| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
VII
Langzaam liepen zij naar het schoolgebouw, Schotel de Bie in een niets ziend idealisme van grote lijnen en breed geschetste bedoelingen, Karsten onverstoorbaar en meisjesachtig ascetisch, wat springerig lopend, als een veulen, Lida opgewonden, en weggedrukt tussen de twee mannen met hun tassen.
‘Lida wou graag aan de rector voorgesteld worden,’ zei Schotel de Bie, kouwelijk uitwijkend voor grote jongenslijven en fladderende meisjes, waarna hij zich met éen wankelende stap weer bij Lida voegde, ‘ik heb haar gezegd, dat 't de moeite niet loont.’
‘Nooit doen.’ - Karsten sprak zijn eindletters zeer verzorgd uit, als een Groninger. - ‘Hovenius interesseert zich niet voor vrouwenn.’
‘Ongetrouwd?’ vroeg zij op achteloze toon.
‘Drie maal. Daarom kan hij ze niet meer zienn.’
‘Hoe denkt u over de taak van de leraar, meneer Karsten?’
‘Luister maar niet naar d'r, Karsten.’ - Schotel de Bie wierp zijn sigaret weg. Zij waren nu dicht bij de trap; van alle zijden stuwden leerlingen samen, en toen ging de bel, en de deining werd zeer sterk, ondanks de breedte van de trap, waarvan echter maar een klein gedeelte in gebruik werd genomen.
‘Ik bedoel: wat doet u, als ze met proppen gooien?’
‘Li, houd je toch stil!’
‘Straffenn,’ zei Karsten met een star lief lachje, en toen was het tijd om afscheid te nemen. De glazen deuren weken open. Achter zich hoorde zij fluisteren, heel duidelijk: ‘Is dat 'm?’ en ingespannen lette zij op Schotel de Bie's gezicht, of hij het ook gehoord had. Maar hij hoorde en zag niets; hij werd alleen maar onweerstaanbaar naar binnen gedragen, omstuwd door zijn aanstaande leerlingen, afwezig reeds, een der hunnen reeds; en nu moest zij dus afscheid nemen. Het ziedde van leerlingen om hen heen. Zij had het gevoel òf mee naar binnen te moeten, òf zo aanstonds weg te zullen lopen als een geslagen hond, de onduldbare vernedering in de ziel gebrand. Achter het glas, in het geheimzinnig duister, stonden leraren, kalme, witte gezichten, een enkele gezonde tronie ertussen, uitdagend bruin van de vacantiezon; zij werd erheen getrokken, zij wilde praten met al die leraren, begrijpen wat er gebeuren ging, hun de beroepsgeheimen ontfutselen... Plotseling deed zij kordaat een stap op Schotel de Bie toe, en ging op de tenen staan om hem een zoen te geven. Rondom
| |
| |
hen werd gelachen, leerlingen weken uit. Zij zag, dat hij vuurrood werd; toch boog hij zich aarzelend naar haar over, en ontving de zoen op een gladgeschoren wang. Hij zei ‘Dag’, keek haar aan zonder te zien, en reeds worstelde zij, wanhopig en verward, met zijn sigarettengeur nog in de neus, de stenen trappen af, tegen de stroom in. Vrijwel dezelfde si garettengeur kwam haar uit jongensmonden tegemoet. Nooit had zij beseft, dat de school zo groot was en zoveel leerlingen herbergde. Zij worstelde, zoals de vrouw van een zeeman worstelt, die zo pas op het kantoor van de stoomvaartmaatschappij gehoord heeft, dat haar man verdronken is, en die zich nu een weg baant naar buiten, door een menigte vrouwen en kinderen, die nog aan de beurt zijn en hetzelfde zullen horen. In de hal heerste het tumult van een auctie. Een lange vijftiger in jacquet en gestreepte broek, wiens grote, gebogen neus en dunne lippen aan de imponerende gelaatstrekken van een Romeins staatsman deden denken, stond op een stoel, en prees met jolige gebaren en grappig bevelende uitroepen diverse richtingen aan ten overstaan van groepen bleue nieuwelingen: de trap op, of langs de trap, of dadelijk naar rechts. Onderwijl zag hij nog kans enkele oudereleerlingenamicaal toe te knikken. Bovendien stonden de aanwijzingen voor de nieuwelingen in een belachelijk goed leesbare hand op een zwart bord geschreven; maar daar het in de hal zo donker was als in ieder goed auctielokaal, werd er niet eens naar gekeken. Ook de concierge, een piepjong kereltje met een bril, zeer ijverig en bewegelijk, onfermde zich over jeugdige groepen kopers. Oudere jongens klosten de trap op, met graaibewegingen naar elkaars benen. Toen de menigte in de hal begon te dunnen, stapte de rector stijfjes van zijn stoel en liep hoog opgericht, jolig autoritair, wiegend in de te brede heupen, op Schotel de Bie af, de enige onder de leraren die nog niets gekocht had. Zij drukten elkaar de hand. ‘Welkom,
meneer Schotel, welkom! Ik was m'n schaapjes aan 't verdelen zoals u ziet; ik zal u ook even wegwijs maken in deze bijenkorf,’ sprak hij met klankrijke bariton, zijn scherpe, grauwbruine ogen tot een open en sympathiek staren dwingend, ‘u bent de enige nieuwe leraar; daarom heb 'k u al om acht uur hier laten... hier verzocht, al heeft u pas om negen uur les, in zes A, ik heb 't voor u nagekeken. Er zijn nog enkele formaliteiten te vervullen; en in de leraarskamer zult u misschien 'n paar collega's aantreffen die u nog niet kent. Welkom, - en prettige samenwerking!’ - Weer drukten zij elkaar de hand. - ‘Mag ik u dan voorgaan?’ ‘Graag,’ zei Schotel de Bie, en volgde de rector door een donkere gang, die allengs lichter werd, en tenslotte geheel met het licht bleek volgegoten dat eigenlijk in de hal had moeten schijnen: grote ramen keken uit op een tuin, waarachter zich een klein sportterrein uitstrekte. Hoewel hij boven zijn hoofd gebons en getrappel hoorde, leek het hier een der rustigste gedeelten van de school; in de rectorskamer, een duur gemeubeld
| |
| |
studeervertrek, waar een buste van Cato zijn smartelijk doorploegd staatsmanschap in gips tentoonspreidde, was het zelfs zeer rustig. Behalve naar leer rook het er naar iets dat hij in het eerst niet kon thuisbrengen; het leek nog het meest op odeur, violette de Parme, of iets dergelijks; pas na enige minuten, toen hij gelegenheid had gehad om na te denken, drong het tot hem door, dat het inderdaad violette de Parme zou kunnen zijn. Anders dan doktoren en rechters liet de rector zijn bezoeker met de rug naar het licht zitten, en toonde zichzelf in de volle glorie zijner mimische expressiviteit. Had hij lang haar gehad, hij zou op Liszt geleken hebben, of op een acteur: een beschaafd en welonderlegd acteur, met zin voor het schone in Shakespeare en het fijne van Wilde; maar zijn haar was kortgeknipt, en kalend op de kruin. Hij bood niets te roken aan en Schotel de Bie wist nu ook opeens welke geur hij in de rectorskamer miste. De rector haalde een papier naar zich toe, kruiste het rechterbeen over het linker, en begon ermee te wippen. - ‘Hier staat uw hele doopceel. Alleen uw adres moet ik nu nog hebben. Dan moet u nog enkele papieren invullen, dat is zo gebeurd. Was 't niet Trompstraat?’
‘Nee, meneer Hovenius, m'n kamers in de Trompstraat heb 'k al weer opgezegd. 't Is nu Binnensingel 83...’
‘Binnen-Singel-83,’ schreef de rector op, ‘u bent ook gauw met verkasten.’ - De studentikoze term sprak hij vol welgevallen uit. Olijk liet hij erop volgen: ‘Als u soms wéer gaat verhuizen, laat u 't dan aan de concierge weten; dit met 't oog op convocaties en zo...’
‘Binnensingel 83 is nog niet helemaal zeker; ik sta nog in dubio; maar wanneer 't 'n ander adres wordt, laat ik 't dadelijk weten, of 'k bel de concierge op.’
De rector liet zijn potlood boven het papier zweven, zette toen een vluchtig vraagteken. - ‘Goed. U kunt natuurlijk net zoveel verhuizen als u wilt.’
‘'t Beviel me niet op die kamers, meneer Hovenius, maar 'k hoop nu beter uit m'n ogen gekeken te hebben,’ zei hij op afgemeten toon. Het kwam hem voor, dat de rector te veel omhaal maakte van iets dat hem alleen persoonlijk aanging.
‘Niet stil genoeg?’
‘O nee... eh... Ik was niet stil genoeg. Ik speelde piano, na elven, maar voor twaalven, de eerste avond dat 'k er was...’
‘Ach, u speelt piano! Da's aardig. Ik speel cel.’ - De rector sprak dit woord uit als ‘sal’. - ‘Ik speel in 'n strijkkwartet, - mogelijk dat de gelegenheid zich... dat de gelegenheid zich, later, wanneer u tenminste...’ - Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij naar zijn rechterschoen, die nog steeds wipte. - ‘Voor 'n quintet zouden we u... eh... Maar ja, da's waar, de quintetliteratuur is zo verbazend slecht voorzien...’
| |
| |
‘Ik heb jaren lang les gehad, en speel Schumann en Chopin en Beethoven, en wat u maar wilt,’ zei Schotel de Bie, die niet de minste lust had om zich bij een kamermuziekensemble aan te sluiten, maar die wel eens wilde weten waarom de rector plotseling zijn zinnen niet afmaakte. ‘Prachtig! Dan nodigen we u misschien 's 'n keertje uit. Maar als u studeert...’
‘Bestaat 't kwartet uit leraren?’ vroeg hij met merkbaar wantrouwen. ‘Nee... Nee, leraren niet. De eerste violiste is mevrouw Sanders, de jonge mevrouw Sanders. De altiste is barones Ruyckhaver de Ronde. Haar dochtertje speelt soms tweede viool, die is hier op school gegaan, 'n alleraardigst begaafd kind...’ - Hij spitste de lippen, en maakte een afwerend handgebaar, alsof hij dit ongelijk gemengde strijkkwartet van nu af aan aan de diepste vergetelheid prijsgaf. - ‘Maar 'k wou zeggen: als u studeert, moet u 't toch maar niet na twaalven doen. Est modus in rebus. Uw werkkring hier zal ook vrij veel van u vergen. Dat brengt me op 't chapiter van uw tijdelijke aanstelling. U bent nog jong, meneer Schotel, maar uw antecendenten waren voortreffelijk, - summa cum laude voor uw doctoraal, en de verdere inlichtingen... Perfect. Maar nu stond u op 'n tijdelijke aanstelling, hoewel wij hier, en zeker ook de inspecteur... 'n Ogenblik.’
De telefoon snerpte door het vertrek, en de rector stak een lange arm uit en boog zich liefkozend over het mondstuk. - ‘Hallo. - Ja? - O, uitstekend, uitstekend... Ja. - Ja. - Nééee...! - Nu, daar zou 'k me maar niet te veel van aantrekken; we zijn toch geen menseneters... Nee, niet bepaald, ha ha ha! - Goed. - Ja, da's waar, ja goed, ik breng 't album mee; na vieren, half vijf kan 't worden... Hallo? - Ja, half vijf, of even later... Nee, ik ben niet alleen... Och, 'n beetje; de eerste schooldag... Ja... Ja, adieu hoor.’
Hij vervolgde: ‘Ik zeg u liever ronduit, dat we hier met tijdelijke aanstellingen niet veel op hebben. Ik hecht erg aan 'n vaste band tussen de leraren en de school; en hoewel de school er zeker óok is om de leraren iets te leren, moet dit toch niet ontaarden in 'n halfjaarlijkse cursus voor jonge doctorandi. Uw voorganger die hier nogal geapprecieerd werd, ook door de leerlingen, is na vier maanden weer weggegaan, en zit nu in 'n gat in de provincie, met weinig lesuren; hij werkt daar aan 'n boek over de rederijkers; alles heel loffelijk, heel verdienstelijk, da's wáar, - maar daar schieten wíj niet mee op. Begrijp me goed, meneer Schotel, ik wil u niet tot 'n formele verklaring dwingen, maar u zou me misschien iets meer over uw... eh bedoelingen kunnen mededelen dan tijdens ons vorige onderhoud, dat nogal kort was uitgevallen. U sprak toen, meen ik, over 'n dissertatie, waar u aan werkte, of aan zou gaan werken...’
‘Ja, meneer Hovenius, 'n dissertatie over de navolgers van Jacob van
| |
| |
Maerlant, in 't bijzonder Jan van Boendale. Maar ik heb dit voorlopig gestaakt. 't Is zelfs mogelijk, dat 'k de dissertatie niet afmaak, in afzienbare tijd. Ik voel...’
‘Ah, dus de dissertatie is niet de oorzaak van uw vrij uitdrukkelijk verzoek om 'n tijdelijke aanstelling?’
‘In zekere zin toch weer wel. In de eerste plaats meende 'k, in verband met m'n jeugd, alleen als tijdelijk in aanmerking te komen. Het werd me ook van alle kanten verzekerd...’
‘Dat u dan de meeste kans zou hebben. Da's waar. Algemeen gesproken is dit juist. Maar niet als in 'n bepaald vak op 'n bepaalde school de leraren als losse werklieden komen en gaan, - dan wordt alles te veel uit z'n verband gerukt... u voelt wat ik meen?’
‘Zeker. Maar ik kan u volkomen geruststellen. 't Is allerminst m'n bedoeling om hier na 'n paar maanden weer vandaan te gaan, of zelfs na 'n jaar. Ik voel me met hart en ziel leraar. Met hart en ziel. Vroeger heb 'k wel wat geschreven, ik heb willen publiceren, ook belletristisch werk, - m'n verloofde moedigt me daarin nòg wel 's aan, - maar 't docentenbestaan trekt me toch meer...’
‘Ach ja, publiceren,’ zei de rector weemoedig, met een snelle blik op Schotel de Bie's fijngevormde linkerhand, die op zijn knie rustte, ‘dergelijke illusies hebben we allemaal gekend, in onze jeugd. Laudis amor tumes: sunt certa piacula, quae te poteront recreare, zegt Horatius niet geheel ten onrechte. Maar 'k ben blij dit te horen. Ik kan u dan met een des te geruster hart op onze jongelui loslaten. 'n Neerlandicus, die de alma mater zoveel eer heeft aangedaan als u, en die, zonder enige onderwijservaring, toch weet, dat hij niet voor de wetenschap, maar voor 't onderwijs in de wieg is gelegd: dat zien we niet iedere dag. Alleen begrijp 'k nu nog niet wat u zo even zei over die dissertatie: dat die tòch in zekere zin...’
‘M'n moeder zou dolgraag willen, dat 'k promoveerde. Ik ben enig kind, m'n vader leeft niet meer, en ze is erg aan mij gehecht. Vandaar, dat 'k de voorkeur gaf aan 'n tijdelijke aanstelling; dan kon 'k haar altijd zeggen... dan werd haar duidelijk gemaakt...’
‘Dat u de dissertatie er nog niet aangegeven heeft, juist. De figuur is enigszins ingewikkeld, maar 'k vat uw bedoeling. Cherchez la femme! Ha ha ha! Tja, op den duur kunnen hier natuurlijk zekere moeilijkheden uit voortvloeien, primo van de kant van uw moeder, die 'n onbepaald voortgezet tijdelijk leraarschap, dicis causa, als aequivalent van 'n dissertatie, waarop zij gevlast heeft, misschien niet voldoende vindt, secundo van onze kant, omdat u, zeg na 'n jaar, toch zeker als vast aangesteld zou moeten worden. Bovendien is daar de salariskwestie: dit wat uzelf betreft... Maar daar zal wel wat op te vinden zijn: interim fit aliquid, zegt
| |
| |
onze goede vriend Terentius, mijn lievelingsauteur tussen twee haakjes. Goed, meneer Schotel, goed, dan zullen we 't hierbij laten; hier liggen nog wat papieren voor u om in te vullen; en dan wens 'k u verder succes toe. Als u moeilijkheden heeft, komt u maar bij mij; u vindt mij meestal hier in de kamer, als 'k geen les heb... 't Zijn overigens geen moeilijke klassen; we regeren hier zo'n beetje als verlichte despoten, en de jongelui weten dat en beschouwen de leraren niet als hun natuurlijke vijanden. Waar uw voorganger gebleven is, in de verschillende klassen, weet u. Dadelijk heeft u zes A, 'n prettige klas om mee te beginnen, vol belangstelling, ook voor de literatuur, prettige jongens zijn daaronder... Goed. - Goed. - O ja, nog iets, maar dat zal wel niet dadelijk aan de orde zijn; en de andere collega's kunnen u daarover ook inlichten; maar als er 's 'n keertje gestraft moet worden, dan graag strafwerk thuis, liever niet nablijven, dat geeft zo'n vervelende sfeer in de school en maakt de leraren tot 'n soort cipiers, - u kunt ze ook naar mij toesturen, maar dat ook maar niet al te vaak... waarschijnlijk is 't overbodig...’
Toen Schotel de Bie weer in de goed verlichte gang liep, met het uitzicht op de tuin en het sportterrein, voelde hij zich doodmoe. ‘Wat 'n zeur!’ dacht hij nijdig, terwijl hij voor het zwarte bord in de verlaten hal bleef staan en naar de schools getrokken krijtletters keek, die misschien wel van de rector zelf afkomstig waren, ‘laat 'k oppassen, dat ìk zo niet word, later. Doodgewone slecht gedisciplineerde theeleut. 'n Vent die zich in alle opzichten laat gaan. En 'n ijdeltuit. Met zijn Latijnse spreuken en z'n dameskwartet en z'n barones Ruyckhaver! En die odeur; de hele kamer stonk ernaar... En dat telefoontje, zou hij dat besteld hebben om indruk op me te maken? Hij moet niet denken, dat 'k ooit naar 'm toega om advies te vragen! Stel je voor... Ja, dat telefoontje, 'k maak me sterk, dat dat ook 'n vrouw was, en niet z'n eigen vrouw... Naar die tijdelijke aanstelling vroeg hij natuurlijk alleen om gewichtig te kunnen doen, of uit nieuwsgierigheid, of om me in 'n hoek te drukken, of om me te kunnen zeggen, dat m'n voorganger hier zo geapprecieerd werd, ja, dat zal 't zijn..’
In de school was het nu heel stil. Na een laatste blik op de stoel geworpen te hebben, waarop de rector had gestaan, -‘z'n schaapjes wegwijs maken in 'n bijenkorf, belachelijke contaminatie, volkomen stompzinnig!’ - klemde hij zijn tas als een wapen onder de arm en sprong, twee, drie treden tegelijk, de trap op, die hem naar een hal bracht, bijna in alles gelijk aan die beneden, alleen beter verlicht, en met veel meer deuren. Een tweede trap scheen naar nog lichtere regionen te voeren. Aan beide kanten openden zich gangen, en hij sloop een van die gangen op, en hoorde gemurmel in klasselokalen en het piepen van een bord. De klok in de hal wees twintig over acht. Daar hij vergeten was wat de rector hem over de
| |
| |
ligging van de leraarskamer had gezegd, probeerde hij éen voor éen alle deuren. Achtereenvolgens werd hij geconfronteerd met nette toiletten, geurend naar een fris ontsmettingsmiddel, een hok met boenders, een kabinet, waarin afgedankte opgezette vogels hun stoffig en neerslachtig bestaan leidden, en tenslotte een nauw gangetje, waar hoeden en jassen aan houten knoppen hingen. Dit gangetje, merkte hij, hoefde men maar door te lopen om in de leraarskamer te komen, want aan het eind ervan stond een deur op een kier, waarachter gepraat werd, - vrouwenstemmen. Hij hing hoed en jas aan een knop, keek in een klein zakspiegeltje, dat aan een rood draadje aan een der knoppen bengelde, strikte zijn das vaster, streek zijn haar glad, kuchte luid, en begaf zich met kloeke passen naar de deur, die hij met de voet openstootte. Hij wilde nog kloppen, maar de deur was al buiten zijn bereik.
| |
VIII
Aan het uiteinde van een lange, gedeeltelijk met leer beklede tafel, waarop tussen rijen tijdschriften en pas uitgekomen boeken vier groene leeslampen stonden, zaten twee vrouwen, de een op de tafel, de ander in een stoel op enige afstand van de tafel. Zonder op te kijken bleven zij hun gesprek voortzetten. Tegen de muur aan hun kant stond een hoge boekenkast, met dictionaires, een encyclopedie en oude ingebonden jaargangen. Verder was het vertrek kaal, en het licht was er onvoldoende. Na zijn tas op de tafel te hebben gelegd, begaf hij zich aarzelend in de richting van de twee leraressen. De jongste, die op de stoel, juffrouw Lenstra, een lelijk, donker meisje in een hobbezak, waaronder veel te grote, waarschijnlijk mismaakte voeten uitstaken, kende hij; zij was het vooral die het woord voerde, op een egaal, onderworpen toontje, de handen gevouwen, alsof haar de biecht werd afgenomen door de veel oudere juffrouw van Leeuwen, die zich belangstellend naar voren boog, telkens heftig knikkend, waaraan haar lang, plat bovenlichaam dan in zijn geheel meedeed. Onder geelgrijs haar, dat uit kaarsrechte pieken bestond, was zij zo broodmager, dat haar mond, die niet zo snel mee had kunnen krimpen, de gehele breedte van haar gezicht besloeg: volle, bleekrose kussens, die iets sensueels en kwijnends aan haar uiterlijk gaven. Maar haar ogen waren verstandig, keurend en vlug. Afgemeten stelde hij zich aan haar voor, juffrouw Lenstra negerend, die hem afwezig toeknikte, met nog veel brandende vragen en biechtpuntjes op de tong.
Om niet al te onbeleefd te schijnen boog hij voor haar, en ging toen aan het andere uiteinde van de leestafel zitten, gekwetst door deze ontvangst. Juffrouw van Leeuwen riep hem nog toe: ‘Al in 't hol van de leeuw geweest?’ - maar hij gaf geen antwoord, ook al uit onzekerheid of zij de
| |
| |
rectorskamer bedoelde of een klas, en eventueel een lastige klas. Te laat schoot hem te binnen, dat hij nog geen les gegeven kon hebben. Hij begreep ook niet waarom die twee vrouwen hier waren, en dan in zulk een hoogst ernstig gesprek gewikkeld, de een met een gezicht alsof zij een doodzonde op het hart had, de ander knikkend als een porceleinen mandarijn, die een vermageringskuur had ondergaan en zich een gele pruik had opgezet.
‘Niet 't zelfde,’ zei juffrouw Lenstra, ‘onder andere omstandigheden zou 't 't zelfde kunnen zijn, maar nu niet. Ik ben nu zo ver, dat ik 't me niet meer aantrek, en maar rekening houd met de verschillende andere aspecten van de zaak. Maar zou jij niet 't zelfde gedaan hebben in mijn geval?’
‘Misschien,’ zei juffrouw van Leeuwen, en knikte ver en vol medeleven, ‘maar je geeft 'm dan ook geen kans meer om op die andere omstandigheden, zoals jij 't noemt, terug te komen.’
‘Hij moet maar weten wat hij doet. 't Is moeilijk om je in 'm te verplaatsen; hij is moeilijk. Ik ben 't nog niet met mezelf eens, of ik 't niet op de andere manier proberen moet.’
‘Dat zal je veel meer kosten. Hij geeft 't niet op. Dat is 'n complicatie, waar je terdege rekening mee moet houden.’
‘Ja... In de eerste persoon enkelvoud?’
‘God, als je dat bepaald wil... Geef je anders geen moeite, Gonda dear. Hij stoort zich niet aan enkelvoud of meervoud, dat is een van die nare gewoonten van 'm, die de andere ook al tot wanhoop heeft gebracht, 't Meervoud geeft meer waarborgen.’
‘Ja, prettig dat je 't zo ziet.’
Met enige ongerustheid vroeg Schotel de Bie zich af, of hij hier getuige was van een gesprek tussen krankzinnigen. Aan de volkomen nietszeggende phrasen was geen touw vast te knopen, het was conventioneel klinkende onzin, die de beide dames uitbrachten, op een toon alsof het om de diepste levensproblemen ging. Na enig nadenken kwam hij tot de slotsom, dat zij, rekening houdend met zijn aanwezigheid, in een soort geheimtaal spraken, met van te voren vastgestelde vervangingen en onder weglating van het essentiële. Het leek hem een knap stukje werk, op zichzelf beschouwd. Een liefdesgeschiedenis? Een conflict met een moeilijke leerling? Het tweede was weinig aannemelijk op deze eerste schooldag, en het eerste weer om andere redenen. Tersluiks gluurde hij naar juffrouw Lenstra's linkerhand. Een verlovingsring ontbrak.
Toen vervaagde zijn belangstelling weer, en hij begon te neuriën, en liet zijn vingergewrichten knakken. Hij voelde zich aangenaam leeg, - gespannen leeg; een leegte, die in een ommezien van tijd kon vollopen met de daartoe aangewezen woorden, zodra hij dit maar wenste. Het was
| |
| |
zinloos nog iets na te kijken voor deze eerste les. Hij wist alles. Hij wist niet alleen alles over Justus van Effen, met de behandeling van wiens Spectatoriale Geschriften hij deze ochtend in zes A een aanvang zou maken, hij wist ook alles over zijn eigen vermoedelijk gedrag. Hij had de zekerheid op alle eventualiteiten het passende antwoord klaar te zullen hebben, het tactvolle sussen, het helpen en het trekken, de jeugdige kwinkslag, de volwassen ironie. Alleen maar door te praten, - en praten dat kon hij; als student was hij een der meest gevreesde, zij het ook minst geliefde debaters in zijn dispuut geweest. Vandaar misschien ook, dat de familie van zijn moeder op een politieke loopbaan had aangedrongen; maar hij wist maar al te goed, dat hij een slecht hoofd had voor politiek, dat hij nooit zou kunnen schipperen, en geen leiding zou kunnen verdragen dan alleen op het stuk van abstracte, wetenschappelijke problemen, en daar werd geen politiek mee gemaakt. Voor alles wat hem in de politiek toch nog aantrok, - beïnvloeden van anderen, het dienen van een idee, het woordenrijk toelichten van een groot gedachtencomplex, - meende hij als docent volop bevrediging te zullen vinden. Hoewel hij niet kerks was, lagen zijn sympathieën aan de conservatieve kant, - de zwartste reactie was hem niet zwart genoeg, had hij eens gezegd, - en ook dit kwam het familieplan niet ten goede, want de conservatieve politici beschouwde hij als oude sokken. Had men op frisse en sprankelende wijze conservatief kunnen zijn, hij zou misschien in de politiek zijn gegaan. En dan, hoe grof was de politiek, hoe weerzinwekkend praatte men langs elkaar heen, zonder enige goodwill voor de tegenstander! Daar hij moeilijk voor zichzelf was, was hij dit ook voor anderen: men moest hem de wensen van de lippen lezen, zijn bedoelingen raden en ieder sous-entendu, - hij zag zichzelf al in de tweede kamer staan, met een dergelijke dispositie! Begreep men hem niet dadelijk, in
zulk een uiterst persoonlijke uitwisseling van nog niet geheel gevormde gedachten, dan hulde hij zich in een ijzige onverstoorbaarheid, die, dit wist hij van zichzelf, voor arrogantie kon doorgaan. Hij was er wel bijna zeker van, dat Lida hem niet altijd begreep op deze goede manier.
Het was de eerste maal na hun afscheid op de stoep, dat hij aan haar dacht; zelfs toen hij haar tegenover Hovenius genoemd had, was zij niet eigenlijk in zijn geest aanwezig geweest. Toch zou hij nooit aan zijn liefde twijfelen. Zij was er nu eenmaal, zij was zijn eerste liefde, en hij kon zich geen vrouw voorstellen, met wie men beter, intelligenter praten kon, en die daarbij mooi en aantrekkelijk was, en interessant van uiterlijk: een vrouw met wie je je kon vertonen. Dit was een axioma voor hem. Maar was zij vrouwelijk genoeg? Was zij niet te scherp? Angstaanjagend scherp soms; bovendien moeilijk controleerbaar: vaak voelde hij, dat zij een lachbui verwachtte om woorden waar hij nauwelijks
| |
| |
het geestige van inzag. Het was bijna een wedstrijd in subtiliteit, waarmee hij zich allengs met haar ingelaten had. Nu eens was zíj niet subtiel genoeg, en begreep hem niet op de voorgeschreven manier, wist geen gelijke tred te houden met zijn dromerijen over muziek, vatte een probleem niet op zoals híj het opvatte, zodat hij gedwongen was tot pedante verklaringen zijn toevlucht te nemen, - terwijl, naar hij meende, pedandanterie hem van nature vreemd was, - en dan weer, maar zeldzamer, was híj de onsubtiele. Niet dat hij dit zou hebben toegegeven, in beginsel. Maar de feiten dwongen hem althans de mogelijkheid ervan onder de ogen te zien. De discussie over het woord ‘leerbegerig’ schoot hem te binnen, en hij zag nu wel in, dat het een grap van haar geweest was, dat zij dit ongebruikelijke Germanisme opzettelijk te pas had gebracht. Dat was dus een punt voor haar, een kleine gewonnen ronde in het kampspel der subtiliteit.
Aan wie hij bijna steeds dacht, wanneer die aangename, half muzikale leegheid hem wiegde, dat was zijn moeder. Zíj begreep hem, met een half woord, met de woorden die hij als jongen al gebruikt had. Zij was nooit scherp. De problemen, die hij opwierp, had zij al opgelost door alleen maar ja te knikken. Omgekeerd loste hij al háar problemen op, - problemen, die misschien eens in de drie jaar voorkwamen, - door haar toe te geven in datgene waarvan hij bij voorbaat wist, dat het niet onredelijk zou zijn. Van hem te eisen, dat hij promoveerde, was niet onredelijk, want dat zou hij hoogst waarschijnlijk tòch doen, mettertijd. Daarbij begreep hij de oorsprong van die eis: het was het drijven van haar eerzuchtige familie, in wier ogen hij het wonderkind en het toonbeeld van intelligentie blijven moest. En daar was niets op tegen. In de grond van de zaak kon de doctorstitel haar niet schelen, en was zij volop tevreden met het vrome bedrog van een tijdelijke aanstelling, die hem in naam de handen vrijliet. Mogelijk zelfs had zij allang begrepen, dat het een vroom bedrog wàs... Maar van hem te eisen, dat hij schrijven ging, dichten ging, romans en novellen produceren, - en als dat niet lukte, dan maar een opzienbare studie schrijven over Jan van Boendale, - dat was hoogst onredelijk. Wellicht, zo dacht hij, kwam dit, afgezien dan van de gewone motieven van ijdelheid en vrouwelijke bemoeizucht, doordat Li zelf literair begaafd was. Alleraardigste brieven kon zij schrijven als zij wilde, wat ver gezocht misschien, maar geestig wel, en van een niet alledaagse taalgevoeligheid. Hij zorgde er steeds voor erom te lachen. Zíj was, enigszins overdreven gezegd, een scheppende natuur op dìt gebied; híj daarentegen zou kunnen componeren, - zou dit kunnen, indien enkele voor de hand liggende voorwaarden vervuld en enkele onbeduidende hinderpalen weggenomen waren: veel vrije tijd, een opleiding als musicus, minder woorden in zijn
hoofd, weinig muziek van anderen spe- | |
| |
len, - en dan maar afwachten tot de invallen kwamen. Die kwamen dan natuurlijk.
Zo peinzend, in het ijle luchtledig, waarin het zo veilig en aangenaam zweven was, merkte hij niet, dat de beide leraressen hun gesprek hadden gestaakt en zich nu door het vertrek bewogen onder het maken van schuifelgeluiden. Eerst door het ‘goeiemorgen’ van een dreunende mannenstem bij de deur werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. Nu drong het ook tot hem door, dat hij geschuifel achter zich gehoord had; hij draaide zich om, en betrapte de leraressen op een laatste charlestonpas, die zij in danshouding en met volkomen strakke gezichten volvoerden, de lange juffrouw van Leeuwen nog steeds over juffrouw Lenstra heengebogen, de rose mond smartelijk wulps tegen het tanige vel afstekend. Ondanks haar te grote voeten, die waarschijnlijk horrelvoeten waren, had zij zich dus in de leraarskamer aan een dansje gewaagd, achter zijn rug, en met dat bazelende oude wijf! Met gefronst voorhoofd bleef hij over zijn schouder toekijken hoe ze elkaar loslieten en het gezicht naar de deur wendden, nog steeds zonder te lachen.
‘Ha, de twee beroemde vrouwelijke clowns Len en Leeuw!’ baste de stem, na een geluid dat op een handslag had geleken, zoals men op veemarkten hoort, ‘morge, morge! Aangename vacantie gehad, dames? Ja? Leer je de collega's ook al rhythmische gymnastiek, Annie? Op mij hoef je niet te rekenen, ik ben boven de jaren. En wat is dit hier, 'n nieuwe?’
Het was een man op leeftijd, die de dames de hand drukte: grijs, kaal, en in geen al te gezond vel stekend, naar het scheen. De brutaliteit van zijn wipneus was in overeenstemming met de vulgaire klank van zijn stem, die Schotel de Bie bijzonder op de zenuwen werkte. Achter de grote hoornen bril waren de donkere, wantrouwende, door rimpels en slappe plooien omringde ogen even in zijn richting gedwaald; er scheen van hem verwacht te worden, dat hij zich nu ging voorstellen: de man nam althans geen notitie meer van hem en wijdde zich geheel aan de dames, met wie hij vacantiebelevenissen uitwisselde. Schotel de Bie keek voor zich, en liet die drie dwazen rumoeren. Hij keek op zijn horloge: tien voor negen. Even overwoog hij op te staan en in de hal te blijven ijsberen tot zijn les beginnen zou: zonder zich voor te stellen. Het zou misschien wat kras zijn; daar stond tegenover, dat zijn eerste les een schier religieuze betekenis voor hem had, en hij zijn stemming niet wilde laten verstoren door vulgairen en malloten.
‘Zo, collega,’ hoorde hij vlak achter zich, ‘wat zit je daar beteuterd te kijken? 't Zal zo'n vaart niet lopen hoor...’ - Een van de dames gichelde; maar met een ruk was hij al opgestaan en draaide zich om naar de belager:
‘Schotel de Bie.’
| |
| |
De leraar deed of hij verbluft een paar passen achterwaarts zou stuiven. ‘Leidse fles,’ zei hij, na even te hebben nagedacht.
‘U bedoelt?’ zei Schotel de Bie koud.
Met opgeheven hoofd, lang en zwevend, kwam juffrouw van Leeuwen naderbij, de gele haarpieken zo recht en stijf alsof ze geëlectriseerd werden. - ‘Hij wilde u 'n beetje ontgroenen, meneer Schotel de Bie; trekt u er zich maar niks van aan; we zijn hier altijd vrolijk onder mekaar...’ ‘Schotel...? Ah... ik dacht, dat 't 'n bak was van je. Mijn naam is Fernaud.’ - De ‘au’-klank was agressief van vulgariteit. Een handdruk werd gewisseld, Fernaud zei ‘Aangenaam’, en Schotel de Bie zei ‘Hoe maakt u 't?’ - en wilde zich meteen weer naar de tafel omdraaien. ‘Natuurkunde,’ legde juffrouw van Leeuwen uit, ‘en ik gymnastiek, voor de meisjes alleen maar, en Gonda Grieks, - 'n lollig klaverblad. Ik ben de enige niet-intellectuele, maar daarom ben 'k nog niet stom.’
Juffrouw Lenstra, die gedrukt voor zich uitkeek, zei:
‘Ik ga er vandoor. Ik heb de kleinen vanmorgen. Ik vind Grieks geen prettige taal, u, meneer Schotel?’
‘Och...,’ mompelde hij vaag.
‘En jij?’ vroeg Fernaud, ‘vertel 's wat van jezelf.’
‘Nederlands,’ zei juffrouw van Leeuwen.
Hij knikte bevestigend, en besloot toch maar te blijven tot de bel zou luiden. Hij had geen lust om voor die mensen op de loop te gaan, al waren ze dan onbeschaafd en kinderachtig. Fernaud leek hem bepaald ploertig, in nadenkende rust nog meer dan wanneer hij komiek wilde doen.
‘Ze sturen ons altijd van die jonge broekjes voor Nederlandse taal,’ vervolgde Fernaud, terwijl juffrouw Lenstra zwijgend en met slepende tred de kamer verliet, ‘de vorige was nog jonger dan jij, zo op 't gezicht, maar dat was wel 'n aardig kereltje, vlot. We hebben samen 's 'n borrel gedronken in de stad; hij zei, dat hij er niet eens zeker van was of Nederlands niet 'n dialect van Duits was...’
‘Verschrikkelijk!’ riep juffrouw van Leeuwen, ‘wat valt me dàt van 'm tegen!’
‘Ja, dat zei ie.’
Daar Schotel de Bie een zwak had voor de Groot-Nederlandse gedachte, kon hij deze blasphemie al evenmin over zijn kant laten gaan. Op schampere toon tekende hij protest aan, in vuur gerakend naar gelang hij verder sprak:
‘Dat lijkt me 'n uiterst zonderlinge stelling. Ik kan me niet begrijpen, dat meneer... ik herinner me z'n naam niet, dat hij in ernst is geweest toen hij dat beweerde. Je zou even goed 't Duits 'n dialect van 't Nederlands kunnen noemen. Trouwens, 't hele begrip dialect is niet meer op
| |
| |
z'n plaats, zodra 'n taal zich geconsolideerd heeft en 'n literatuur bezit. Wij noemen 't Fries ook geen dialect van 't Nederlands, en waarachtig niet enkel uit grootmoedigheid. In de 12e eeuw waren er Nederlandse, of Dietse dialecten; maar met 't optreden van Hendrik van Veldeke was er meteen 'n taal; ook al was 't taaleigen, waarin hij schreef, volkomen gelijkluidend aan 't dialect dat in z'n omgeving gesproken werd. Retrospectief beschouwd was er 'n taal: de Nederlandse taal. Dit wist Hendrik van Veldeke zelf niet, maar wij weten 't. En van Duits, Hoog-Duits, was er toen nog in 't geheel geen sprake...’
Fernaud liet zijn dikke onderlip hangen. Hij knikte langzaam, en zei onzeker, en wat benauwd naar de gymnastieklerares glurend:
‘God man, je doet net of ìk 't helpen kan. Ik geloof graag, dat je gelijk hebt. 't Was overigens 'n bak van 'm.’
't Gaat mij boven m'n pet,’ zei juffrouw van Leeuwen kortaf, terwijl zij naar een linnen handtasje greep, dat op het onderstuk van de boekenkast lag, en meteen ging de bel.
Toen hij zijn tas opnam, schoot hem te binnen, dat hij niet wist waar hij zijn moest. Reeds dreunde het in het gebouw van wisselende klassen. De rector had hem alleen uitgelegd waar de leraarskamer, niet waar zes A was, en hij kon moeilijk op de gang aan leerlingen gaan vragen. Zich tot vriendelijkheid dwingend, vroeg hij dus Fernaud, die dadelijk met hem meeliep door de garderobe. Door de geopende deur zag hij jongens voorbijhollen; hij zag een jongen, die een andere jongen vrij hard met een boek bovenop het hoofd sloeg. Een dik, slordig gekleed kereltje met afzakkende broekspijpen bewoog zich daar tussendoor, een leraar, niets ziende. Dan nog een leraar, jong en sportief, die een onaangestoken sigaret tussen de lippen had hangen.
‘Daar,’ zei Fernaud, zijn hoofd buiten de deur stekend, en Schotel de Bie bij zich wenkend, ‘links af, die gang in, derde deur links. 't Staat er trouwens met koeien van letters op: zes A. Ik zou ze maar niet dadelijk over Veldeke doorzagen, als 'k jou was. Nou, we zien elkaar nog wel, salu.’
‘Dank u,’ zei hij vormelijk, en stapte uit het donkere gangetje naar buiten als een veldheer die zijn tent verlaat. Rustig overzag hij de reeds dunnende leerlingenstoet, die in hoofdzaak door de rechtergang werd opgezogen.
Gapend liep Fernaud weer naar binnen. Alvorens het woord tot juffrouw van Leeuwen te richten, die eveneens op weg naar de hal was, onthaalde hij haar op verschillende kort uitgestoten geluiden, zoals ‘Poeh’ en ‘Pah’ en ‘Krga’ en ‘ò, ò, ò.’
‘Zegt u dat wel,’ zei juffrouw van Leeuwen op de drempel.
‘Hempie raak me gatje niet. Nou kind, ik heb nog ruim 'n uur, misschien dat 'k nog 'n tukkie doe, tot de pauze.’
| |
| |
‘En wat 'n ronde rug, hè. Als hij niet oppast, krijgt hij 'n bochel.’
‘Mijn 'n biet,’ zei Fernaud, luid gapend.
Est modus in rebus - Er is een maat in de dingen.
Laudis amor tumes: sunt certa piacula, quae te poteront recreare - Blaast de eerzucht op, er bestaan toovermiddelen die u kunnen genezen.
Dicis causa - voor de vorm.
Interim fit aliquid - Komt tijd komt raad.
|
|