De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
IGe weet: d'Apocalyps leert hoe in 't eind
Uw ziel, mijn ziel, voor 't laatst geding verschijnt
En in 't spontane schaduwloze licht
Naar heilig recht beproefd wordt en gericht.
Een droom bracht mij voor 't machtig Tribunaal.
Ik stond, ontsteld, in een albasten zaal,
De voorhal van het kristallijne slot,
Het heerlijk Hof der majesteit van God.
Weer zag 'k, gelijk op aarde, brede scharen
Als op een statiedag ten hove varen
In velerlei verwachting: opgetogen,
Beangst, beaat of van berouw bewogen.
De God die wrake en deernis toemeet woont
In 't Meesterwoord dat straft en loont. -
Hij is zijn eigen Wet. Geen schuld of schade
Is meer en machtiger dan zijn genade. -
| |
II't Was omtrent noen: een hemelsblauwe dag
Die fonkelde van zomerlicht. Ik zag
Toen 't hachlijk oordeel aanving, aller zielen
Ook de ongelovigen, eendrachtig knielen.
Het was veelsoortig volk. 'k Zag diplomaten
En hermelijnen prinsen, beursmagnaten
En priesters, fakirs, fabrikanten,
Zigeuners, ingenieurs en speculanten.
Er waren jonge moeders, ongehuwd,
En filmactrices, door 't publiek omstuwd,
| |
[pagina 438]
| |
Er kwamen kannibalen en asceten
En professoren en profeten,
En garde-officieren, schoon getooid,
Naast pelgrims, schamel, somber en berooid.
'k Zag parelduikers, druipend nat verzopen,
Majoors en liftboys in vergulde knopen;
En ballerina's tripten vederlicht
De cederhouten zaal in van 't Gericht.
Er waren stierentemmers, paardenkopers,
Clowns, walvisvaarders, rickshawlopers,
Orgasten, orgeldraaiers, organisten,
Pierrots, piqueurs, piloten, nihilisten,
Bankiers en boekaniers, en presidenten
Van republieken en van kegeltenten,
Markiezen, marketensters, mandarijnen
En musketiers. 'k Zag schorre Jacobijnen
Postboden, picadoren, picolo's
Praetoren, senatoren, gigolo's
En boeren bij de vleet en winkelieren -
Een Noachs-ark van menselijke dieren,
Maar niet gerangschikt naar professie: want
Uw waarde is in uw aard, niet in uw stand.
Dus was het geen congres van vakverenigingen
Maar 't laatste oordeel over stervelingen...
| |
IIIEen wondre stilte voer door alle sferen.
De bliksem blonk. Er klonk geruis van veren.
Toen galmde een bazuin, sonoor en vol,
En Gabriël verrees. Hij las de rol.
Nu sprak de Stem: Laat allen die op aarde
Van werelds nut geweeest zijn en van waarde
Voor 't opportuun bestel; die fluks van zinnen
En sterk van opzet zijn geweest bij 't winnen
En regelen van welstand, deze zale
Verlaten. Daag hen terug ten andren male -
Zij hebben mij met hun realiteit
| |
[pagina 439]
| |
Zo mateloos verveeld. 'k Heb nu geen tijd
Voor hun besognes.
Heden is 't gehoor
Voor kunstenaars. Dus leid hen voor
Die mij hebben verbeeld, bezongen en gespeeld,
Gelasterd en gevloekt, maar nooit verveeld...
De haute finance, de agrariërs,
De middenstand, de proletariërs,
Hun ban en achterban, verlieten 't Hof,
Nog ongewis van 't oordeel dat hen trof. -
| |
IVZo bleef dan 't ras der kunstenaars alleen:
De dichters in gebaar en woord en steen.
Het heilig uur brak aan. De eeuw was vol.
Weer nam de engel Gabriël de rol.
Wie nu bezorgt hun zaak? Wat praktizijn
Zal der onnozlen tolk en voorspraak zijn?
Gods milde zoon, die duizend duivels sloeg
En wisselaren van het altaar joeg,
Stond op, een glimlach om de droeve mond
En sprak een raadselwoord dat God verstond:
Geen eredoctor en geen laureaat,
Maar een vergeten zanger van de straat,
De Onbekende Dichter, omgekomen
Als Chatterton, van honger en van dromen,
Zal in dit machtig uur, voor Godes toorn
't Pleidooi der troubadours doen horen. -
| |
VEr trad een man, halfsleets en haveloos
Voor 't Hof, en sprak: Ziet ik ben nameloos:
Ik ben de dichter der Vergeten dingen,
Wier vooizen, eeuw na eeuw, de kindren zingen
'k Verzon het eerste spel, het oudste lied...
Mijn naam en woonstee kent de wereld niet.
'k Heb als gemeen gezel, als 't Rolandskind,
| |
[pagina 440]
| |
De Keulse dom gebouwd. Heer God, gij vindt
Noch hem noch mij als bouwmeesters beschreven:
Wij gaven onze naam niet, maar ons leven.
De Hemelvader knikte. Het is wel.
En wederom verrees Sint Gabriël.
- Hoe hebben zij beheerd het hemels goud
Van de talentenschat, hun toevertrouwd?
't Werd machtig stil in 't diamanten licht.
Toen sprak de zwerver, voor Gods aangezicht:
- Deze talenten hebben wij verteerd -
Verkwist, en niet met koopmansschap beheerd:
Wij hebben 't goud met open hand gestrooid
En 't eigen hart er achterheen gegooid.
Wij hebben niet geordend of gerekend,
Noch last en bate zorgzaam opgetekend;
Wij hebben met de kinderen geschreid
En met de eendagsvlinder ons verblijd.
Wij hebben met het vogelkoor gezongen
En vurig naar Roxanes hand gedongen.
Wij hebben 't volk vertoornd en verontrust
En wiegekinderen in slaap gekust...
Wij bouwden zee- en land- en luchtkastelen
En catacomben. Oden en rondelen,
Balladen, stanzen hebben wij gedicht;
Verbijstering en heilstaten gesticht;
De Geest in brons en marmer uitgehouwen
Een speelgoedvloot van bankpapier gevouwen...
Van Toen en Nu en Later hebben wij
Geboodschapt en gebiecht; de slavernij
Van spokenvrees en bijgeloof doorbroken,
Het vuur der strijdende Idee ontstoken...
| |
[pagina 441]
| |
Als puurgesmolten goud uit bitter erts
Puurden wij humor uit verbeten scherts,
En wijsheid uit naieve fabelen,
Soulaas uit sfinxtaal en parabelen...
Zo leerden wij het volk der Farizeeën
Het avontuur, de koortsglans der ideeën
De lust om zich te wagen in het verre
En duizlende geheim van zon en sterren -
Als Jozua de tocht van 't licht te dwingen,
En serenaden aan de maan te zingen...
Wij zijn de fantasie. Wij droegen 't wonder
Van rede en mystiek: de een niet zonder
De ander; strijd en vrede hecht verbonden;
Geloof wordt zonder twijfel niet gevonden,
Noch wijsheid zonder dwaasheid: immers zou
De geest verstenen tot een dood gebouw.
Het rhytme, het élan van 't golvend leven,
De schone regelmaat hebben wij toch bedreven,
Die dwingend soms, en soms subtiel, moet varen
Door lijn en klank, gedachten en gebaren. -
In alles zochten wij de melodie,
't Verhaal, het lied, het hart, de poëzie.
| |
VIZo hebben wij gezworven en misdreven,
Gespot, gespeeld, het hart van ons gegeven. -
Wij waren 't, die met dolle molens vochten,
Een nieuwe aarde en nieuwe hemel zochten.
Wij vonden Uw sublieme macht verscholen
In duivendons en tedere violen -
In puin en afval poëzie en pracht,
En wrange wanhoop in een clown die lacht.
Het volk, dat vreest voor onverkende paden,
Heeft ons veelal aan 't gouden kalf verraden,
Maar in zijn nood en jammerlijke stonden
Steeds troost en kracht aan onze bron gevonden.
| |
[pagina 442]
| |
VII- Gij Heer van Licht en Nacht, van stof en leven,
Gij die de tollenaars hebt opgeheven,
En souteneurs en dronkaards met erbarmen
Omvat hebt in Uw troostendzoete armen -
Wij vragen geen clementie of pardon.
Slechts als wij niet naar 't hachlijk vuur der zon
Hebben gestreefd met vaste vleugelslagen,
Het distelkleed niet op het lijf gedragen,
En niet de bliksem tegen zijn getreden,
Niet met de neveldraak hebben gestreden -
Of als wij glorie boven waarheid kozen,
Winst boven kunst, laurieren boven rozen -
Verstoot ons dan. Ontneem ons Uw talenten,
En maak ons blind voor liefde, zon en lente,
Maak ons, als straf voor zulke bittre zonde,
Als hen die gij zo juist hebt weggezonden!
Tot straf ontneem ons de sublieme pijn
Van 't jagend hart. Laat ons verstandig zijn. -
Diep zwijgen heerste in de citadel
Van peilloos licht. Toen sprak de Stem:
't Is wel. -
Daarop weergalmde een zuivere schalmei
En klonk de Stem:
Geleid hen thans tot Mij.
Het trof mij, dat in 't huis van Majesteit
Zo'n eenvoud heerste. Nergens slaafse vlijt
Van hovelingen of pompeus vertoon
Van 't protocol. 't Was innig en gewoon,
Eenvoudig als het landhuis van een oud
Voornaam geslacht. Geen pronk van goud
Of van exotisch ornament. Geen schijn,
Geen schouwspel. 't Was sereen en souverein.
In ceremonie en regie van pracht
Schuilt vrees en ongeloof aan eigen kracht.
God speelt geen rol. Hij is het enig wezen
Dat niemands oog of oordeel hoeft te vrezen. -
| |
[pagina 443]
| |
VIIIDe pleiter noemde nu het werk, de namen
Der kunstenaars die voor Gods Forum kwamen,
Wier geest in vele eeuwen en contreien
Het volk deed lachen huiveren en schreien.
Het was een koene panhoplie van namen,
Een feestparade van de geest. Zo kwamen
Naar voren en in 't licht:
Het volk der dichters;
De Godgezonden zieners; en de richters.
De redenaren, brandend van protest.
De rechtsgeleerden die 't gemenebest
Omvatten in een wijs bestel van normen.
Vermetele strategen die de stormen
Van krijg en volkskamp tot een kunst verhieven;
Naast artsen, die een andre strijd - om 't lieve
En broze leven - voeren - stille vechters;
Als ook het hoog collegium der rechters,
Schrik der weerbarstigen en schut der schaamlen.
En raconteurs, die als de Man van Haamlen
De kindren en de volkren met hun sproken
En fabels boeien in een nooit gebroken
Bekoring en het volksverhaal bewaren.
Het gilde van de ambachtskunstenaren:
De snijders van ivoor, de edelsmeden,
De juweliers die pronk en kostbaarheden
Vervaardigden, en zij wier vrome handen
In kathedraalglas ijle prenten branden -
Zij die bokalen slijpen; en de bouwers
Van zingende violen; marmerhouwers,
En klokkegieters; zij die miniaturen
Formeren; zij die op brocaat borduren;
Wevers van gobelins; en architecten
Die het gebouw tot beeldende aspecten
En rijmende proporties moduleren.
Ontwerpers van fregatten die de zee braveren
De furie en de hoogmoed van de storm.
De schilders, die de dienst van kleur en vorm
En evenwicht belijden. De gezellen
Van het toneel die 't menselijk spel vertellen.
| |
[pagina 444]
| |
De scheppers van gezang en melodie,
De meesters van de hoge symphonie,
Zij die de vooizen spelen of verzinnen...
En allen die verkennen of ontginnen
In 't rijk van wijsbegeerte en gedachte,
Die licht en stelsel in de chaos brachten,
Die aarde en hemel, kracht en stof doorvorsten...
Ja, allen die de geest ten kruistocht voerden,
Het hart verblijdden en de ziel ontroerden,
Die schoonheid dienden en naar waarheid streefden
En op de toppen van het denken leefden -
En zo het eens verloren paradijs
Herwonnen met hun hartebloed als prijs.
| |
IXHet was een weelde van vernuft en pracht,
Van geestdrift, en geloof dat werkt en tracht,
Van sterk geduld en edel avontuur -
't Was een tuin die in het roemrijk vuur
Der zomerzon crayeert, een blijde hof
Subliem van bloemen en van waaiend lof,
Van velerlei contour en duizend kleuren
Een toverpark van hemelzoete geuren
Waarin ook hoge eiken staan, bewust
Van kracht en majesteit en sterke rust.
't Was als een jouste waar de fiere baanderheren
Hooghartig hun blazoenen paraderen.
't Was als een storm van golven voor het strand
Die aanrukt rij na rij. 't Was als de brand
Van glansfacetten in een kroonjuweel -
De slotzang van een heroiek tafreel
Als de baronnen en de slanke vrouwen
Tezamen staan, beschitterd van flambouwen...
't Was als de duizelige sterrenpracht
Der luisterrijk getooide tropennacht..
| |
[pagina 445]
| |
't Was als 't banket van Gods barmhartigheid
Dat voor de allerarmsten wordt gespreid.
Die mannen van genie en schoon vermogen,
Waren futiel en schamel voor Gods ogen.
| |
XDe dichter sprak: O God van licht en duister!
Hier staan wij arm en sober in Uw luister.
Ziet: dit is al: ons werk, ons woord, ons leven,
De oogst van het graan dat Gij ons hebt gegeven..
Toch komen wij geen mededogen vragen:
Wij vrezen hellevuur noch duivelsplagen
Want hel en hemel, engel, mens en beest,
Zijn slechts verzinselen van onze geest.
Nu is 't genoeg. Wij eindigen dit spel.
't Is uit met U, Uw hemel, aarde en hel -
't Is uit met denken, dichten en verzinnen:
Want zonder ons kan 't niet opnieuw beginnen -
In ons besef bestaan alleen Uw werken,
Gij leeft alleen in onze tempels, onze kerken
En zijt niet zonder ons. Daarom hebt Gij
Ons naar Uw beeld gefatsoeneerd uit klei
En dode stof, en ons tot taak gegeven
De pijn van dit besef, dit wrange leven,
dit dwaas conflict van angst en donkre lusten. -
Nu is het uit. Nu gaan wij eeuwig rusten.
Blus uit Uw zonnen, tem de toorn der stormen,
Verspil de zwaartekracht, verstoor de vormen
Van land en zee. Ontbind Uw raadsbesluit.
Want wij gaan rusten. 't Abel spel is uit...
| |
XIDe Almacht lachte, wonderlijk en mild...
Mijn zoon - ga rusten. Eeuwig als ge wilt.
Ik ken U wel. Gij zijt de satan, kind:
| |
[pagina 446]
| |
Gij zijt de onrust, het genie, de wind
Op wiens rebelse drift mijn molens draaien,
Gij zijt de vlam waarvan mijn ovens laaien.
Ge kunt niet rusten. Want zelfs in Uw dromen
Zal 't lokkend elmsvuur der verbeelding komen -
De scheppingskoorts wordt nooit meer uitgeblust:
Voor U bestaat geen slaap, geen vlucht, geen rust.
Ga heen. Verzin Uw hemel en Uw hel. -
De dichter lachte zacht en sprak: 't Is wel.
| |
XIIEen diep en edel licht begon te schijnen.
Een hemels koor van zuivre serafijnen
Zong Godes eer in gloriezangen:
De achtste dag was machtig aangevangen...
|
|