| |
| |
| |
Karel van het Reve
Heine en Poesjkin
Wanneer de namen van twee literatoren samen het onderwerp van een studie aangeven wordt in zulk een studie meestal een onderzoek ingesteld naar - al of niet wederzijdse - beïnvloeding, en naar eventuele betrekkingen tussen de twee besproken figuren. Hierbij blijft het begrip ‘invloed’ meestal zeer vaag omlijnd; men verwart invloed veelal met ontlening. Bij Heine en Poesjkin kan men van zulke invloed en betrekkingen nauwelijks spreken, en dat lijkt mij een van de redenen waarom men hen zo goed als nooit samen noemt. Wij weten, dat Poesjkin proza van Heine gelezen heeft en hem ook een keer ter sprake brengt. Wij kunnen vermoeden dat Heine van Poesjkin gehoord moet hebben, al was het maar van zijn vriend Tjoettsjew of van Varnhagen von Ense, maar hij noemt Poesjkin nooit. De bij mijn weten enige poging, ooit ondernomen om invloed van Poesjkin op Heine vast te stellen betrof één enkel gedicht, dat wel een zekere gelijkenis met een gedicht van Poesjkin vertoont, maar daarom nog helemaal niet onder de indruk van dat gedicht ontstaan hoeft te zijn.
Het is dan ook niet mijn bedoeling naar niet of nauwelijks bestaande invloed en betrekkingen te zoeken, maar alleen: beide dichters met elkaar te vergelijken en te onderzoeken of er eigenaardigheden zijn, die wij zowel bij de een als de ander kunnen aantreffen. Bij zulk een onderzoek dringen zich een aantal vragen op die ik hier alleen even noemen wil: Wat is de zin van zulk een vergelijking, vraagt men zich af, volgens welke normen moet men twee dichters vergelijken?; wanneer kan men iemand een groot dichter noemen?; wat verstaat de literatuurwetenschap onder een groot dichter?; bestaat er een literatuurwetenschap?; welke gemeenschappelijke trekken bij twee dichters zijn van belang en welke moet men als toevallig, van geen waarde beschouwen?
Ingaan op deze vragen is een onderzoek op zichzelf. Hier wil ik alleen de eerste vraag beantwoorden: De zin van een literaire vergelijking lijkt mij onder meer deze te zijn, dat men door bepaalde eigenschappen zowel bij de een als de ander aan te wijzen die eigenschappen zelf duidelijker maakt, en daardoor ook de figuren van beide dichters. Zulk een vergelijking krijgt zo beschouwd enige verwantschap met de metafoor, die ook immers een bepaalde eigenschap van het beschrevene nader preciseert door te wijzen op iets anders dat met het beschrevene die eigenschap gemeen heeft. Thomas Mann heeft dat op onovertroffen wijze gedaan in zijn voordracht over Goethe en Tolstoj.
Het is niet moeilijk een aantal biografische punten van overeenkomst te
| |
| |
vinden bij Poesjkin en Heine. Zij waren om te beginnen tijdgenoten. Beide behoren zij tot wat Aug. Vermeylen het ‘tweede romantische geslacht’ noemt, de generatie van Uhland, Byron, Shelley, Mickiewicz, Balzac, Hugo, Mérimée, Stendhal. Zij kwamen uit totaal verschillende milieus, Heine uit een Joodse koopmansfamilie, Poesjkin uit een verarmd adelsgeslacht, maar hun opvoeding was sterk Frans georiënteerd. Heine groeide op in het door de Fransen bezette Düsseldorf, zijn moeder vereerde Rousseau, hij had een literaire, ietwat wonderlijke oom - overigens net als Poesjkin -, die hem inwijdde in de klassieken van de 18e eeuw, welke Poesjkin in de bibliotheek van zijn vader vond en las. ‘Dans mon enfance j'ai respiré l'air de la France’, kan Heine schrijven als hij zich in Parijs gevestigd heeft. Poesjkin wordt op het lyceum ‘francuz’ genoemd, en als het hem gelukt was in het begin van de jaren twintig Rusland te verlaten - plannen in die richting heeft hij gehad - dan is het niet onwaarschijnlijk dat hij naar Parijs was gegaan.
Ondanks het verschillend milieu waarin zij opgroeiden hebben hun biografen bij beiden een zeker aristocratisme opgemerkt, een neiging voor het elegante, het comme il faut, voor de monde, voor high life. Heine, de vriend van Marx, de revolutionnaire publicist, vertelt met onverholen genoegen hoe hij arm in arm, ‘ganz famillionär’, met baron Rothschild door Parijs wandelde, en in de tijd dat Poesjkin Rusland overstroomde met opruiende gedichten ergerde hij zijn revolutionnair-democratisch gezinde kameraden door een speciaal behagen in het contact met hooggeplaatste reactionnaire persoonlijkheden. Een aristocratisme dus, dat samengaat met een democratische gezindheid en zelfs met democratische activiteit. In dit verband is het aardig op te merken hoe de term ‘vulgus’ bij beide dichters naar beide kanten gebruikt wordt. De Poesjkinisten strijden er al jaren over, of hun dichter met ‘čern’ de aristocraten of het volk bedoelde, waarbij beide partijen - veelal identiek met voor- en tegenstanders van het sowjetregiem - met zeer gegronde argumenten komen aandragen, die echter nooit in staat zijn die van hun tegenpartij geheel te ontzenuwen. ‘Wenn ich von Pöbel spreche’, schrijft Heine, ‘nehme ich davon aus: erstens alle, die im Adressbuch stehen, und zweitens alle, die nicht drin stehen.’
Ook de maatschappelijke positie van deze twee tot verschillende klassen behorende dichters vertoont overeenkomst. Zij leefden beiden voornamelijk van hun pen, wat in die dagen nog zo gewoon niet was. In het geldverdienen waren zij vlijtig, in het uitgeven ervan niet zuinig. Beiden hadden een vrouw die hun veel geld kostte en hun veel zorgen bereidde, al was het alleen maar deze, dat zij niet wisten hoe hun vrouw aan de kost zou moeten komen als zij dood zouden zijn. Geheel van hun pen afhankelijk waren zij ook weer niet. Poesjkin had enig land- en zielenbezit, al
| |
| |
bracht dat nauwelijks iets op, en Heine kreeg lange tijd een jaargeld van zijn rijke oom Salomon. Men zou zelfs nog een soort parallel kunnen trekken tussen het jaargeld dat Heine van de regering-Guizot kreeg en de niet geringe, hoewel niet toereikende bedragen die Poesjkin van Nikolaj I ontving.
Als publicisten bestreken zij ongeveer hetzelfde gebied: lyriek, dramatische poëzie, verhalende en politieke gedichten, volksliederen, critisch proza, memoiren, journalistiek werk, reisbeschrijvingen, verhalen. De omvang van beider werk ontloopt elkaar niet veel, evenmin als de kwantitatieve verhouding daarin tussen proza en poëzie. In beide genres zijn beide dichters meesters van de eerste orde geweest. Wat ons in hun houding als publicist opvalt is de hoge mate, waarin zij zich op het publiek hebben ingesteld, de grote belangstelling, die zij voor de mening van het publiek over hun werk en hun persoon hadden, en hun bereidheid om aan de eisen van dat publiek tegemoet te komen, een bereidheid die samenging met een zeer conscientieuse werkwijze. Nooit hebben zij minderwaardig werk geleverd, en bij alle bereidheid tot concessies en bij alle handigheid die zij daarbij aan de dag legden hebben zij toch voortdurend met het publiek overhoop gelegen. Zowel bij Poesjkin als bij Heine gingen deze dingen samen met een groot gevoel van eigenwaarde, een groot incasseringsvermogen waar het beledigingen en vernederingen betrof, en tegelijk een grote kwetsbaarheid in dat opzicht. Beiden werden door hun vijanden zeer gehaat, beiden stierven een tragische dood. Tijdens hun leven en na hun dood viel hun zeer grote roem en zeer grote miskenning ten deel, en beiden behoren zij tot de klassieken, die nog steeds gelezen en verafgood worden, wat in West-Europa een zeldzaam verschijnsel is.
Niet alleen in direct financieel opzicht was hun maatschappelijke positie onzeker. Men kan financieel van zijn pen, van uitgevers, publiek en overheid afhankelijk zijn en toch, ondanks geldgebrek en schulden, een aanvaard en gevestigd lid der maatschappij zijn. Hoezeer Heine en Poesjkin daar ook naar gestreefd hebben - men denke aan Heine's pogingen een professoraat te krijgen - zij zijn in zekere zin toch altijd verschoppelingen, vreemde zwervers geweest, die bedelend, vleiend, liegend, maar toch ook haast altijd met een ons ontroerende waardigheid trachtten zich een positie te verschaffen - een streven dat beide dichters ook hebben bezongen en aangeprezen, Heine bijvoorbeeld in het gedicht ‘Guter Rat’ en Poesjkin in de tiende strofe van het laatste hoofdstuk van Onegin. In deze voorbeelden treft ons het ontzaglijke verschil, maar toch ook de wezenlijke overeenkomst tussen de twee dichters:
| |
| |
Lass dein Grämen und dein Schämen! / Werbe keck und fordre laut, / Und man wird sich dir bequemen, / Und du führest heim die Braut. // Wirf dein Gold den Musikanten, / Denn die Fiedel macht das Fest; / Küsse deine Schwiegertanten, / Denkst du gleich: Hol euch die Pest! // Rede gut von einem Fürsten, / Und nicht slecht von einer Frau; / Knickre nicht mit deinen Würsten, / Wenn du schlachtest eine Sau. // Ist die Kirche dir verhasst, Tor, / Desto öfter geh hinein; / Zieh den Hut ab vor dem Pastor, / Schick ihm auch ein Fläschen Wein. // Fühlst du irgendwo ein Jücken, / Kratze dich als Ehrenmann; / Wenn dich deine Schuhe drücken, / Nun, so zieh Pantoffeln an. // Hat versalzen dir die Suppe / Deine Frau, bezähm die Wut, / Sag ihr lächelnd: Süsse Puppe, / Alles was du kochst is gut. // Trägt nach einem Schal Verlangen / Deine Frau, so kauf ihr zwei; / Kauf ihr Spitzen, goldne Spangen / Und Juwelen noch dabei. // Wirst du diesen Rat erproben, / Dann, mein Freund! geniessest du / Einst das Himmelreich dort oben, / Und du hast auf Erden Ruh.
Blažen, kto smolodu byl molod, / Blažen, kto vo vremja sozrel, / Kto postepenno žizni cholod / S letami vyterpet' umel; / Kto strannym snam ne predavalsja; / Kto černi svetskoj ne čuždalsja; / Kto v dvadcat' let byl frant il' chvat, / A v tridcat' vygodno ženat; / Kto v pjat' desjat osvobodilsja / Ot častnych i drugich dolgov; / Kto slavy, deneg i činov / Spokojno v očered' dobilsja, / O kom tverdili celyj vek: / N.N. prekrasnyj čelovek!
[Welzalig hij, die van jongsafaan jong was, / Welzalig hij, die tijdig rijpte, / Die langzamerhand de koude des levens / Met de jaren verdragen kon; / Die zich aan vreemde dromen niet overgaf; / Die het mondaine grauw niet schuwde; / Die met twintig jaar een fat of een flinke kerel was, / En met dertig voordelig getrouwd; / Die met vijftig jaar zich bevrijdde / Van eigen en andere schulden; / Die roem, geld en rangen / Op zijn gemak en op zijn tijd verwierf, / Van wie men altijd gezegd heeft: / N.N. is een prachtkerel!]
Wanneer wij van de eigenlijke inhoud, het prijzen van een burgermanscarrière, afzien, wat is het dan, dat ons in deze twee toch zo verschillende stukken poëzie als gemeenschappelijk aandoet? Een groot dichterschap, ten eerste. Men kan deze regels honderdmaal lezen en men wordt telkens weer ontroerd. Als wij proberen in de geheimen van dit dichterschap iets verder door te dringen treft ons in beide gedichten wat ik zou willen noemen het officieuse karakter ervan, het volkomen ontbreken van het officiële, het ‘literaire’. Heine en Poesjkin zijn welhaast altijd en pan-
| |
| |
toufles. ‘Poesjkin vertelt u zijn roman met de eerste de beste woorden die hem voor de mond komen, en in dit opzicht is Onegin een fenomeen in de geschiedenis van de Russische taal en poëzie’, zegt een criticus in de ‘Moskovskij Vestnik’ van 1828. Van Heine zeiden de Fransen: ‘on y voit mieux’. Deze frisheid van taal missen vele hunner romantische tijdgenoten, die star aan een officiële romantische terminologie vasthouden en door dit starre vasthouden juist bedenkelijk op hun classicistische vijanden gaan lijken. Heine en Poesjkin, hoezeer ook voortgekomen uit de romantische stroming hunner dagen en van hun land, hoezeer ook beelden, rijmwoorden, begrippen van de romantiek van hun land gebruikend, hoe gemaniereerd ook schrijvend, hoezeer ook poserend, zich maskerend, zich nu eens zus, dan weer zo voordoend, doen zich toch ongedwongen voor, maken de indruk zich niet anders te geven dan zoals ze zijn, hoe problematisch dat ‘zijn’ zich ook tot dat ‘zich geven’ moge verhouden, een problematiek die zij trouwens gemeen hebben.
Neiging tot directheid en afkeer van het officiële en gemaakte vinden we in beider literaire smaak terug. Leznjów, een van de zeer weinige critici die Heine en Poesjkin vergeleken hebben, schrijft hierover ‘dat hij [P.] in zijn smaak niet zelden overeenkomt met Heine: afkeer van Hugo; daarentegen een zekere voorkeur voor Musset; een koele houding jegens de klassieke Franse tragedie’. Iets verder schrijft hij: ‘Ondanks het verschil hebben zij dit gemeenschappelijk, dat zij beiden streven naar poëtische directheid, naar waarachtigheid van uitdrukking...’.
Dit laatste citaat brengt ons op een van de hoofdkenmerken der 19e-eeuwse Russische literatuur: het on-‘literaire’ karakter ervan. Men kan van elk der grote Russen zeggen dat zij ons hun roman vertellen met de eerste de beste woorden die hun voor de mond komen, en de criticus van de ‘Moskovskij Vestnik’ heeft achteraf ongelijk gekregen met zijn bewering, dat Poesjkin in dit opzicht een fenomeen in de Russische literatuur zou zijn. Hij was zelfs niet de eerste: men hoeft daarvoor maar Denis Dawýdow of Poesjkin's oom Wasílij Poesjkin te lezen.
Een met deze directheid samenhangende eigenschap is de kortheid van beide dichters, die nooit een gedrongenheid à la Goethe wordt, maar juist altijd de indruk wekt of zij op hun gemak schrijven. Op de keper beschouwd zijn zij helemaal niet zo laconisch: Heine's werk bestaat eigenlijk uit louter uitweidingen en gedachtesprongen, en Poesjkin's Onegin bestaat daar voor een groot deel uit. De indruk van kortheid wordt vooral gewekt door de gewoonte ergens over op te houden zodra het de dichter en naar hij aanneemt het publiek begint te vervelen, en door de moed en het vermogen van beide dichters om van het een op het andere over te springen, om vrijelijk hun gedachteassociaties te volgen, iets wat de classicisten niet mochten en de romantici veelal wel propageerden,
| |
| |
maar niet konden of durfden, - alweer een reden om Poesjkin en Heine als romantici - meer dan romantici of als men wil als romantici par excellence te beschouwen.
Men heeft beiden om dit ongepast overspringen van het een op het ander - veelal een afspringen van het gebaande pad der poëzie - gebrek aan seriositeit verweten, Heine meer dan Poesjkin overigens. De overgang van het ‘poëtische’ naar het ‘banale’ is bij Poesjkin ook minder scherp. In beide geciteerde gedichten kunnen we zulk een voor Heine en Poesjkin typische overgang aanwijzen. De eerste zes verzen van ‘Guter Rat’ zou men, lijkt het, ook bij Goethe of Schiller aan kunnen treffen. Maar ‘Küsse deine Schwiegertanten, Denkst du gleich: Hol euch die Pest!’ is een overgang naar het wel zeer concrete, die we bij anderen dan Heine niet licht zullen tegenkomen. Zo is het bij Poesjkin ook. De eerste helft van de geciteerde Onegin-strofe, tot en met ‘Wie het mondaine grauw niet schuwde’ is nog ‘gewoon’. Men zou zich kunnen voorstellen dat deze regels geschreven waren door een van zijn tijdgenoten, door een dichter van de in West-Europa volkomen onbekende Poesjkin-pleiade, een groep van zeer begaafde en vaak zeer originele dichters. Het overspringen op het concrete ‘Kto v dvadcat' let byl frant il' chvat’ is echter typisch Poesjkin.
Dat die overgang bij Heine scherper is hangt wellicht samen met het feit, dat Heine voortkwam uit een gevestigde literatuur en een gevestigde, van de spreektaal reeds afgegrensde, schrijftaal. In Rusland was de intellectuele taal Frans, en voor de rest spraken de literatoren, die toen nog bijna allen grondbezitters waren, ongeveer dezelfde ongerepte taal als hun boeren. Toen men eenmaal Russisch was gaan schrijven bleek het niet moeilijk zich van het classicisme los te maken. Wat de romantiek in Frankrijk als vernieuwing propageerde bracht men in Rusland zonder moeite in praktijk. Heine echter moest zinswendingen als ‘Denkst du gleich; Hol euch die Pest!’ met geweld uit de officieuse taal in de literatuurtaal dwingen. De Russische literatuurtaal, bij al haar charmante vormelijkheid, was al officieus, en de overgang droeg er geen gewelddadig karakter.
Behalve gebrek aan ernst heeft men beide dichters grofheid verweten. Bekend is de uitspraak van een criticus, die het verschijnen van ‘Ruslan i Ljudmila’ vergeleek met een boer, die een deftige adelsclub binnentreedt met de uitroep: Zdorovo, rebjata! Hallo jonges! ‘Doch die Kastraten klagten’, zegt Heine, ‘Als ich meine Stimme erhob, / Sie klagten und sie sagten, / Ich singe viel zu grob.’ Op beide poëten is het woord van Goethe van toepassing, die Aristofanes de ‘ungezogene Liebling der Grazien’ noemde.
Dit verwijt van grofheid brengt ons op de beide dichters aanklevende
| |
| |
neiging tot het scabreuse. Ik wil hier niet citeren, maar slechts wijzen op Poesjkin's Gavriliada, waarin de erotische avonturen van Adam, Eva, de slang, Maria, Jozef, de engel Gabriël en tenslotte God zelf beschreven worden op een manier die nog openhartiger is dan die waarop de Grieken de daden hunner goden en halfgoden bezongen. Verder kan men wijzen op het feit, dat nog anderhalve eeuw na zijn geboorte in de academische uitgaven van Poesjkin's brieven bepaalde woorden door stippeltjes worden aangegeven, en op de goede Mickiewicz, die eens door Poesjkin's conversatie zo geschokt werd dat hij tot twee maal toe moest zeggen: ‘Heren, fatsoenlijke lieden spreken zelfs als ze alleen zijn niet over dergelijke dingen’. Bij Heine hoeft men slechts te denken aan zijn aanval op Platen, een van de schitterendste stukken proza ooit geschreven, en van een zeer grote onfatsoenlijkheid.
De gelijkstelling van het ‘banale’ met het ‘verhevene’ was, zoals we zagen, een door vele romantici gepropageerde en door weinige romantici in de praktijk gebrachte leuze. In dit verband deden Poesjkin en Heine zich aan ons voor als enerzijds meer-dan-romantici, anderzijds romantici-par excellence. Dit geldt misschien ook voor een ander aspect van hun werk, namelijk het tragische. Zij zijn geen romantici, wanneer wij onder romantiek speciaal het nevelige, spookachtige, jerimiërende, plichtmatig de dood verheerlijkende verstaan dat zovele Lamartine-, Rhynvis Feith- en Lenskij-figuren aankleeft, maar wel en juist, als wij het element der persoonlijke tragiek als een typische winst der Romantiek beschouwen. Wat ons in hun werk telkens weer zo aangrijpt is dit: het lijkt ons dat ze in het leven meer geluk, meer grootheid, meer mogelijkheden gezien hebben dan de classicistische ‘letterkundigen’ die hun voorgangers waren, en wanneer zij ons ontroeren als zij de dood en de vergetelheid prijzen of, zoals we gezien hebben, een onbedreigd burgermansbestaan verheerlijken, dan ontroeren zij ons omdat zij zeer grote dingen in het leven genoten hebben of hebben willen genieten, en hun dit niet of maar ten dele gelukt is, en zij zich van dit mislukken bewust zijn. Een andere romantische trek die zij gemeen hebben is de ironie. Bij Heine treedt die ironie meer op de voorgrond, wat aan zijn literaire roem veel afbreuk gedaan heeft en nog doet. Men is gewend hem als humorist te beschouwen en wie eenmaal die naam heeft wordt door de schrijvers van literatuurgeschiedenissen niet meer voor vol aangezien, zeker niet als hij bovendien nog ernst en luim, enthousiasme en ironie met elkaar vermengt en verenigt. Heine deelt dit lot met andere grote humoristen, met mensen als Mark Twain en Charles Chaplin. Bij Poesjkin zien we het merkwaardige verschijnsel, dat men zijn humor en ironie accepteert, op de koop toe neemt,
zoals men de grollen van Homerus en Shakespeare of de onkuise taal van de Bijbel op de koop toe neemt. Toch
| |
| |
is de ironie evenzeer als bij Heine het zout dat hem leesbaar maakt. Men leze bijvoorbeeld het beroemde autobiografische fragment over zijn ontmoeting met Derzjawin:
Derzjawin heb ik maar eens van mijn leven gezien, maar ik vergeet dat nooit. Het was in 1815, bij het openbaar examen op het Lyceum. Toen wij hoorden dat Derzjawin zou komen verkeerden wij allen in opwinding. Delwig ging naar het trapportaal om hem op te wachten en hem de hand te kussen, de hand, die ‘De waterval’ geschreven had. Derzjawin kwam. Hij trad de gang binnen, en Delwig hoorde hem aan de portier vragen: Zeg vriend, waar is hier de plee? Deze prozaïsche vraag ontgoochelde Delwig, die van zijn voornemen afzag en weer binnenkwam. Delwig placht mij dit met verbazingwekkende trouwhartigheid en vrolijkheid te vertellen. Derzjawin was zeer oud. Hij was in uniform en pluche laarzen. Ons examen vermoeide hem zeer: hij zat met de hand onder het hoofd; zijn gezicht was zonder uitdrukking, zijn ogen dof, de lippen hingen slap neer. Zijn portret [waar hij met slaapmuts en kamerjas staat afgebeeld] is zeer gelijkend. Hij zat te dromen tot het examen in Russische letterkunde begon. Toen leefde hij op: zijn ogen begonnen te schitteren, hij veranderde geheel. Het spreekt vanzelf: voorgedragen werden zijn gedichten, ontleed werden zijn gedichten, voortdurend geprezen werden zijn gedichten. Hij luisterde met ongewone levendigheid. Tenslotte werd ik naar voren geroepen. Ik droeg mijn ‘Herinneringen in Tsárskoje Seló’ voor, twee pas van Derzjawin staande. Ik ben niet in staat mijn gemoedstoestand te beschrijven: toen ik bij het vers kwam waar ik Derzjawin's naam noem sloeg mijn stem over, en mijn hart klopte met bedwelmende geestdrift... Ik weet niet meer hoe ik mijn voordracht heb afgemaakt, ik weet niet meer waarheen ik vluchtte. Derzjawin was in verrukking: hij liet mij roepen, wilde mij omhelzen... Men zocht mij, maar men kon mij niet vinden...
Op treffende wijze lopen hier ironie en enthousiasme door elkaar: de oude, halfdode Derzjawin, die zich plichtmatig naar een examen sleept, waar men plichtmatig zijn werk ophemelt, en de jonge, opgewonden Poesjkin, wiens hart met ‘bedwelmende geestdrift’ klopt. Waar ik speciaal op wil wijzen is het begin: Delwig, die Derzjawin de hand had willen kussen, maar voor wie zich bij het horen van Derzjawin's vraag de begrippen ‘hand’ en ‘waterval’ associeerden op een manier die hem van zijn ‘voornemen’ deden ‘afzien’. Deze toch eigenlijk ongepaste, cynische toespeling, die de nette critici van Heine nooit genomen zouden hebben, maakt het verhaal ontroerender en echter, juist omdat het tegen die ironie bestand is. Men zou hier Heine's beschrijving van Napoleon's in- | |
| |
tocht in Düsseldorf mee kunnen vergelijken. De keizer reed midden door de Allee van de Hofgarten, waar het op straffe van vijf Thaler boete verboden was doorheen te rijden. Hoewel dit misschien een van de zachtaardigste opmerkingen is die Heine in dit genre gemaakt heeft, zijn het toch dit soort ‘prozaïsche’ gedachtesprongen die er bij de literatuurhistorici niet in willen. Het bekende en ongegronde verwijt dat men Heine altijd weer maakt komt hierop neer dat hij een mooi, verheven, gevoelig gedicht of proza stuk maakt door er een platte, cynische, ironische of sarkastische opmerking achteraan te gooien. Zij die met dergelijke argumenten Heine de ware grootheid willen ontzeggen zouden ook Poesjkin niet moeten accepteren.
Hoe komt het nu, dat men Poesjkin's ironie wel en die van Heine niet ‘neemt’? Wat Poesjkin's Russische roem betreft moet men niet uit het oog verliezen, dat Poesjkin aan het begin van een tijdperk van wonderbaarlijke culturele bloei leefde, de Russische 19e eeuw, die heel iets anders was dan de Westeuropese, en groot genoeg om een figuur als Poesjkin te accepteren. Wat het Westen betreft: enerzijds accepteert het Poesjkin slechts plichtmatig, omdat de grote Russische prozaïsten nu eenmaal alleen op hem als op hun grote meester terugwijzen, anderzijds is Poesjkin zowel voor Rusland als het Westen aanvaardbaarder dan Heine door het hierboven besproken minder scherpe karakter van zijn ironie. Daar komt bij dat het vrijgevochten karakter van Poesjkin's werk het Westen minder stoort omdat Poesjkin een vreemdeling is. Vreemde en onaanvaardbare eigenschappen bij een lid der eigen collectiviteit leiden tot een of andere vorm van uitbanning van dat individu. Diezelfde eigenschappen bij een lid ener vreemde collectiviteit leiden er vaak toe dat men die vreemde eigenschappen op rekening van die collectiviteit schuift, waarmee dan de al of niet aanvaardbaarheid van dat ene individu geen vraagstuk meer is. Een vreemde collectiviteit met vreemde normen wordt niet zo'n bedreiging geacht als een lid der eigen collectiviteit met afwijkende normen. De in Heine verworpen trekken accepteert men in Poesjkin als typisch Russisch. Een aardig voorbeeld hiervan is Varnhagen von Ense, die in 1838 een uitvoerige critiek aan Poesjkin gewijd heeft, waarin hij onder meer schrijft:
Ja wir gestehen, dass wir, bei willigem Mitgeben in die einzelnen Stimmungen, die hier walten, und bei grosser Befriedigung, die wir von dem Ganzen geniessen, doch zu der eigentlichen Grundstimmung, in welcher der Dichter zu dieser Konzeption getrieben war, nicht durchzudringen vermögen; sie hat für uns von aussen Herantretenden etwas, das sich nicht völlig auflösen lässt, dem Einheimischen aber in seinem unmittelbaren Darinsein vielleicht weniger auffält. Das bunte
| |
| |
Gemisch von Munterkeit und Trauer, von Ironie und Rührung, Volksthümlichem und Idealem, lässt sich in dieser Gestalt kaum anders bezeichnen, als dass wir Russisches, dass wir Puschkin vor uns haben.
Wanneer we zeggen dat men Heine om zijn ironie niet en Poesjkin ondanks zijn ironie wel aanvaardt overdrijven wij overigens in beide richtingen: ook Poesjkin heeft de nodige aanvallen te verduren gehad van hen wien zijn ‘buntes Gemisch’ niet aanstond, en aan de andere kant zijn Heine's vijanden er nimmer in geslaagd hem zijn publiek te ontnemen.
|
|