- Van wat?
- Van dat, meneer. Mijn vrouw laat me horens dragen.
- Maar, beste, die draag ik ook.
- De jouwe ziet men, meneer, maar over de mijne spreekt men.
- Een teken van mannelijkheid.
- Dat zei mijn vrouw ook en zij smeet mij buiten.
Met verontwaardiging stampte de kleine man met zijn blote voet in het gras. De sater glimlachte alsof hij er alles van begreep.
- Je bent natuurlijk geen man geweest.
- Ik? Ik heb de schoenen gepoetst, het vaatwerk gedaan en kolen uit de kelder gehaald.
De sater maakte een misprijzend gebaar.
- Ik heb haar een fiets gekocht en oorbellen met bleekgroene steentjes.
- Larie! Heb je haar wel eens gezegd hoe mooi ze is?
- Ben je mal?
De bosgeest trad naar de dwaas toe en greep hem bij de schouder. Vertrouwelijk fluisterde hij hem toe:
- Heb je met haar al eens een tocht naar de sterren gemaakt?
- Wij gingen elke Zondag naar de voetbal.
- Heb je met haar al in de maneschijn zitten dromen?
- Wij trokken de gordijnen dicht voor de geburen.
- Heb je voor haar al gedanst?
- Dansen is mijn regel niet.
- Gezongen?
- Ik ben geen canarievogel.
- Gesust?... Gekust?... Gekitteld?...
De ogen van de kleine man keken als borden. Vol onbegrip schudde hij telkens ‘neen’ met het hoofd. En nadat hij zich blijkbaar tot nadenken had ingespannen, vroeg hij met twijfelende stem:
- Deed de andere dat allemaal? En moest zij me daarom bedriegen? Nu was het de sater, die niet begreep. Bedriegen? Wat had hij zich dan laten wijsmaken? En geloofde hij zo maar meteen alles wat de vrouwen...? Neen, de dwaas geloofde niets, maar zijn vrouw had hem op straat gezet en de bakkersgast in huis genomen.
- Een bakkersgast? lachte de sater. Dus een ander man? En daarom wil jij doodgaan?
Natuurlijk. Was dat ten slotte niet de beste oplossing voor iedereen?
Neen, dat was niet de beste oplossing, dood was dood en daar had je niets aan. Daarentegen was hij nu vogelvrij, dat was een buitenkans.
- Ja, neem een andere vrouw.
- Geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt.
- Neem er tien, twintig andere.