| |
| |
| |
Annie Romein-Verschoor
De dichter en de waarheid
... en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmee een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is en meestal niet gebeuren kan. [Droogstoppel in de aanhef van de Max Havelaar.]
Wij zijn opgegroeid in de overtuiging, dat Droogstoppel het volmaakt ongelijk vertegenwoordigt en daarom is het misschien wel dom uitdagend zijn woorden te kiezen als uitgangspunt van mijn beschouwing over de Dichter en de Waarheid. In ieder geval voorkom ik op deze wijze het onthullend verwijt van een eventuele bestrijder, dat ik bij de beruchte makelaar in koffie mijn inspiratie heb gevonden.
Stel u overigens gerust, het is niet mijn bedoeling Droogstoppels' gelijk te gaan verdedigen: er is een dichterlijke waarheid, die zo weinig met de droogstoppelse te maken heeft, dat ze er op geen enkele wijze aan gemeten kan worden. Iets anders is, dat er bij vele dichters - en ik vat hier onder deze naam schrijvers van poëzie en proza samen - heel wat onwaarheid te vinden is, die als zodanig ondichterlijk is. De vraag is: waar ligt de grens tussen het waarlijk dichterlijke, dat als zodanig waar, en het onware, dat als zodanig ondichterlijk is? Het is wel duidelijk, dat hier met ‘dichterlijk’ en ‘ondichterlijk’ niet bedoeld wordt wat al of niet in een poëzie-album zou passen, maar eenvoudig aesthetisch aanvaardbaar of niet. Wellicht is het overmoedig hier van eenvoudig te spreken, want de zaak is niet eenvoudig en dat niet eens uitsluitend, omdat onze norm van wat aesthetisch aanvaardbaar is zo onzeker is geworden. Het is niet meer dan een kwestie van tijd om uit de wereldliteratuur tien, honderd of duizend voorbeelden aan te dragen van een dichterlijke waarheid, die in strijd is met de dagelijkse realiteit of liever, die daar boven uit gaat en evenzo om uit een pak derderangs romans en dichtbundels een reeks kennelijke onwaarheden te citeren, die voor iedere zinnige lezer aesthetisch storend zijn. Maar laten dichterlijke waarheid en ondichterlijke onwaarheid zich nader omschrijven en waar ligt de grens? De lectuur van het laatste boek van Jo Boer: Kruis of Munt heeft in mij de gedachte gewekt, dat die grens er is en dat het zin heeft, een poging te doen om die grens althans benaderenderwijs vast te leggen.
Wij kunnen ons gemakkelijk van dit probleem af maken door te zeggen, dat het bij een dichterlijke voorstelling, die van onze waarneming en ervaring afwijkt, er alleen maar om gaat of die voorstelling niettemin overtuigend werkt. Maar daarmee schuiven we slechts op naar de vraag: wat werkt overtuigend? En op wie?
| |
| |
Wij hebben er geen bezwaar tegen om van een sprookjesschrijver sprekende dieren en dingen, menswordende zeemeerminnen of op een zolder wonende poneypaarden te aanvaarden, omdat naar het heet in de sprookjeswereld alles mogelijk is, maar wie wel eens sprookjes gelezen heeft, waarin bloemen converseren als dames, die aan hoger leven doen of paashazen het sociale evangelie verkondigen, die weet, dat het sprookje op zichzelf ons helemaal niet voor iedere irrealiteit toegankelijk maakt en dat verzonnen sprookjes even onwezenlijk aandoen als verzonnen dromen. M. a.w. er is een ratio van de sprookjes-irrealiteit, zoals er een ratio van de droom-irrealiteit is en van het verhaal, dat als reëel, als in heden of verleden gebeurd, wordt voorgesteld. Deze dichterlijke ratio is als een soort bouworde, die de dichter bij de aanvang van zijn werk vrij laat in de keuze van zijn bouwmateriaal van beelden, gedachten en associaties, maar met die eerste keuze heeft hij de structuur van zijn werkstuk gedetermineerd, zoals een beeldhouwer bij de keuze van zijn blok zijn verdere mogelijkheden opsluit binnen aard en vorm van dit materiaal, en met iedere volgende keuze van een beeld of motief sluit hij opnieuw mogelijkheden af, zoals die beeldhouwer met ieder brok en iedere splinter, die hij weghakt. De vergelijking is, als gewoonlijk, te straf. De beelden en motieven van een dichter zijn vloeiender, bewegelijker dan die van een beeldhouwer. Bovendien blijft er een subjectieve speling in de beoordeling, een element van weten of niet weten, dat de contrôle op ‘fouten’ meer of minder scherp maakt en daarmee de ‘fout’ meer of minder storend.
Een paar voorbeelden ter toelichting van dit laatste:
In een overigens zeer suggestief gedicht in Jan Engelman's Tuin van Eros, dat ‘Meimorgen in Limburg’ heet, duikt plotseling midden in een heilandschap uit Breviarium Grimani een akkerman op ‘die glanzend koren staat te maaien’.
Een soortgelijk op elkaar leggen van twee op zichzelf niet foute indrukken vond ik eens in een reis-notitie van Couperus, waarin sprake was van een wei in Groningen, waar de koeien naar het hek drongen om gemolken te worden, ‘sommige met een kalfje achter zich aan’. Een boer schiet hierbij in de lach, een stedeling leest er misschien overheen. Moet men zeggen, dat die boer zich in zijn oordeel tot de kwaliteit van de kaas moet bepalen en zich niet met kunst bemoeien? M. i. niet, want het gaat hier niet om een technische weet-fout. ‘Dichterlijk’ zou Couperus niet gezondigd hebben, wanneer hij de roodbonte koeien karnemelk en de zwartbonte zoete melk had laten geven, maar hier gaat het om twee over elkaar geschoven aspecten: een koe met een kalf achter zich aan gedraagt zich gans anders dan een koe, die in de melkbocht opdringt en van een schrijver, die een waarneming weergeeft, mag men verlangen, dat hij het essentiële waarneemt. Het wordt ernstiger, wanneer het niet meer gaat om het verwarren
| |
| |
van twee op zichzelf zuivere waarnemingen, maar wanneer het waarnemingsvermogen zelf te kort schiet en wil laten zien, wat ook in droom of fantasie niet gezien, maar alleen bedacht is.
Zo had m.i. tot op zekere hoogte de aesthetisch ‘onbevoegde’ zeeman gelijk, die in de lectuur van Het Fregatschip Johanna Maria was blijven steken en het me met een spotlachje teruggaf: ‘Als die man mij werkelijk de vakmansliefde van een zeeman voor al de grote en kleine dingen van zijn schip wil suggereren, moet hij er meer van weten dan iemand, die wel eens als eerste-klas-passagier een speelreisje heeft gemaakt’. Men kan deze critiek niet afdoen met het stempel: droogstoppeliaanse lekenpraat. In het opstel over Leopold, dat is opgenomen in de onlangs verschenen bundel Proza van A. Roland Holst komt een soort vizioen voor over een vaart met een ‘schip zo oud en onbepaalbaar groot als de dingen enkel in dromen wel worden waargenomen en geloofd’. De critiek van mijn zeeman op deze schipvaart zal ik ongelezen terzijde leggen, want het is duidelijk dat daarbij op een ander kompas gevaren wordt dan hij gewoon is te gebruiken. Let wel toch ook op een kompas! Maar wanneer het Fregatschip ons het wezen van een man wil doen kennen, die dromend de 32 windstreken uit elkaar kent, dan werkt het ook dichterlijk storend dat het kompas van de schrijver telkens miswijst.
Deze paar voorbeelden mogen volstaan om duidelijk te maken, dat wij een paar afleveringen van de Nieuwe Stem - afgezien van de verdere eisen - nodig zouden hebben om de naar inhoud en literaire vorm telkens wisselende grens tussen dichterlijk waar en onwaar te benaderen en dat wij ons er daarom toe beperken aan één voorbeeld, de laatste roman van Jo Boer, te laten zien, dat ook in de moderne roman, hoe vrij van bouw die overigens kan zijn, wanneer eenmaal een bepaalde structuur gekozen is - en die keuze moet gedaan - de schrijver gebonden is aan de waarheid, d.w.z. aan het zuiver waarnemen en beelden binnen die structuur. En dat een herhaaldelijk, ja, voortdurend zondigen daartegen niet louter de droogstoppelse, maar de dichterlijke waarheid aantast. Nu is die structuur op zichzelf al heel wankel. Dit familieverhaal zet in als een terugblik op de eerste kindsheid van het jongste lid van het geslacht, maar op de tweede bladzijde wordt deze aanschouwingswijze als losgelaten en verder volgen wij nu eens de gedachten van deze dan van die figuur met steeds de vertellende en beschouwende stem van de schrijfster er tussen door. Wij willen in het midden laten of het enig auteur mogelijk zou zijn met een zo wankele structuur een meeslepend, boeiend en overtuigend verhaal te schrijven. Wij willen ons hier uitsluitend bepalen tot dat ene verschijnsel: de foutieve voorstelling als vertroebelend en daardoor ondichterlijk element.
Het begint met de titel. Over de betekenis daarvan zijn wij in on- | |
| |
zekerheid tot op blz. 144 sprake is van een zonderling geschenk: een halskettinkje, waaraan een doosje hangt in de vorm van een dobbelsteen, dat weer drie minuscule dobbelsteentjes bevat en op de vraag naar de zin daarvan volgt:
‘Pile ou face’, zei hij in het Frans [?] ‘Pile ou face’. ‘Je bedoelt?’ vroeg ze droog. ‘Er op of er onder’, zei hij.
Wie het dan nog niet begrijpt vindt op blz. 305 de mededeling, dat de 15-jarige Jopie te kiezen heeft tussen twee deuren, de een voert tot rijkdom, als zij n.l. uit haar moeders handen het familievermogen aanvaardt, dat deze bijeen geïntrigeerd heeft, het alternatief van de andere deur is... het ijzeren hek van oud-Rosenburg, waarachter ook haar tante verdwenen is. Waarom waanzin en familievermogen elkaar uitsluiten, wordt niet nader toegelicht. Van die tante moeten we geloven, dat zij, wanneer ze met een indo-jongmens van half hoog-adellijk Franse, half ‘Armeniaanse’ [sic] bloede wil trouwen tegen de zin van haar vader, door deze vader uit Indië mee naar Holland wordt genomen om als een pakketje te worden afgegeven aan een krankzinnigengesticht. Daar vervalt ze snel tot een imbeciele vetklomp. ‘Het had misschien voorkomen kunnen worden,’ fluistert een gedienstige verpleegster haar moeder in!
Dit meisje vertoeft omstreekt 1900 22 jaar oud ‘voor haar studie’ te Soerabaya, dat als een klein havenstadje beschreven wordt, terwijl haar vader die makelaar is in dat zelfde stadje zich even van een finantiële debacle herstelt en terwijl zijn vrouw de bezitting ‘Arendsburg’ beheert in de binnenlanden van Celebes, vanwaaruit zij uitzicht heeft op koraalriffen en een erf met krokodillen, en met ‘bewonderenwaardige plichtsbetrachting’ de boeken bijhoudt, de lonen betaalt en contrôle houdt op ‘de parels en paradijsvogelveren, de vanille en het koromandelhout, dat vanuit nog diepere binnenlanden op de onderneming wordt binnengebracht.’ Op een telegram van haar man reist ze per zeilschip over de Celebes-zee van Makasser naar Soerabaya, waar niemand aan de kade is. Haar man, die daar ‘na zijn financiële krach zeer teruggetrokken leeft’ ontvangt haar [anno 1898 in Indië] aan een diner ‘dat geen einde scheen te nemen’ en waar ze elkaar met champagne toedrinken, hij in een witte smoking, zij in een toilet, dat haar op een bosnimf of een onschuldige bachante doet lijken. Aangezien de heer Waringa zelf [makelaar!] ‘persoonlijk geen onderhandelingen voert met Javanen, Chinezen of Armenianen of hoe dat tuig ook verder heten mag’, geeft hij deze bosnimf opdracht de volgende dag een rijtuig te nemen en zich naar de suikerplantage van de adellijke indofamilie te laten rijden, die... in het Djokjase ligt. Ik behoef nauwelijks te vertellen, dat ze de familie aan de rijsttafel aantreft, dat ze ‘Oosterse maskers’ hebben en
de vrouwen op die tijd van de dag in lichte fondantkleuren van zijde en satijn gekleed zijn. Zij brengt de eis van haar man over, dat de dochter, voor er een beslissing
| |
| |
wordt genomen, hem zal vergezellen op een zakenreis naar Holland, zes maanden uit en thuis. Op blz. 60 vernemen we, dat toentertijd [nog altijd 1898] de reis van Rotterdam naar Batavia 3 maanden duurde en dat de vader bij zijn terugkeer opgeeft zijn - inmiddels 23-jarige - dochter voor haar opvoeding in Holland te hebben achtergelaten. Aangezien de familie echter behept is met ‘de oververzadigdheid van een oud en zondig geslacht’ blijft het daar niet bij. De zoon Charles wordt ons op blz. 12 als dom en verwaten, ‘met het bolbleke gezicht van een Pruisische jonker’ getekend en ‘reeds aangevreten door de verrotting ener melancholie’! Wanneer op blz. 139 deze zoon na vele jaren zijn moeder in Den Haag komt opzoeken, blijkt hij plotseling altijd de uitverkoren lieveling te zijn geweest van die teerhartige en intelligente moeder [die weliswaar van af haar 50ste jaar af en toe als een kindse oude vrouw wordt aangeduid] en blijkt er een roerend wederzijds begrip te bestaan tussen deze moeder, die hem in al die jaren iedere avond van haar leven geschreven heeft en de zoon, die haar met de meest fijnzinnige attenties overlaadt. Maar de doem van het geslacht kan hij niet ontgaan: hij geeft aan zijn lagere instincten gehoor [d.w.z. dat hij homosexueel is] en eindigt dan ook naar behoren met zelfmoord. In een tweede dochter spreekt een ‘innerlijke, organische stem, de stem van haar bloed en haar geslacht’, die haar waarschuwt, dat zij diezelfde erfelijke [?] aanleg heeft, te laat, helaas, want de mislukking van haar huwelijk is dan al tot een tragedie verlopen en ze wacht een ongewenst kind. De geschiedenis van dit huwelijk speelt zich af op Soerabaya en Tosari en het is bijna verbluffend hoe de schrijfster er in slaagt door een reeks foutieve voorstellingen a.h.w. een tegenstuk te scheppen van die zo uiterst
suggestieve beelding van de Indische atmosfeer in Du Perron's Land van Herkomst.
Moet men nu zeggen: ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, laat Du Perron zijn Bandoeng, zijn Batavia, zijn Parijs scheppen en Jo Boer haar Soerabaya? Dat is niet vol te houden. Met zijn keuze van de structuur van een realistische roman had Du Perron de taak aanvaard de atmosfeer van het West-Java van zijn jeugd vast te leggen, niet in een copie, maar in een suggestie, die levend wordt voor wie het niet kende en wie het kende vertrouwde geuren doet opsnuiven. Met haar keuze van een - zij het dan romantisch-realistiche roman, aanvaardde Jo Boer dezelfde taak. Laten we kleinigheden ter zijde schuiven, ook de auteur van een goed boek had zich kunnen vergissen en Soerabaya in 1907 zijn waterleidingfeesten laten vieren en een vuurwerkstuk ontsteken met een Koninginnetje met hangend haar, ja, desnoods de mensen appels laten eten, die ‘uit de bergen’ kwamen. Misschien moeten we het als een dichterlijke vrijheid accepteren, dat Tosari, ook toen al het recreatieoord van Oost-Java, drie kamers en twee rijpaarden blijkt te bezitten. Maar welk houvast vindt
| |
| |
mijn herinnering aan ‘het geheimzinnige Oosterse landschap, zo dodelijk stil, zo plechtig en zo zwaarmoedig’, gestoffeerd met ‘zware coniferen’. Welke verwildering maakt zich meester van de geest van iemand, die de huizenbouw, de levensgewoonten, de maatschappelijke verhoudingen en mogelijkheden en de sociale ethiek van het Soerabaya van voor de eerste wereldoorlog gekend heeft, wanneer hij leest van een makelaar, die er ‘opslagplaatsen’ op na houdt, die nog geen tien jaar na een krach in die stad ‘een ruime bezitting’ bewoont, waar de bijgebouwen van palmbladeren zijn opgetrokken, de tjitjaks aan de wanden schreeuwen en de stammen van de waringins met chevelures begroeid zijn. Hoewel hij over zestig [!] bedienden beschikt, steekt hij 's avonds laat thuiskomende de sleutel in het slot van de deur en ziet men even later, hoe op de bovenverdieping de rolgordijnen worden neergelaten. Zijn schoonzoon, employé in zijn zaak, is naar het waterleidingfeest gegaan om er ‘acte de présence’ te geven en een wals of drie, vier met de vrouwen van de officiële persoonlijkheden te dansen in gezelschap van de vrouw van een ritmeester, die niet door haar man gechaperonneerd kan worden, omdat hij rillend van koorts en hunkerend naar kinine te bed ligt. De dochter, thuis gebleven in afwachting van haar op handen zijnde bevalling, ziet vanaf haar ligstoel in de voorgalerij het in de stad afgestoken vuurwerk in zee weerkaatsen. Als haar man niet thuis komt, gaat ze bij de ritmeester op de voordeur bonzen en naast hem op de voorgalerij staande, wordt ze besneeuwd met confetti uit voorbijrijdende rijtuigen met
feestgangers. Zij ziet het dode lichaam van haar man in het water van de haven drijven, of door een hollend paard geworpen in een ravijn. Het kind, dat twee dagen later geboren wordt komt terecht in een rose zijden wieg met ‘klamboes van echte Ierse guimpure’ [drukfout voor guipure?], waar dan twee bladzijden verder weer ‘fijne kanten gordijntjes’ van gemaakt zijn. De moeder en de grootmoeder naast die wieg in de voorgalerij gezeten, breken haar gesprek af tot de koffie dienende djongos de deur van de aangrenzende kamer achter zich in het slot had laten vallen en naast die voorgalerij pronkt ‘in voluptueuze rode bloei... een kembang spatoe. Misschien past het in de bombastische toon van dit hele boek, maar toch niet in de maatschappelijke verhoudingen van Soerabaya 1907 dat de door haar man verlaten jonge moeder prompt verwacht ‘met de vinger te worden nagewezen,... gehoond... na gejouwd in de straten, zij, de dochter van Bruno Waringa, uitgefloten en beledigd te worden’, en dat zij zich nu verder te buiten gaat aan de productie van een zinneloze reeks fraaie handwerken wegens het uit het vertrek van haar man voortvloeiend verbod om waar dan ook, behalve bij haar ouders thuis zich in gezelschap te vertonen.
De rest van deze moderne Marlitt-roman speelt in Holland, hoofdzakelijk in Den Haag, waar de schrijfster kennelijk beter thuis is, maar alle gekke
| |
| |
dingen uitsluiten doet dat toch niet. De schurkige heer Waringa heeft hier ‘een vriend naar zijn formaat gevonden: de zee’. Op zijn wandelingen langs het Scheveningse strand ziet hij ‘een maal per week de Indiëboten langsvaren... een grote schoorsteen in het midden, twee kleinere aan iedere kant, de Oceaanstomers van de Maatschappij Nederland’. Vermoedelijk hangt een nu intredende vriendelijker houding van de schrijfster tegenover de oude zondaar samen met onverwachte uitvallen tegen onze ‘gruwelijke en sadistische maatschappij die door eigen corruptie tot ondergang was gedoemd’. We worden verondersteld te geloven, dat de grootmoeder tijdens de eerste wereldoorlog zich een soort boeman vormt naar een plaatje in de Illustration van Mussolini bezig zijn nieuwe partij te stichten en dat haar dochter haar troost met de mededeling, dat... De Savornin Lohman ons gelukkig buiten de oorlog heeft gehouden. We moeten geloven in een neefje van 15 jaar, die in 1920 in een wit matrozenpakje op een bruiloft verschijnt en zijn nichtje mee naar zolder neemt om haar een... viool te laten zien, die hij volgens aanwijzingen in de Kikeriki gebouwd had. Wij moeten geloven aan een paar plotseling opgedoken tantes op een landgoed [het kan niet minder] in Friesland, die van het wereldse leven afgekeerd een teruggetrokken leven leiden, wat ze niet belet de spelen in Salzburg, de balletten in Moskou en de Pyramides van Egypte etc. etc. te bezoeken en zich een huis in Wenen en een villa in Menton aan te schaffen. We moeten geloven aan een vader, die op zijn sterfbed aan zijn 14-jarige dochter, waar hij nooit naar omgekeken heeft, een brief van 56 zijdjes ‘van een delirerende dooreenmening van brandende liefde, plotseling medelijden en uitslaande vervloekingen’ schrijft, waarvan een aantal citaten al gek genoeg zijn, maar die
ons gelukkig in extenso bespaard wordt. We moeten geloven..., maar ik ga u misschien vervelen. Wel nu voor een slot dan: er is bij al die ondichterlijke onwaarheden ook een ondichterlijke waarheid aan dit geval, die misschien helemaal niet te geloven is. Dat dit boek n.l. het werk is van een schrijfster, die een reputatie te verspelen heeft en dat het bekroond werd door een jury, die in hetzelfde geval verkeert en waarvan een der leden het niettemin noemde: ‘een werkstuk van een gehalte, zoals men maar zelden in de galerijen der kunst zal ontmoeten’.
|
|