De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |||||||||||||
M. Minnaert
| |||||||||||||
De behoefte aan wetenschappelijke onderzoekers.Vooreerst is het van belang, te weten hoeveel universitair gediplomeerden Nederland in de naaste toekomst nodig heeft. Onze schatting zal verschillend uitvallen, naarmate van de verwachting die we hebben omtrent de ontwikkeling van ons land [industrialisatie? Indonesië?]. Weloverwogen schattingen van Professor Polak wijzen er op, dat we het aantal onzer researchwerkers zullen moeten verdrievoudigen om op het peil te blijven der ons omringende Europese landen. Dergelijke schattingen hoort men van de zijde der ingenieurs, wiskundigen, natuur- en scheikundigen. Het gebrek aan leraren is ontstellend. Het vereiste aantal medici en tandartsen zou groot worden, indien de nodige maatregelen voor de volksgezondheid door de staat werden genomen. Het is mogelijk dat in sommige studierichtingen de verhoudingen anders liggen, maar men krijgt in elk geval de indruk dat een groot aantal intellectuelen op korte termijn afgeleverd moet worden en dat het aantal ook verder zal moeten toenemen. Merkwaardigerwijze ontmoet men nog steeds verzet tegen het verzamelen van gegevens hieromtrent en tegen het uitspreken van verwachtingen, zelfs in academische kringen, en wel op grond van de onzekerheid die bij zulke prognosen onvermijdelijk is. Het is waar, dat | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
vroeger gemaakte vergissingen ons tot voorzichtigheid moeten manen. Maar dit mag er ons nooit van afhouden, althans naar beste weten de vraag en het aanbod te trachten te overzien en zo verantwoord mogelijke prognosen te geven. Ook de Bilt gaat door met voorspellen, al komt de verwachte tijdelijke opklaring niet altijd intijds! Het mag ons tot bijzondere vreugde stemmen, dat de Koninklijke Akademie zeer onlangs een onderzoek in die richting op touw heeft gezet, met steun van de Regering en met de hulp van verschillende wetenschappelijkeverenigingen; de resultaten zullen stellig van groot belang zijn. Geheel onafhankelijk van de vraag naar het vereiste aantal intellectuelen is de vraag, of er niet gestreefd moet worden naar een verhoging van het peil onzer aankomende studenten. Men krijgt sterke aanwijzingen in die richting, wanneer men het schrikbarend hoge percentage ziet dat bij de examens een- of meermalen zakt en tenslotte de studie opgeeft. Het is trouwens evident dat door een betere selectie van de studenten het peil van ons Hoger Onderwijs stijgen zal, en dit weer is van grote betekenis voor de welvaart van Nederland en voor zijn rol in de wereld. Enerzijds moet dus de universiteit de beschikking krijgen over al de beste jonge krachten der natie, anderzijds zou het wenselijk zijn een aantal studenten te weren, die zonder voldoende aanleg en zonder liefhebberij studeren, alleen omdat een titel een zekere maatschappelijke standing geeft. De wenselijkheid, het universitaire peil te verhogen, blijft bestaan, zelfs al zou het vereiste aantal intellectuelen afnemen; want dan is het a fortiori nodig, met het beperkte aantal afgestudeerden een zo hoog mogelijk rendement te bereiken. Men zou verwonderd zijn, als men eens uitrekende welke verspilling thans in ons onderwijsstelsel ontstaat door onvoldoende geschiktheid bij een deel van hen die de studie beginnen. Uit onze beschouwingen volgt overtuigend, dat we voor de universiteit moeten kunnen selecteren onder de gehele bevolking, en wel met de zuiverst mogelijke methoden. Dan alleen zullen we de nodige aantallen zeer begaafden kunnen vinden. | |||||||||||||
Veel begaafden gaan thans verloren.Laat ons nu onderzoeken, in hoeverre er inderdaad goed en effektief gebruik wordt gemaakt van de intellectuele aanleg onzer jongelingschap. Vooropgesteld zij, dat de beschikbare cijfers en statistieken nog zeer onvoldoende zijn; omtrent het algemeen beeld van de situatie kan er echter nauwelijks twijfel zijn. Wie naar de schaal der psychologen een intelligentiequotiënt 1, 40 verwerft, geldt als ‘zeer begaafd’ en kan gemiddeld beschouwd worden als in staat tot het volgen van universitair onderwijs. Een dergelijk ge- | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
tal, zelfs als het op betrekkelijk jeugdige leeftijd wordt toegekend, blijkt bij normale ontwikkelingsomstandigheden niet veel te variëren. Naar schattingen van Luning PrakGa naar voetnoot1 bedraagt het aantal van deze zeer begaafden:
Slechts een derde deel der begaafden bereikt de Universiteit! We willen deze cijfers nog op een andere manier bevestigen. Elk jaar wordt met behulp van de American Army Test, aangepast aan Nederlandse omstandigheden, een globaal onderzoek ingesteld naar de begaafdheid van vele duizenden 18-jarige recruten. Voor één bepaald jaar werden deze kostbare gegevens uitvoerig bewerktGa naar voetnoot2. In de daarbij gebruikte schaal bereikten de studenten gemiddeld de quotering 150. Men vond nu volgende getallen:
Van de zeer begaafden studeert dus 29%, hetgeen onze vorige uitkomst bevestigt. We merken nog op, dat in dit stelsel de toegekende cijfers sterk oplopen naarmate meer onderwijs genoten is. Stellig zouden dus veel meer proefpersonen de 150 hebben gehaald, indien alle middelbaar onderwijs hadden genoten. Het percentage der begaafden dat de Universiteit bereikt is dus nog veel kleiner dan 29%. Dergelijke getallen werden verkregen in Amerika en in Engeland. Vanwaar nu die grote afval van meer dan 2/3 der zeer begaafden? Stellig mag gezegd worden, dat daarvan een groot aantal zich zouden aangetrokken hebben gevoeld tot de Universiteit, indien zij in een stimulerend milieu hadden geleefd en indien ze over voldoende ontwikkelingsmogelijkheden hadden beschikt. Het gebrek aan stimulering, het onvoldoende bekend zijn met de mogelijkheden der universitaire studie ware grotendeels te verhelpen door vroegtijdig goed advies bij de beroepskeuze; onderwijzers en leraren zouden zich nog meer kunnen bezighouden met de werkelijk goede leerlingen; speciale begaafdenscholen zouden de opleiding van deze groep in een opgewekt tempo kunnen verzorgen. Maar we moeten ons niet ontveinzen dat de grote rem voor zeer velen dezer begaafden gevormd wordt door de geldelijke bezwaren. | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
De faktor geld verspert de toegang tot de Universiteit en vervalst de selectie.Sterk sprekend is het feit, dat de arbeiderskinderen slechts 1% van onze studenten uitmaken, terwijl diezelfde arbeiders 43% der Nederlandse bevolking vormen. Voor de kleine middenstand zijn deze getallen 6% tegen 20%. Praktisch draagt slechts 30% der Nederlandse bevolking bij tot de studentenschap. Hoe kan het anders? De studie aan de universiteit kost [1] het collegegeld, [2] de uitgaven voor practica, examens, boeken, benodigdheden, enz., [3] het levensonderhoud, [4] de uitgaven voor kulturele ontwikkeling. Verreweg de hoofdzaak is het gewone, bescheiden levensonderhoud. Zuinig levend heeft een student stellig een bedrag nodig van f 1600 indien hij bij zijn ouders inwoont, f 2000 indien hij op kamers woont. Voor grote groepen onzer bevolking is zulk een jaarlijkse uitgave volstrekt uitgesloten. In een arbeidersgezin wordt er op gerekend, dat een kind op 15-jarige leeftijd begint te verdienen, en dat het weldra op niet onaanzienlijke wijze bijdraagt tot de welvaart van het gezin. Ook voor een groot gedeelte van de kleine en zelfs de gewone middenstand is deze slagboom beslissend, misschien reeds in het geval van één begaafd kind, maar zeker indien er verscheidene in een gezin voorkomen. De geldfactor oefent dus een sterke selectie uit, die de resultaten van onze examens geheel vervalst, bekwamen tegenhoudt, en onbekwamen gelegenheid geeft hun pogingen zolang te herhalen tot zij tenslotte het diploma verwerven. Behalve met de direkte belangen der gemeenschap moet ook rekening gehouden worden met de eis van sociale rechtvaardigheid: dat al de best begaafde kinderen gelegenheid moeten krijgen zich volledig te ontwikkelen, onafhankelijk van de geldmiddelen van de vader. De belemmeringen die zulk een ontwikkeling nog zo dikwijls onmogelijk maken, zijn een grote bron van verbittering onder de arbeiders. De praktische afsluiting van het Hoger Onderwijs voor hun kinderen verdiept de kloof tussen intellectuelen en proletariërs, verhoogt het wantrouwen van de arbeider tegenover de wetenschapsman. Er is geen twijfel aan dat de Universiteit werkt als een standenschool, waardoor de invloedrijke ambten in de maatschappij in handen blijven van bepaalde klassen. | |||||||||||||
Van de steunmaatregelen is het stelsel studieloon het beste, dat de weg vrijmaakt voor alle begaafden.De misstand die we aanwezen is zo onloochenbaar, dat men sedert lang getracht heeft er aan tegemoet te komen door het treffen van steunmaatregelen. Er bestaat inderdaad een klein aantal rijksbeurzen; en daarnaast een groot aantal renteloze voorschotten, die na afloop van de studie terugbetaald moeten worden. Minder dan 3% der studenten geniet een studiebeurs; het bedrag be- | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
reikt zelden de f 800; hierbij komt de vrijstelling van collegegeld, zodat de beurs effektief f 1150 bedraagt. Toch blijft die som nog een heel eind beneden het normale studentenbudget van f 1600-2000. Het is uitgesloten dat een arbeiderskind op een dergelijke beurs zou kunnen studeren, de loonderving is reeds erg genoeg. Daarenboven wordt zulk een beurs in de regel slechts verleend nadat tenminste één academisch examen afgelegd is, hetgeen dikwijls enkele jaren studie vergt. Zo is dus duidelijk dat deze beurzen niet bestemd zijn voor arbeiders, maar voor de kleine middenstand. De renteloze voorschotten bereiken hogere bedragen: gemiddeld f 810, maximum f 1500; ongeveer 14% der studenten maken er gebruik van. De bursaal moet de geleende bedragen echter terugbetalen na afloop van zijn studie, en dit is een zware belasting op een ogenblik waarop de jongeman zijn weg in het leven moet zoeken. Het kan hem verhinderen een gezin te stichten en kan aldus aanleiding geven tot allerlei bedenkelijke maatschappelijke gevolgen. Dat dit inderdaad ten volle beseft wordt, blijkt uit cijfers die ons uit Amerika worden medegedeeld: jaarlijks is er 23 millioen dollar voor renteloze voorschotten beschikbaar, daarvan wordt echter slechts 3,7 millioen aangevraagd. Het stelsel wordt in Frankrijk en Groot-Brittannië afgekeurd. Men heeft ook beproefd de studenten aan betaald werk te helpen. In andere landen kwam studentenarbeid reeds vóór de oorlog veelvuldig voor; onder de invloed der moeilijke omstandigheden na de oorlog heeft deze werkverschaffing ook hier te lande ingang gevonden [Criterion te Amsterdam, de Pressa Trajectina te Utrecht, enz.]. Zulke pogingen zijn bijzonder sympathiek, maar brengen geen oplossing. Als de student aan allerlei eenvoudige arbeid zoveel tijd besteedt dat hij verdiensten van enig belang verwerft, berokkent dit ernstig nadeel aan zijn studie. Een behoorlijke oplossing langs deze weg is niet te bereiken. We moeten geleidelijk wennen aan de gedachte, dat er geen enkele reden is waarom kinderen van arme ouders harder zouden moeten werken dan die van rijke lieden, en ook geen reden waarom er aan hen hogere eisen zouden gesteld worden - zoals dat nu voor het toekennen der beurzen gebeurt. De kinderen hebben recht op het voedsel van het lichaam en van de geest, onafhankelijk van het bezit der ouders. Het is wonderlijk dat een zo eenvoudige gedachte, waarmee ieder in beginsel instemt, nog zo weinig in haar consequenties wordt toegepast. Er is geen twijfel aan dat men over honderd jaar de toestanden zoals we ze nu kennen als onbegrijpelijk primitief zal beschouwen en zich er over verwonderen dat ze zo lang hebben kunnen bestaan. Gelukkig kunnen we een methode aangeven waardoor de toegang tot de Universiteit en de gehele verdere studie werkelijk vrij kan worden ge- | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
maakt voor alle begaafden. Die oplossing is het stelsel studieloonGa naar voetnoot1. Alle studenten, rijk of arm, krijgen gedurende de gehele duur van hun studie een toelage, voldoende om daarvan de collegegelden te betalen en eenvoudig te leven; zij hoeven die niet terug te betalen. Er moet een waarborg zijn dat ze behoorlijk werken, ongeveer zoals die nu gevraagd wordt van de bursalen. De nodige gelden worden door belastingen opgebracht. Een te grote toevoer van studenten kan altijd beperkt worden door strengere selectie. In deze enkele zinnen zijn de beginselen vastgelegd van het stelsel, de verdere uitwerking volgt zonder moeite. Men ziet onmiddellijk, dat hier gebroken is met de ouderwetse liefdadigheid, en dat gesteund wordt op het eenvoudige, natuurlijke recht voor alle begaafden, hun volledige intellectuele ontwikkeling te bereiken. Er is geen twijfel aan, dat het stelsel studieloon een aanzienlijke besparing voor het land als geheel zou betekenen: door de betere selectie zouden de vele uitvallers vermeden worden, daarenboven zou een verhoging van het universitaire peil ook ten goede komen aan de prestaties van degenen die de Universiteit hebben verlaten. | |||||||||||||
De drie verantwoorde selectiemiddelen.We hebben de zeef der financiële selectie niet aanvaard. Volgens welke criteria zullen wij dan wel de toekomstige wetenschappelijke werkers uitkiezen? Iedereen is het erover eens, dat het huidige examenstelsel slechts onvoldoende waarborgen biedt; we zijn nog niet precies in staat te zeggen, hoe het wèl moet, maar we kunnen reeds enkele richtlijnen aangeven. Natuurlijk kan hier slechts een zeer globaal overzicht gegeven worden van deze zo intensief bestudeerde kwesties. 1. De beoordeling der intellectuele begaafdheid zal ongetwijfeld van grote betekenis blijven. Alleen is het de vraag, of men niet meer op aanleg dan op kennis moet selecteren. Voor het universitaire onderwijs doet het er tenslotte niet veel toe, of de aankomende student iets meer of iets minder van zijn middelbaar onderwijs heeft onthouden. Veel belangrijker is, of hij de nodige aanleg heeft om zich de wetenschap eigen te maken en zelfstandig werkzaam te zijn. Het is waar dat een toetsing naar kennis in zekere mate ook een toetsing naar aanleg kan zijn: voor zover de jongelui in ongeveer identieke omstandigheden hebben gewerkt zijn hun verschillen in kennis in sommige opzichten een maat voor hun verschil in aanleg. 2 Een geheel andere selectiemethode is de psychotechnische, waarover nog zoveel gediscussieerd wordt. Met behulp van bepaalde tests worden hier allerlei eigenschappen gepeild zoals het geheugen, de aandacht, het | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
associatievermogen, enz. Belangrijker nog dan de testprestatie zelf is de manier waarop de proefpersoon de opgave aanpakt. Stellig hebben de eigenschappen die hier getoetst worden veel meer het karakter van aanleg dan van aangeleerd bezit. De uitkomsten die met die testmethoden verkregen worden zijn alleszins opmerkelijk; vooral indien het onderzoek individueel is, worden de uitkomsten nog aanzienlijk beter dan wanneer men grote aantallen proefpersonen tegelijk behandelt. Men heeft evenwel nog weinig ervaring met de keuring voor het Hoger Onderwijs en voor het wetenschappelijke werkGa naar voetnoot1. De geestelijke funkties van de wetenschappelijke onderzoeker zijn buitengewoon gedifferentiëerd en verfijnd en veel moeilijker te analyseren dan die van b.v. een autochauffeur. Indien er iets beschouwd mag worden als fundamenteel voor wetenschappelijk werk, dan komt het mij voor dat dit het associatievermogen zou zijn - maar ook dat kan weer in allerlei vormen optreden. Juist daarom is het zo gevaarlijk, ons vast te leggen op bepaalde, als maatgevend beschouwde eigenschappen. We zien hoe personen van ogenschijnlijk zeer verschillende aanleg soms even goed slagen in wetenschappelijke arbeid. Men krijgt de indruk dat er niet zo iets bestaat als ‘de aanleg voor de wetenschap’ of noch zelfs ‘de aanleg voor de natuurkunde’, omdat elke wetenschap op zeer vele manieren benaderd kan worden. 3. Stellig zijn ook de zogenaamde karaktereigenschappen in sterke mate meebepalend voor de ontwikkeling van de wetenschappelijke werker. Belangstelling en liefde voor het onderzoekingswerk vermogen wellicht meer dan alle andere geesteseigenschappen tezamen. En juist dergelijke ‘diepere’ gevoelens zijn zo moeilijk te peilen! Men zij er echter van overtuigd dat de psycholoog het belang van deze affekten heel goed beseft en dat hij ijverig aan het zoeken is naar de middelen om deze te benaderen. Voorlopig richten we ons naar de subtiele indruk die de ervaren docent van zijn leerlingen krijgt, een indruk die niet altijd onder woorden te vatten is en dikwijls op een bijna instinktief aanvoelen van de persoonlijkheidswaarde berust. Voor het uitkiezen van de wetenschappelijke onderzoekers is het grote moment: de overgang van het Middelbaar Onderwijs naar de Universiteit. Bij zorgvuldige selectie zou men moeten trachten, op dat ogenblik de drie verschillende keuringsmethoden waarover we beschikken gelijktijdig toe te passen en ze met elkaar te vergelijken: 1. de examens, die meer op inzicht dan op parate kennis ingesteld dienen te worden; 2. de psychotechnische keuring; 3. de gewoon menselijke beoordeling door rector en leraren van het gymnasium of van de H.B.S. | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
Zelfs met alle zorg is er geen sprake van dat wij in staat zouden zijn, een feilloze keuze van de geschikten uit te voeren. Dat is echter niet zo erg als het lijkt. In de loop van het universitaire onderwijs blijft de selectie doorgaan. En in onze tijd leidt de Universiteit de studenten met eenzelfde hoofdvak toch nog op in zoveel verschillende richtingen, dat selectie aan de universiteit niet behoeft te betekenen dat men uitvalt of slaagt, maar dat bepaald wordt hoever de studie dient te worden voortgezet en naar welke groep maatschappelijke beroepen de candidaat moet worden gedirigeerd. De problemen der selectie aan de Universiteit worden in hoge mate vereenvoudigd indien de eigenlijke keuze van het hoofdvak kan uitgesteld worden tot aan het candidaatsexamen. Nog mooier zou de toestand zijn, indien reeds het candidaatsexamen een zekere effectus civilis gaf, zodat de minder begaafden in dat stadium de Universiteit zouden kunnen verlaten. En ook zou het helpen, indien tegen het eind van de studie meer differentiatie werd ingevoerd, door de aanstaande leraren te scheiden van de researchwerkers. Dergelijke maatregelen zouden bevorderen, dat ieder op de hem passende plaats terechtkomt. In elk geval is duidelijk, dat met alle toekomstmogelijkheden rekening moet worden gehouden, en dat men dus niet alleen selecteren moet op de geschiktheid voor wetenschappelijk werk, maar ook op de geschiktheid voor het toekomstige beroep. Het is iets geheel anders, of iemand in staat zal zijn de wiskunde op verdienstelijke wijze te beoefenen, dan of hij in dat vak een goed leraar zal worden; of men goede histologische doorsneden zal kunnen maken in het laboratorium, dan wel een behoorlijk huisarts worden. Om de studenten verantwoorde raad te kunnen geven, zou er aan elke Universiteit een bureau moeten bestaan, dat voortdurend voorlichting verschaft omtrent de intellectuele arbeidsmarkt, dat raad geeft bij de keuze der studierichting en de student van jaar tot jaar volgt, de oorzaak van mislukkingen opspoort en hem op de mogelijkheden wijst. | |||||||||||||
Recrutering buiten het Middelbaar Onderwijs om?Men heeft de gedachte geopperd, dat intelligente arbeiders uit de fabriek over moesten kunnen gaan naar de Universiteit of naar de Technische Hogeschool, eventueel na een niet te lange overbruggingscursus. Deze gedachte heeft veel aantrekkelijks. Uit het reeds genoemde onderzoek van de Nederlandse recruten blijkt, dat daarbij altijd een klein aantal jonge arbeiders te vinden is, dat de normale geestesvaardigheid der studenten heeft bereikt, zonder ooit middelbaar onderwijs te hebben genoten; dit aantal is van de orde van 30 in elke jaargeneratie. Voegt men er de handwerkslieden bij, dan komen de getallen al hoger te liggen. Zij zouden stellig nog veel meer stijgen, indien door brugklassen de ont- | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
brekende kennis en oefening werd aangevuld. De ervaringen met oorlogsveteranen in Amerika zijn in het algemeen gunstig, en bewijzen hoe onverwacht snel jonge mannen kennis opdoen, die op vroegere leeftijd pas na jaren studie wordt verworven. Bij de huidige inrichting van ons onderwijs zal men met het aanbevelen van zulk een weg zeer voorzichtig moeten zijn. De grondige wetenschapsbeoefening aan onze Universiteiten eist een systematische vóóropleiding, een basis van algemene ontwikkeling, een geregelde training tot studie en onderzoek, die men zich achteraf niet meer in dezelfde vorm en volledigheid eigen kan maken. Indien men arbeiders uit de bedrijven naar de Universiteit wil brengen, zou men zeer speciale cursussen moeten inrichten, waarbij geheel en al uitgegaan wordt van de praktischtechnische ervaring, om daar geleidelijk de theoretische grondslagen van te ontwikkelen en daarna de verwante gebieden in de andere vakken te gaan behandelen. Een dergelijke weg is begaanbaar, hij is wellicht voor heel wat jongeren aantrekkelijker dan de gewone methode, die van de theorie uitgaat. Vermoedelijk zal men hen op die manier tot zeer waardevolle prestaties kunnen brengen, hoewel van andere en misschien minder fundamentele aard dan men van de nu bestaande Universiteiten mag verwachten. In elk geval lijkt het zeer de moeite waard, een proef te nemen met zulk een nieuw type van opleiding, mits die geheel naast de gewone opleiding kome te staan, en mits wij goed zorgen, in geen geval de grote tradities der klassieke Universiteit in gevaar te brengen.
Deze beschouwingen leiden vanzelf tot een laatste overweging, die betrekking heeft op het gehele onderwerp der recrutering. Wij spreken van ‘aanleg’, indien we voorzien dat de jonge man zich goed zal kunnen ontwikkelen via het onderwijs zoals het nu is. De vraag is echter altijd, of verandering in onze onderwijsmethoden niet een belangrijke verschuiving in deze ‘geschiktheid’ tengevolge zou hebben. Er zijn b.v. heel wat studenten in de natuurkunde, die in de eerste twee jaren veel moeite hebben met de abstrakte wiskunde, terwijl ze zich later ontwikkelen tot uitstekende natuuronderzoekers en ook het mathematisch hulpmiddel zeer behoorlijk leren hanteren. Er zijn heel wat medici die moeite hebben gehad met de vakken van hun propaedeutisch examen, maar goede artsen geworden zijn en die later nog heel wat natuur- of scheikunde hebben bijgeleerd. Zo ziet men dat het probleem der recrutering samenhangt met de gehele inrichting van ons onderwijs, evengoed als met die van de maatschappij als geheel. Bij de bestudering van dergelijke onderwerpen merkt men steeds, hoeveel verschil het maakt of zij behandeld worden door een conservatief of door een progressief mens. De eerste heeft steeds de neiging te betogen, | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
dat de huidige toestand samenhangt met niet te wijzigen erfelijke eigenschappen of met het [door hem als constant beschouwde] intelligentiequotiënt. De andere gaat uit van de overtuiging, dat men ontzaglijk veel kan bereiken door opvoeding en milieu doelmatig te kiezen. Er is geen twijfel aan dat de tweede methode oneindig veel vruchtbaarder en bezielender is. Moge de toekomst leren dat de optimisten gelijk hadden!
Utrecht, September 1949. |
|