt moet worden; misschien groeit er nog wat behoorlijks uit 'm.’ - Vol fijne zelfspot citeerde hij, de woorden met wiegende handbewegingen scanderend: ‘Nihil isti adulescenti neque a natura neque a doctrina deesse sentio, - althans wat betreft de aanleg, wat de wetenschap betreft zou Cicero geaarzeld hebben in dit geval... De oude Selhorst, dat is z'n oom, schijnt 'm te willen laten studeren; maar dat is nogal 'n eigenaardige man...’
‘Ik hoop 't niet te vergeten,’ viel Schotel de Bie hem in de rede, ‘dat deze leerling met fluwelen handschoenen aangepakt dient te worden...’
De rector bevochtigde zijn dunne lippen, en keek op zijn horloge. Hij sprak nu veel afgemetener. - ‘U kunt 'm aanpakken zoals u zelf wilt, meneer Schotel. Ik laat iedereen vrij. U kunt 'm 'n twee geven voor z'n proefwerk over Justus van Effen, en 'n éen op z'n rapport. Alleen vrees 'k dan, dat de collega's enige zachte dwang op u zouden uitoefenen om water in uw wijn te doen; maar u heeft mijn fiat, bij voorbaat, bij alles wat u doet.’
‘Pardon, dat was m'n bedoeling niet, meneer Hovenius; u begrijpt me verkeerd. Ik meende 't in volle ernst, van die fluwelen handschoenen, al was de uitdrukking misschien niet zo gelukkig...’
‘In elk geval gelukkiger dan afgebrand kerkhof,’ zei de rector vluchtig, waarna hij deze genadeslag terstond verzachtte door joviaal glimlachend door te gaan: ‘De jongen verdient nog in andere opzichten consideratie. Door z'n inderdaad opvallend slecht gebit heeft hij veel verzuimd, - veel pijn en zo, en altijd 'n wang alsof hij de bof had; alleen zit de bof hoger da's waar; mijn kinderen hebben nooit de bof gehad... Goed. - En dan 'n verbazend eigenaardig milieu, 'n verwaarloosde opvoeding, kan 'k wel zeggen. Z'n grootmoeder van vader's kant was 'n Ierse; de Selhorsten - dat was z'n moeder - zijn van vrij goede familie; maar z'n grootvader - van vader's kant, dus die met die Ierse getrouwd was - schijnt 'n soort wonderdokter geweest te zijn, die overal rondreisde, tenslotte aan 't toneel is gegaan, als regisseur geloof 'k, en in Parijs aan lager wal is geraakt. De jongen is al vroeg bij de Selhorsten opgevoed, bij z'n oom dan, J.L. Selhorst; er is ook 'n P. Selhorst in...’
‘Hij had toch 'n vader?’ zei Schotel de Bie, die met een sarcastisch gezicht toeluisterde.
| |
| |
‘Da's waar, ik sla de vader over. Maar daar is misschien ook wel enige reden voor: met die vader was iets, - ik spreek er maar liever niet over, - in elk geval narigheid - pecuniae causa... dit vertelt u wel niet verder, hè? Maar daar kan die jongen niets aan doen. Toen de oude Selhorst de laatste keer bij me was, scheen hij 'm daarvan 'n verwijt te maken; ik zei maar niets, want 't is 'n tamelijk onmogelijk man, en oud, en ziekelijk, en onbeschoft, daar schiet je toch niet mee op, dat soort mensen krijgt 'n beroerte van drift voor je er erg in hebt... De jongen heeft geen prettig thuis, en ook daar houden we rekening mee.’
‘Dat lijkt me heel juist, meneer Hovenius, en ik zal 't zeker in m'n oor knopen, maar... U moet me niet kwalijk nemen, maar uw... leerzaam exposé heeft tot gevolg, dat ik me nu nog schuldiger tegenover Corvage ben gaan voelen dan bij 't begin van ons gesprek, - dat is ongeveer 't omgekeerde van 't effect dat u beoogde.’
De rector zuchtte, nu zeer dringend met zijn been wippend. - ‘Dat is misschien wel waar, maar dat was dan weer mijn bedoeling niet. Ik zou 't niet te tragisch opnemen.’
‘Maar,’ zei Schotel de Bie, ingespannen het voorhoofd fronsend, ‘zou mijn verhouding tot hem niet dadelijk op 'n veel gezondere basis geplaatst worden, wanneer 'k deze kwestie tot opheldering bracht, wanneer ik 'm zei, dat 'k eh... Met enige tact is dat toch...’
‘Daar maak je 't doorgaans alleen maar erger mee. Zoiets vestigt juist de aandacht op de opzet tot beledigingen. De jongen is waarschijnlijk in 't geheel niet beledigd. Ik zou 't niet doen, in uw geval. Maar u bent natuurlijk vrij.’ - De rector zocht zijn heil in korte zinnen. Hij stond op. Hij stak Schotel de Bie de hand toe, iets dat hij aan het eind van hun vorige gesprek niet gedaan had. Schotel de Bie drukte de hand, en bleef staan. ‘Maar eh... ik wil u niet ophouden, maar 'k vind 't toch 'n onaangename gedachte, voor mezelf in hoofdzaak...’
‘Quieta non movere,’ zei de rector, zijn bezoeker behoedzaam naar de deur werkend door middel van bezwerende gebaren, ‘weest u 's extra vriendelijk tegen 'm, toon wat belangstelling, maar laat 't afgebrande kerkhof verder rusten. Adieu dan, meneer Schotel, tot ziens, adieu...’ ‘Goed,’ zei hij verstrooid, nog vast verstrikt in zijn gedachtengang, terwijl hij houterig om de deur heenboog, ‘ja, goeiemorgen, meneer Hovenius. Goeiemorgen,’ herhaalde hij werktuiglijk tegen de natuurkundeleraar Fernaud, die plomp het gangetje kwam doorbenen en eerst deed of hij hem niet herkende, toen éen vinger omhoogstak: boerse groet, die hemzelf ontzaglijk scheen te vermaken, want hij viel schuddend van het lachen de rectorskamer binnen, kalmeerde echter dadelijk, toen hij zag hoe de rector berustend de ogen ten hemel hief en zich met beide welverzorgde handen quasi koelte toewuifde.
| |
| |
‘Morge, Frans. 'n Zeurkous, wat?’
Zijn stemgeluid was minder vulgair dan twee uur te voren in de leraarskamer. Hij ging op de leuning van de stoel zitten en keek Hovenius meewarig aan, met iets van trage, vermoeide, cynische medeplichtigheid. ‘'n Heel erge zeurkous,’ bevestigde de rector op deftige toon, ‘Terentius zou 'm 'n hautontimorumenos hebben genoemd...’
‘Hautontimo...’
‘Zelfkweller.’
‘Ach ja, 't beruchte lange woord... Ik vind 't 'n akelige vent. Hempie raak m'n gatje niet. Maar ik zal ervoor zorgen, dat hij geen Fernautontime... enzovoort wordt.’
De rector deed een enigszins neerbuigend gegrinnik horen. - ‘O, hij meent 't niet kwaad; alleen 'n beetje zwaar op de hand. Nieuwe bezems vegen schoon, niewaar. Dat betijt wel.’
‘Had hij wat bijzonders?’
‘Och nee... 'n Verward verhaal...’
‘O.’ - Met een sombere nieuwsgierigheid staarde hij de ander aan, een doelloze gewoontenieuwsgierigheid, maar met daarachter iets van een gekweld wantrouwen, dat met nieuwsgierigheid niets te maken had. - ‘Ik kwam je vragen, of je vanavond meegaat.’
‘Hij is verloofd: laat 'm eerst maar 's trouwen, dan gaat dat allemaal wel over.’
‘Met Lenstra en van Leeuwen en nog een paar; we hebben 'n loge gehuurd.
Je bent al zo'n tijd niet meegeweest. 't Is dat nieuwe ding van Léhar, - schijnt wel lollig te zijn...’
‘Jonge leraren moet je als kraakporcelein behandelen,’ zei de rector, gemakkelijk keuvelend, ‘of als maagden; ze zorgen er zelf wel voor, dat ze hun natuurlijke bestemming bereiken. Nee, kerel, 't spijt me: repetitie vanavond.’
‘Met de dames?’ vroeg Fernaud, met de rechterhand burleske strijkbewegingen over zijn linkerarm makend. Toen de ander niet antwoordde, maar met gespitste lippen naar de schrijftafel liep om in zijn papieren te gaan rommelen, knikte hij een paar maal voor zich heen, de mondhoeken pijnlijk neergetrokken, de grijze wenkbrauwen omhoog, het hoofd scheef. De brutale wipneus was in zijn gezicht volmaakt zinloos geworden.
| |
XI
Op de brede, rode stoep, waar zeer goed gewandeld kon worden, onder de hoede van de reder Immermann, op wie niemand lette, had zes A zich verzameld, aangevuld met enkele nieuwsgierigen uit zes B. Een vijftal
| |
| |
meisjes wandelde gearmd heen en weer, jonkvrouwelijk peripatetisch, koel in zichzelf besloten, maar terdege acht gevend op wat er verhandeld werd, want ook zij voelden zich gegriefd, misschien nog meer dan de jongens, en zeker meer dan van Schevichaven, wiens kalm, vlezig gezicht van hoog rechterlijk ambtenaar weinig geneigdheid verried om zich door het opstootje te laten meeslepen.
‘Ik vind 't 'n rotstreek!’ riep Wim Perelaar, die zijn overjas over zijn hoofd had hangen, tegen de motregen, zodat hij deed denken aan een uil onder een nis, ‘zoiets zeg je niet, verdomme! Hij bedierf alles; 't had juist leuk kunnen worden.’
Van Schevichaven gaf geen kamp. - ‘Schotel had 't zeker niet leuk gevonden. Hij voelde natuurlijk iets broeien, en drukte 't meteen de kop in; dat zou ik ook gedaan hebben in zijn plaats; daar kun je 'm geen verwijt van maken.’
‘Dan had hij altijd nog wat anders kunnen zeggen,’ zei een derde jongen. ‘Ik begrijp trouwens niet waarom je 't gedicht tòch niet voorgelezen hebt,’ zei Wim Perelaar, ‘dan had je 'm meteen de mond gesnoerd.’ Gelaten hief Philip de hand op, en begon toen snel en geaffaireerd te gesticuleren, beide handen dicht bij elkaar, alsof hij argumenten uit de lucht opving en goochelaarachtig tot een grote bal samenperste. Hij zei: ‘Dat heb 'k jullie al duizend maal gezegd: de man stond me opeens tegen, en voor zo iemand lees ik geen gedichten voor. 'n Gedicht lees ik voor aan jou, of aan Elly Temminck, of aan 't Karstgebergte, of aan jullie allemaal, of desnoods aan de vrouw van de concierge, die 'k vanmorgen al weer op bezette drooglijnen achter 't scheikundelokaal heb betrapt, mogelijk om de chloordamp op te vangen van 'n mislukte proef, - of aan Schevichaven, maar niet aan 'n proleet.’
Er werd gelachen. Een jongen riep een der voorbijdrentelende meisjes na: ‘Hoe vond jij Schotel met Schol, Ans?’ - waarop zij zich omdraaide met een zeer zakelijk ‘Matig, hè,’ - gevolgd door een gichelende beraadslaging tussen die meisjes onderling, de hoofden bij elkaar.
Philip, die hun een patroniserende glimlach nazond, liet de bijnaam zonder commentaar passeren, als een algemeen en onpersoonlijk geworden kunstschepping, waarvan de naam in omloop is ook bij diegenen die de schepper niet kennen. Zíjn creatie, - reeds bij jongens van de tweede en derde klas, onmondigen en onbevoegden, had hij de bijnaam opgevangen. De naam was een collectief bezit van de school geworden, - zíjn werk. Maar hij nam zich voor, zelf de naam nooit meer te gebruiken.
‘'n Proleet,’ herhaalde hij, met een vluchtige blik op een stuk of wat kleinere jongens bij de heesters, die ook al stonden te luisteren, ‘Herr von Bienenschüssel ist ein Prolet, ohne Kult, sogar ohne Proletkult. Proletarieërs aller landen, verenigt u! - maar zonder Schotelbiofsky, want dat
| |
| |
is... nou ja, dat is 'n proleet. Afgelopen. Geen gedicht, geen wijzang, geen tandencantate voor 'n proleet.’
‘Ik zou maar 's uitscheiden met m'n gedichten,’ zei van Schevichaven, zich tussen de opgewonden door elkaar heen schreeuwende jongens naar voren dringend, ‘je doet niets anders. Wat schiet je daar nou mee op?’ ‘Jij zeker niet. Maar wat ik Schotelmans nog 't meest kwalijk neem, is z'n onoorspronkelijkheid. Afgebrand kerkhof! Gewone vunze rhetoriek en geijkte beeldspraak, en dat voor 'n leraar in 't Nederlands; foei, foei, mijne heren. Geef mij de kleine Verhagen maar; die was tenminste soms origineel.’
‘Met rhetoriek kun je iemand even goed beledigen.’ - Het werd nu een duel tussen Philip en van Schevichaven, die vierkant van schouders voor hem stond, kalm zuigend aan zijn sigaret; de anderen zwegen meer en meer. ‘Beledigen?’ riep Philip met stentorstem, ‘ik kan door 'n dergelijk individu niet beledigd worden! Ik kan overhoofd niet beledigd worden. Ik word dag in dag uit beledigd door 'n cyclopisch monster, 'n Polyphemos, 'n volkomen onwaarschijnlijke en door luchtspiegelingen verwekte Heloot, - ik, 'n Spartaans jongeling, en de vriend en de leerling van Spartanen.’ - Met een plechtig gebaar wees hij naar de ingang van de school, waar hun gestalten zich in het glas tegen de donkere achtergrond scherp weerspiegelden, omzwierd door sigarettenrook. - ‘Ik glimlach om beledigingen. Ik geef niemand de kans om ook maar veronderstellenderwijs de onlogische, dwaze en misdadige gedachte uit te spreken, dat hij mij zou kunnen beledigen. Doet hij dat toch, dan sla 'k 'm op z'n smoel!’ ‘Je was toch maar wat in je wiek geschoten, toen hij dat zei,’ grijnsde een secundant van van Schevichaven, ‘'t was duidelijk te zien, man; je werd bleek, en je zei niets meer.’
‘Hij had immers nog niets gezegd!’ kwamen verschillende stemmen. ‘Ik kan bewijzen, dat 'k niet in m'n wiek geschoten was, Dozy. Ik neem je deze veronderstelling niet kwalijk; je hebt tenslotte niet met hersenvoedsel ontbeten, zoals ik vanmorgen; je bent maar Dozy, je bent niet Corvage, - maar ik ga serieus op je aantijging in en zal bewijzen, dat die ongegrond is. Luistert, o mijne vrienden. Toen juf Lenstra verleden jaar tegen me zei, in de klas, waar jullie allemaal bij waren: “Och, Philip, kun je je kakement niet 'n beetje voor je houden?” - nee, voor je houden zei ze niet, ze zei sluiten, of iets dergelijks... toen ze dat zei, was 'k toen in m'n wiek geschoten, lui?’
‘Nee,’ werd er geroepen, ‘niets van gemerkt. - Weet niet meer. - Dat zul je zelf beter weten dan ik...’
‘Vox populi vox dei. Nu, gebruik dan je verstand; is 't dan denkbaar, dat ik in m'n wiek geschoten ben, of op m'n tenen getrapt, of met m'n mond vol tanden sta, voorzover dat nog mogelijk is, omdat deze lamlul, deze
| |
| |
snor met vingers, deze honigzoete, akelige en aan hersenverweking te gronde gaande Schotel Zonder Email mij de totaal onoorspronkelijke woorden afgebrand kerkhof naar 't hoofd slingert?’
Na zijn sigaret uit de mond genomen en enige tellen bekeken te hebben, zei van Schevichaven op besliste toon:
‘Die redenering gaat niet op. Afgebrand kerkhof is erger dan kakement.’ ‘Da's niet waar!’
‘Dat vind ik niet!’
‘Onzin, veel minder erg!’
‘Minder erg,’ bevestigde Philip, ‘zeker, dat lijkt mij ook. Want afgebrand kerkhof: dan hèb je tenminste nog wat, maar kakement: dan heb je alleen maar 'n kakement, zonder iets erin. Ik wil niet bestrijden, dat 'k nog eens zo ver zal komen, maar daar gaat 't nu niet om...’
‘Je bent verrekt spitsvondig,’ zei van Schevichaven met een flauw lachje. ‘Dat onoorspronkelijke, dat nabouwen, dat papegaaiachtige,’ weende Philip, parodistisch de handen wringend, ‘en dat met dat jongejuffrouwenstemmetje, - Jùstùs van Affen, jongelui, deze wèèrdige en iedele figuur, - dàt heeft me beledigd, beledigd voor jullie allemaal! Ik schaamde me, voor jullie. Deze leraar is niet een der onzen. Hij is 'n schijngestalte. Hij is 'n schotel zonder iets erop, - alleen maar bi. Spreek 't heel kort uit, au bout des lèvres: bi. Bi. 'n Piepgeluidje om van te kotsen. Dat is de man, zo leeft hij en zo zal hij sterven. Bi. Of je 'n schurftige poedel, die na drie weken vasten 'n pak op z'n sodemieter van z'n innig geliefde baas heeft gekregen, op 't uiterste puntje van z'n staart trapt. Bi. Daarom heb 'k verder m'n mond gehouden, daarom heb 'k m'n sonnet niet voorgelezen: uit protest tegen de Onoorspronkelijkheid. Had hij gezegd: Pas op, de pap valt eruit, of: Wat is dat voor zuigeling die daar zit? - of: Hector, tsa, waar is je muilkorf? - of: Jíj zal rijk worden, jongen, want je kunt niet van de hand in de tand leven...’
‘Da's óok rhetoriek!’
‘Je moest 's 'n uur lang je mond kunnen houden,’ riep van Schevichaven er lachend tussendoor, zonder hatelijkheid.
‘Houd je bek! Dan zou 'k 't sonnet tòch nog voorgelezen hebben. Dan zou 'k gezegd hebben: meneer, wat u daar zegt is misschien waar, - heel beleefd, - maar mag 'k u op dichtmaat antwoorden? Als 't dan 'n kerel was geweest, zou hij gezegd hebben: ga je gang. Dan had 'k me voorgesteld: Corvage, en dan was 'k opgestaan en had 't papiertje uit m'n zak gehaald, - Wim zat er al om te springen, - en dan...’
‘We schijnen veel misgelopen te zijn,’ zei een jongen, die zich tot nog toe neutraal gehouden had, ‘lees 't dan nou voor.’
‘Denk er niet over. 't Sonnet Ivoren Wachters zal onder mijn posthume werken aan de openbaarheid prijsgegeven worden, eerder niet. Ik ver- | |
| |
loochen 't, ik wil 't niet meer kennen, besmeurd als 't is door deze snertvent. Die tandarts, bij wie ik 't gisteren in betaling heb gegeven voor 'n vulling, was misschien 'n onontwikkeld wezen, 'n geldzuchtig peuteraar, beheerst door de auri sacra fames, en zich in zijn woordkeus bedienend van de sermo plebeius op 'n wijze die Cicero de haren te berge zou hebben doen rijzen, - ik hoorde 'm bijvoorbeeld duidelijk testa zeggen in plaats van caput, - maar hij had tenminste gevoel voor poëzie. Hij bleef ernstig, deed 'n verstandige vraag, en schoof 't ding onder 'n schaaltje met tanden en kiezen, en begon te boren. Dat was mannenwerk. Hij vond misschien, dat hij bekocht was; hij vond misschien, dat 't sonnet iets beter, of onsterfelijker, had gekund; maar hij nam 't in betaling aan, en komt er niet meer op terug, zakelijk, als 'n kerel...’
Hij was iets vermoeider gaan spreken, de lachbuien stierven weg, de jongens verspreidden zich. Toen de bel ging, kwam van Schevichaven bij hem staan: ‘Zeg, Corvage, is dat waar van die tandarts?’
‘Absoluut.’
‘Nee toch?’
‘Absoluut. Ga 't maar aan 'm vragen: Brandt is 't.’
‘Waar gedichten al niet goed voor zijn,’ meesmuilde van Schevichaven, wiens spot niet tegen de bewondering op kon, die hij in zijn hart koesterde. ‘Elly was bij me, als schildknaap. Ik had geen geld bij me, vraag maar aan Perelaar en Temminck, en toen ik 'r uit kwam, was de kies gevuld, voorlopig dan natuurlijk. Ik heb 't Elly nog laten zien; vraag 'r maar.’ ‘O, 'k geloof je wel... Verdorie, je moet maar durven...’
Zij liepen in de hal, hij hield van Schevichaven terug:
‘Zeg, Scheef, je moet dat niet allemaal letterlijk opvatten wat 'k gezegd heb. Die Schotel laat me totaal koud, ik heb niets tegen de man. 't Is waarschijnlijk 'n heel goeie leraar...’
‘Ja,’ zei de ander, en keek hem van terzijde aan, onzeker, weinig toeschietelijk.
‘Ik bedoel: jij kon nogal met 'm opschieten; je hoeft niet te denken, dat ik roet in 't eten zal doen, door herrie te gaan trappen of zo. Ik trek me er werkelijk niets van aan, geloof dat vooral niet.’
‘Nee,’ zei van Schevichaven koel.
‘Dat wou 'k je alleen maar zeggen.’
‘Allright,’ mompelde van Schevichaven, en maakte zich van hem los door zich op een holletje bij twee jongens te voegen, die voor hem uitliepen, en met wie hij nu langzaam, ernstig delibererend, als soliede kern van de ordeloze optocht naar boven, de trap beklom.
Terwijl Philip hun voorbeeld volgde, zag hij in de hal, schuin beneden zich, de scheikundeleraar staan, de jonge, sportieve man met de onaangestoken sigaret, die ook nu tussen zijn lippen bengelde. Toevallig ont- | |
| |
moetten hun ogen elkaar. Hij kende hem goed; zij hadden elkaar op het sportterein gevonden, waar deze leraar soms diletteerde; en hoewel hij niets van scheikunde afwist en de leraar vaak verveelde met dwazevragen, beschouwde hij hem als een van zijn vrienden op deze school: iemand die maar zeven of acht jaar ouder was dan hijzelf. Dus knikte hij vriendelijk, en bracht aarzelend de hand omhoog. Misschien was het beneden op de trap te donker om hem te herkennen: het gezicht van de leraar veranderde althans niet, de sigaret bleef bengelen, de ogen staarden zonder blijk van medeleven. Een gevoel van kille ontgoocheling bekroop hem. Beneden hem deze leraar, met wie geen contact mogelijk was gebleken, boven hem uit van Schevichaven, - en daartussen in hijzelf, als een door vaste zonnen in zijn baan gehouden dwaalster. Maar van de malaise, die hem beving, bleef aldra niet veel meer over dan een bodemloze verveling en het vooruitzicht, dat hij twee uur lang zijn mond zou moeten houden. Aan Schotel de Bie dacht hij geen seconde in die twee uur. Maar ook geen seconde was hij gelukkig.
Om twintig over twaalf vermeed hij zijn vrienden, en bleef in de ingang dralen tot zij de kade opgelopen waren. Achter hem stond de concierge, met wie hij wel eens een praatje maakte, thans geheel in beslag genomen door het groeten van de passerende leraren, onder wie de rector, die in lichtbruine getailleerde overjas, een slappe flambard op het hoofd, een stok met zilveren knop onder de arm, de school verliet, op de voet gevolgd door juffrouw Lenstra en juffrouw van Leeuwen, wier gezichten opvallend strak stonden, alsof zij iets in het schild voerden. De tekenleraar Palingdood, die daar weer op volgde, wierp een haatdragende blik op de mat, waarover hij gestruikeld was, keek de concierge aan alsof hij er iets van zeggen wou, maar bepaalde zich tot een vluchtige groet. Allen groetten zij de concierge, deze leraren en leraressen. Op hem sloeg niemand acht. Had hij zijn hoed diep afgenomen, dan zouden zij hem natuurlijk wel gezien hebben, maar zelfs dan was het de vraag of zij zouden hebben teruggegroet, uitgeput als zij waren vlak na hun knikje tegen de concierge. Na een groet kijkt men koel en bevreemd, strak monumentaal, een tikje opgelucht, de dwaze figuur, die iedere groet in wezen is, herstellend en tot evenwicht brengend; en in deze randzône der groetloosheid, deze dode ruimte, deze fading van de radiogolven der omgangsvormen, stond hij nu, niet wetend op wie hij boos moest worden, op de concierge of op de leraren, en daarom boos op geen van allen, niet eens op zichzelf. Hij stond daar niet gunstig, in de donkere hal, dat kon de beste overkomen...
Toen verscheen, kwetterend en gichelend, een late meisjestroep, waar hij door zijn arm uit te steken, Elly Temminck uit te voorschijn trok, - niet bij haar nekvel, maar dicht daar toch bij, bij de kraag van haar
| |
| |
openhangende mantel, - zoals men een jonge hond oppakt uit een bende spelende honden op straat, waar het onervaren mormel tussen verzeild is geraakt. Het was zijn linkerarm, en ook buiten liet hij haar aan zijn linkerkant lopen: een koppige gewoonte, waar hij, als hij de kans kreeg, zelfs op bals niet van afweek. Op verschillende afstanden voor hen uit liepen de tekenleraar Palingdood, de leraressen Lenstra en van Leeuwen, en de rector; maar zij wisten, dat dit verspreide viertal spoedig zijstraten zou inslaan of bruggen oversteken, zodat het niet nodig was de pas in te houden, om inhalen te voorkomen. Sommige leraren hadden enige jaren te voren wel eens gedaan alsof men een verliefd stel in hen had te zien. Sindsdien vermeden zij leraren, wanneer zij samen waren, als ongevaarlijke, maar hinderlijke dwazen, die het stadium van kalverliefde als object van schalkse belangstelling nog niet te boven waren. ‘Hier heb je 'n reep,’ zei hij, ‘oompje heeft zich gisteravond van 'n beminnelijke kant leren kennen. Ik heb ook nog 'n gulden van m'n tante, maar die bewaar 'k, om me de schuldeisers van 't lijf te houden, tandartsen en zo...’
Elly nam de reep aan. Zij was blootshoofds; onder de grauwe hemel, waar een zeer fijne motregen uit neerdaalde, leken de blauwe ogen in het opgeheven, puntige gezicht fletser dan ooit. Nu zij kauwde, was het filmdialoogje met die hemel onmogelijk geworden, en ook overbodig; zij was nu alleen maar een onverschillig kind, dat met jongenspassen voortschreed aan de linkerkant van een jongen, die geen jongeman genoemd werd, omdat hij nog op school ging.
‘Zo pas, onder de les, heb 'k nog wat dingen opgezocht voor de revue, maar als iedere leraar zijn eigen taal moet hebben, wordt 't verduveld lastig. Latijn en Grieks zouden in vertaling kunnen, maar iets in 't Latijn over dieren heb 'k niet kunnen vinden; dierenfabels en zo is allemaal Grieks. Bij Plautus vind je wel wat, maar 'k wou geen blijspelen nemen; 't wordt tenslotte vóor toneel omgewerkt, zie je; dat zou net zijn of je 'n chocoladepudding maakte niet van chocola, meel, melk en suiker en zo...’
‘Vanille,’ zei Elly.
‘'n Stokje vanille, goed. De vergelijking is niet zo best, ik ben niet erg helder momenteel...’
‘Kiespijn?’
‘Nee, 'n tikje terneergeslagen. Ook moe, - vier uur les achter elkaar gehad, zeg!... Die vulling van gisteren is er anders al weer uit, dus kan 't ieder ogenblik opnieuw beginnen. Dan sla 'k m'n nagels wel in je vel, om 't niet uit te schreeuwen. Pleasure is oft a visitant; but pain clings cruelly to us... Nee, weet je wat 't is met Latijn: dat zou natuurlijk héel goed moeten worden, omdat de baas erin voorkomt. Maar er is niets leuks over dieren; de
| |
| |
Romeinen lieten hun dieren in de arena afmaken, verder geen nieuws.’ ‘Hebben ze niets over dierkunde, of over de natuur; dat van Lucretius, De rerum naturae...?’ vroeg Elly met volle mond.
‘Natura. Foei, foei! Maar je bent ook maar 'n meizje, da 's waar; Latijn is 'n mannelijke taal, jongelui! Goed. - Goed. - Nee, dat gaat niet over dieren. Bovendien heeft Lucretius zelfmoord gepleegd, ten gevolge van 'n liefdesdrank; met 'n dergelijke idioot laat 'k me niet in. En Martialis is allemaal te kort, en Virgilius is ook niet veel bij.’
‘Wat heb je voor Frans?’
‘Hebben? Ik heb nog helemaal niets, m'n lieve kind, voor geen enkele taal. Les animaux malades de la peste misschien...’ - Hij begon galmend te declameren, overdreven Frans: ‘Mal qui ggépand la teggeug, mal que le ciel en sa fuggeugg invanta poug punigg les cggimè de la tèggè: Carstène-puisqu'il faut l'appeler pagg son nom... 't Enige wat 'k me bepaald niet laat ontgaan - als ik 't doe, maar 't kost me zeker nog 'n paar weken, dus is 't maar beter als ik 't niet doe, tenzij alle leraren me voldoende garanderen op 't volgende rapport...’
‘Wat heb je voor Schotel met Schol?’
‘God, schei nou 's uit met die flauwe bijnaam,’ zei hij wrevelig, 'niks. O ja, in 't vierde deel van Gouden Aren stond 'n ding van Jan Luyken; maar dat is eigenlijk te kort, en 'k houd ook te veel van Luyken om er zo'n kwal mee bespottelijk te maken... Nee, voor Lenstra had 'k wel iets aardigs: de Sirenen: zij en van Leeuwen!’
‘Dat zijn toch geen dieren.’
‘Nee, maar wel monsters. Ze zijn omringd door botten en uitgedroogde huiden, bij Homerus; daar zou misschien 'n gymnastische stand van te maken zijn: juf van Leeuwen omringd door haar leerlingen...’
‘Hè jasses nee,’ zei Elly, haar eerste contact zoekend met de bedekte hemel, draaiend, wendend, heliotropisch spiralend, als de close up van een filmactrice, die het laaghartig aanbod afwijst.
‘O, dan niet. Ik wil er graag af, zeg! Laat Schevichaven die revue maken; ik heb wel wat beters te doen, m'n sonnettencyclus is ook nog maar voor de helft klaar. Of laten ze 'n toneelstuk opvoeren, van Aristophanes bijvoorbeeld. Dan hebben ze meteen dieren bij de vleet... Ik zie 't anders voor me,’ vervolgde hij grinnikend. ‘Twee meisjes met vissenstaarten en zo, en éen ervan 'n gele, piekige pruik; en daaromheen jullie allemaal als lijken... Und die Sonne Homers, siehe! sie lächelt auch uns...’
‘Corry zei, dat je 'm excuus moest vragen,’ zei Elly.
Hij begreep onmiddellijk wat zij bedoelde. Beschermend keek hij op haar neer, de ouwelijke mond genoegelijk spottend samengeperst. Corry was het meisje met de open, brutale kijkers, die Schotel de Bie had gevraagd of hij na een jaar weer wegging.
| |
| |
‘Wie bedoel je, Elly?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Schotel. Ze zeiden 't allemaal. Corry zei, dat je dat niet op je moest laten zitten. Ze waren allemaal kwaad.’
Hij was even blijven staan, liep nu weer verder, het hoofd gebogen. Het duurde enige tijd voordat hij sprak. - ‘Latet anguis in herba, - om ons nog even tot Virgilius te bepalen. Hoogst opmerkelijke bemoeizucht! Vrouwelijke inconsequentie! Als 'k nu zeg, dat ìk níet kwaad ben, dat 't me geen snars kan schelen wat die fluim over m'n tanden en kiezen...’ ‘'t Was anders wel 'n beetje kras,’ zei Elly langzaam, dralend.
‘Maar dat is geen reden voor mij... Excuus vragen, wat is daar nou aan? Dat doet hij natuurlijk dadelijk. En dan verder? Word ik daar beter van? Krijg ik daarmee m'n tanden en kiezen terug? Wordt daarmee de tandsteenhouwer betaald? Als 'k 'm honderd pop kon afzetten, ja, dàn...’
‘Je moest van 'm eisen, dat hij excuus maakte voor de hele klas, zeiden ze.’
‘Ah, de dames wensen 'n schouwspel! Laten ze nou gauw naar de hel lopen, zeg! Niet genoeg dat 'k hun revues moet samenstellen, ten koste van m'n nachtrust en botsingen met de Heloot, die komt kijken of 't licht nog aan is, ik moet er zeker ook nog voor zorgen, dat 'n twijfelachtig en onbekwaam leraar z'n kunsten voor ze vertoont! Gevaarlijk volkje...’ - Hij declameerde: ‘Und zu Ritter Corvage spottenderweis wendet sich Fräulein Corry: Herr Ritter, ist eure Liebe so heiss, wie ihr mir's schwört [oder nicht? oh, sorry], Ei, so hebt mir den Handschuh auf! Nu, je hebt zelf gehoord hoe van Brakel die Fräulein Kunigunde op de hak genomen heeft, toen hij dat ding met ons behandelde: 'n egoïstische teef, anders niet. Stuurt Ritter Delorges onder de katachtige roofdieren, alleen om zich op de borst te kunnen slaan, en te kunnen zeggen: Daar gaat m'n vrindje, dat heb ik 'm geleerd, hi hi hi... Omdat ze Schotel de Bie 'n engerd vinden, - oe, die engerd! - moet ik voor de poesjes de kastanjes uit 't vuur halen!’
‘Dat gaat niet op. Jij loopt er helemaal geen gevaar bij.’
Weer stond hij stil, en keek haar strak aan. - ‘Vind jij soms ook, dat ik 't doen moet?’
‘'t Kan mij niks schelen,’ zei ze, de hemel tot getuige nemend, draaiend, schuddend, heel fijn en onmerkbaar en hooghartig.
‘Goed dat je dat zegt. 'k Had anders zin gehad je door elkaar te rammelen.’ - Zij sloegen hun zijstraat in, waar het drukker was dan op de kade, en liepen enige tijd op een grotere afstand van elkaar, hij fluitend, en nog steeds met gebogen hoofd.
Eindelijk keek hij op. - ‘Vind je 't soms gek, dat 'k me niet beledigd voel, Elly?’
| |
| |
‘Helemáal niet.’
‘Ik had 't daar ook al met Schevichaven over; dat is 'n rhinoceros, Schevichaven, bij al z'n knapheid; maar hij weet wat hoort: als 'k moest duelleren, en ik had 'n secundant nodig, dan zou 'k 't eerst naar hèm toegaan. 't Is 'n vent met eergevoel. Ik ben er zeker van, dat hij me geloofde.’ - Hij sprak nu in volle ernst. - ‘Ik voel me niet beledigd, daar kan 'k 'n eed op doen. Ik weet bliksems goed, dat 't verdacht is, als iemand dat met zoveel nadruk van zichzelf beweert, maar als ik 't nu eenmaal zeker weet, dan heb ik ook 't recht om 't te zeggen, als de anderen 't niet geloven. Fremant omnes licet, dicam quod sentio, - ahem!’
‘Dan doe je 't niet,’ zei Elly onverschillig.
‘Zeker niet omdat ik me beledigd voel. Ik zou 't om tien andere redenen kunnen doen...’ - Hij wierp het hoofd in de nek, en er speelde een zonnige glans over zijn gezicht, alsof hij aan het einde van de straat grappige en feeërieke taferelen waarnam. - ‘Verdorie, 't zou me de kans geven om 't sonnet toch nog voor te lezen; dat maakte dan 'n heel ander effect, voor Schotel zelf bedoel 'k... 't Zou 'n verduiveld goeie mop zijn... Bovendien zou 'k wel 's nader met dat heer kennis willen maken, onder vier ogen... Ik zou dan naar z'n huis toe kunnen gaan... Maar zeg, je moet er met niemand over praten voor 't zo ver is; ik zeg helemaal niet, dat ik 't doe.’ ‘O nee,’ zei Elly, ‘ik praat nooit. Ik luister liever. Maar je hoeft 't om mij niet te doen, hoor.’
‘Weet je waar hij woont? Nee, allicht niet. Maar dat kom 'k makkelijk te weten, van de concierge...’
‘Je schijnt er zin in te krijgen,’ zei ze, terwijl ze hem voor het eerst van opzij aankeek.
‘Ik zeg niet, dat ik 't doe. Misschien doe ik 't, misschien ook niet.’ Hij begon sneller te spreken, opgewonden. - ‘Fichtre! En dat allemaal om m'n gebit, - hele klassen, meisjes en al, in opstand over m'n gebit! Tandartsen lezen gedichten, - om m'n gebit. 'n Enigszins achterlijke knaap, ontoereikend van redenaarsgaven, onbetrouwbaar van karakter, twijfelachtig van reputatie, die, na maanden lang z'n bovenlip met kippenpoep bewerkt te hebben, voor leraar meent te kunnen spelen, wordt gedwongen om de eerste fatsoenlijke daad van z'n leven te verrichten, - door m'n gebit, dat er bovendien niet meer ìs, grosso modo gesproken. Jaren lang pijn gehad, gekreund, gewaakt, school verzuimd, met kiespijndoeken rondgelopen, poeiers geslikt, tandenfrikken gefrequenteerd, de Heloot gesmeekt en getart, leren leuningen omklemd, in spuwbakjes gekwalsterd, gebloed als tienduizend runderen, geboord, - rrrt! - getrokken, - krrak! - gevuld, bijgevuld, bestifttand, afgebroken, afgebeten, met okkernoten 't bestaan bedreigd van de laatsten der schare, - geleden meer dan mensentong vermag te zeggen, - en 't resultaat? Philippus Corvagius,
| |
| |
poeta laureatus, lux mundi, homo scriptor, integer vitae scelerisque purus, noopt 'n tijdelijk leraar, 'n dilettant, kersvers uit Boeotië geïmporteerd, z'n excuses te... Nee, 't is toch eigenlijk te dol. Al dat lijden voor niets. Heb jij nooit kiespijn gehad, Elly?’
Met een vaag lachje schudde zij het hoofd.
‘Ik heb behoefte eens een behoorlijk gebit van dichtbij te zien. Jeder Spiegel ist mir verhasst, denn nur die eigene, von dem entsetzlichen memento mori der Zahnkrankheit grässlicherweise entstellte Fratze blickt mich an... Mag ik je gebit 's zien, Elly?’
Zij stonden stil, en keken langs elkaar heen, zij steenrood en onbewogen, hij met een lichte blos, die zich tot over zijn voorhoofd verbreidde. Hij hief de handen op. - ‘Ik beveel onzichtbaarheid. De Tarnhelm der dentistische magie dale op ons neder, sub specie aeternitatis et sanitatis. Voorbijgangers, wend het hoofd af! - Welnee, niemand ziet 't... God, stel je niet aan, zeg, niemand ziet 't... Wijd open, - zo... Ach, ivoren wachters, hoe glinsterend uw émail... Je hebt verbazend mooie tanden, Elly, 'n kerkhof dat er wezen mag, met 'n dikke brandverzekering... Zit daar niet 'n klein gaatje, daar in die achterste kies?... Gezichtsbedrog... Ik zal u smeden, in uzelf volkomen, met uw gelijken onverenigbaar... toch in een bond van and'ren opgenomen... 't Is 'n echt mooi geheel; en dan te denken, dat ook ik...’ - Twee vingers aan haar kin, draaide hij haar gezicht naar het licht, zodat haar hoofd het dialoogje met de wolken volvoerde, zonder er moeite voor te hoeven doen. Zonder te protesteren hield zij de ogen gesloten. Zuchtend van opgetogenheid nam hij het dubbele amphitheater der kleine, smetteloos witte tanden en kiezen in ogenschouw, heel behoedzaam de bovenlip optillend om zich een beter overzicht te verschaffen. Toen tikte hij met zijn nagel tegen een boventand, lei zacht en met iets van schuwe tederheid zijn hand op de schouder van het meisje, en zei: ‘Spoelt u maar even,’ - en zij liepen verder.
‘Ik geloof werkelijk, dat daar 'n gat zit,’ zei Elly, wurmend met haar tong, ‘je hebt de boel toch niet behekst?’
‘Gek kindje! Eenvoudig zieltje! Ik ben Faust niet, en jij Gretchen niet, - und seiner Rede Zauberfluss, Sein Händedruck, und ach, sein Kuss! Ik geloof, dat 't met Faust en Gretchen beter afgelopen zou zijn, als hij dadelijk in haar mond had gekeken en haar naar de tandarts had gestuurd, - tenzij Mephisto zich ijlings als kiezentrekker vermomd had... Spoelt u maar even,’ - hij imiteerde nu een weke, zeer hoge mannenstem, - ‘en u spoelt maar weer, - ja, d'r zit 'n heel pakhuis in, - gáat 't nog? - heeft u de koninklijke familie ook gezien? - en u spoelt maar weer...’
Hij vervolgde, met zijn gewone stem: ‘En dat 'n vent met zó'n baard, 'n
| |
| |
blonde, zachte, volle baard, als 'n bal uitgeplozen hennep, kriebeldekrabbel.’
‘Wat akelig,’ zei Elly, ‘daar zal 'k maar niet heengaan, als 't ooit nodig is.’
‘Naar de Vries? Nee, ga naar Brandt. Brandt is de man: de beste tandarts hier ter stede, der ruhende Pol in der Erscheinungen Flucht. 't Hoeft je oude heer niets te kosten, ik schrijf wel sonnetten voor je.’
Toen zij haar huis begonnen te naderen, vroeg Elly:
‘Zeg, Philip, heb jij nog oude indianenboeken?’
‘Indianenboeken?! Waarvoor dàt in godsnaam?’
‘Kees wou ze hebben,’ zei ze, naar haar voeten kijkend, ‘hij mag ze niet meer lezen, nu hij voor z'n toelatingsexamen gezakt is; hij kan ze dus ook niet uit de bibliotheek krijgen; en die van z'n vrindjes kent hij allemaal. Han heeft ze niet meer.’
‘Ik ook niet. Ik herinner me trouwens de tijd niet...’
‘O nee, 't is niets voor jou. Maar ik vind ze wel aardig. Ik lees ze nòg wel 's, als 'k niets beters te doen heb. Dat schoolwerk, en die boeken die je voor school moet lezen...’ - Zij trok haar neus op, en bleef voor zich uitstaren, uit fletse, lege ogen, door geen blauwe hemel tot glans gewekt. Na haar lang te hebben aangekeken, wendde hij het hoofd af, en zei op onzekere toon:
‘Ik kan misschien wel wat Buffalo Bills voor je opsnorren.’
‘Die ken 'k al. Kees kent ze ook al.’
‘Of anders iets van Karl May,’ zei hij, met een nieuwe verkennende blik in haar richting.
‘Graag,’ zei Elly.
| |
XII
Tussen de middag had hij Lida, door haar bibliotheekwerk aan een ander stadsgedeelte gebonden, niet gezien. Wel had hij haar met de tram kunnen bereiken, en zij hem; maar het leek hem aardiger haar de volle werkdag als een geschenk in de schoot te werpen, als een compact en triomfantelijk afgerond geheel, waarvoor zij het hoofd zou moeten buigen niet alleen omdat het onberispelijk was in al zijn onderdelen, maar omdat het voltooid was, onherroepelijk voltooid, met de bijna smartelijke eenzijdigheid van een aan de tijd ontheven kunstwerk. Achteraf had hij spijt. Toen hij na een haastige lunch naar de Buitensingel reed, voor de derde maal al in twee dagen, - en ook nu nam hij nog geen beslissing, omdat de hospita er zelf niet was, maar vertegenwoordigd werd door een ietwat achterlijke zoon, - had hij telkens te kampen met de opwelling haar toch nog op te zoeken en haar zo spoedig mogelijk tot bewonderende horige van zijn schooldag te maken, al was het dan maar een halve schooldag.
| |
| |
Buitendien kon deze halve schooldag voor volmaakter doorgaan dan de hele, indien Lida na vieren van Karsten te horen kreeg, dat de eerste helft niet volmaakt was geweest. Tegen de gedachte van Karsten te vragen niet over het geval van Corvage te reppen kwam zijn gevoel van eigenwaarde in opstand, en ook deze koppigheid: zelfs al klapte Karsten uit de school, dan nòg moest zij hem bewonderen, dan nòg moest zij begrijpen, dat het afgebrande kerkhof [of wat Karsten van het incident loslaten zou] maar een vlekje was in een des te glansrijker ensemble van paedagogische meesterzetten. Toch moest hij er telkens aan denken, en het maakte zijn besluiteloosheid met betrekking tot de kamers alleen maar groter. Het was hem nu of hij eerst na het hem opgedrongen theeuurtje een nieuw, wilskrachtig leven zou kunnen beginnen: een man worden, die zijn kamer kiest met de gelukkige onbekommerdheid van een gezond dier. De hele middag werd hij door het kamerprobleem bezig gehouden. Dus gaf hij goed les. Hij gaf les met het gemak van een door de wol geverfde vijftiger, die, bezocht door huiselijke rampen, alle onbezorgdheid en cynische levensvreugde voor de school opspaart. Hij vluchtte in het gezellig slordige doceren, om maar niet aan de kamers te hoeven denken; en daar hij er tòch aan dacht, werd het doceren des te gezelliger, gemakkelijker, gewichtlozer... Hij had nu het gevoel alles te kunnen dragen, alles aan te durven, en toen Karsten om vier uur niet bij de ingang stond te wachten, was hij bijna teleurgesteld. Maar op de kade haalde Karsten hem al spoedig in, en nu zorgde hij ervoor niet in de fout van 's ochtends te vallen, en repte niet meer van zijn successen. Hij probeerde het zwijgen te bewaren, Karsten op deze manier tot onberaden uitingen te verleiden, zonder zichzelf bloot te geven, en vrijwel tot aan de bloemenwinkel toe slaagde hij erin zo monosyllabisch te blijven als Karsten die ochtend in de pauze. En het was hem of hij de ander op
een onduldbare wijze tergde, hem wondde, diep onderhuids, midden in de kern van zijn wasachtige en zwartomrande persoonlijkheid. Hij proefde een schier macchiavellistische hoon, wanneer hij ‘ja’ zei, en ‘neen’, en van dit laatste woord de eindmedeklinker gonzen deed als een verre en subtiele echo van Karsten's behoedzame tongval. Hij werd rood en warm, en begon zich onbehagelijk te voelen naast de kleine Waal; maar dit liet hij niet gelden, dit gevoel wees hij af, en het beeld van zichzelf, waaraan hij zich tenslotte met man en macht te buiten ging, was dat van een blonde Uebermens, in kolossale afmetingen ontworpen, slecht gedisciplineerd tot dusverre, vormloos idealistisch, maaiend en waaiend, chaotisch strevend, - maar die plotseling de kunst bleek te verstaan om door een geringe verharding of samenkrimping der persoonlijkheid kleine bleke mannetjes met hun eigen wapens, en des te doeltreffender, te bestrijden. Karsten merkte er niets van.
| |
| |
De twijfelachtige buurt tussen de school en de bloemenwinkel doorkruisten zij maar voor een kleine sector. Hun voetstappen weerkaatsten in goede, ruime straten, waar naast de tramrails ruimte overbleef voor auto's, naast de auto's voor voetgangers, naast de voetgangers voor drentelende oude heren in de Septemberzon die eindelijk was doorgebroken, en naast de oude heren voor kleine tuintjes met ijzeren hekken, zonder bloemen meestal, maar toch ruimte nemend en ruimte gevend. Schotel de Bie vond dit straten voor leraren om in te wandelen, en juist toen zij Lida's kamers naderden, zei hij hierover iets tegen Karsten, met een sneer op de aangrenzende buurt. Karsten knikte, Schotel de Bie draaide zich om, om Karsten de zijstraat te wijzen, die Lida en hij die ochtend waren ingeslagen, en zag toen achter zich, op een goede twintig meter afstand, drie jongens met schooltassen lopen: een lange, die zijn hoed in de ogen had getrokken, geflankeerd door twee kleinere, met petten op, van wie de ene juist bezig was zijn bril schoon te vegen. Hij maakte zijn zin niet af. Maar, al was hij nog zo geschrokken, hij begreep al spoedig, dat het toeval moest zijn, of hoogstens in zoverre geen toeval, dat die jongen, of een van de twee anderen, hier waarschijnlijk in de buurt woonde. Hij liep verder, en praatte over stedenbouw in het algemeen, op een vrijwel docerende toon. Toen hij, met zijn vinger op de belknop, nog eens voorzichtig omkeek, waren de jongens niet meer te zien.
Non scholae, sed vitae discimus - Niet voor de school, voor het leven leeren wij. |
Nihil isti adulescenti neque a natura neque a doctrine deesse sentio - Ik ben van meening dat deze jongeling niets ontbreekt, noch wat aanleg noch wat wetenschap betreft. |
Pecuniae causa - Het geld is de oorzaak. |
Quieta non movere - Iets dat rust moet men niet in beweging brengen: geen slapende honden wakker maken. |
Vox populi vox dei - De stem van het volk is de stem van God. |
Auri sacra fames - vloekwaardige honger naar goud. |
Sermo plebeius - Latijnsch volksdialect. |
Lated anguis in herba - Er is een slang onder het gras verborgen: een addertje onder het gras. |
Fremant omnes licet, dicam quod sentio - Laat allen mompelen, ik zal zeggen wat ik meen. |
Poeta laureatus, lux mundi, homo scriptor, integer vitae scelerisque purus - Gelauwerd dichter, licht der wereld, schrijver, de in levenswandel onbesprokene en van schuld reine. |
Sub specie aeternitatis et sanitatis - onder de schijn der eeuwigheid en der gezondheid. |
|
|