De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 392]
| |
tijdstip van meer dan tweeduizend jaren geleden te verleggen. In overeenstemming met dit beeld wordt de geschiedenis bij ons nog steeds beoefend met Europa als centrum en als maat aller dingen. De wereldgeschiedenis wordt nog steeds behandeld als Europese geschiedenis, en de overige wereld wordt in het geschiedbeeld enkel opgenomen voorzover de wereld van het Westen ermee in contact treedt. De pelgrimstocht der mensheid is voor vele Westerlingen nog in de eerste plaats de pelgrimstocht der Europese volkenGa naar voetnoot1. De Oosterse wereld is voor hen een vreemde, exotische wereld; een schone coulisse die slechts als statische achtergrond dient voor het dynamische spel van de Westerling. Het statische Oosten, het dynamische Westen - ziehier de voorstelling die velen zich van de verhouding tussen de twee werelden maken. En het Westen is in deze gedachtengang vanaf de klassieke oudheid dynamisch geweest, in tegenstelling tot het wijde dromerige Oosten, waar de mensheid nog in winterslaap lag toen de eerste Europese schipvaarders zijn rust kwamen verstoren. En alles wat aan schokkende veranderingen in de Oosterse samenlevingen zou zijn gebracht, zou het werk zijn geweest van het actieve dynamische Westen.
Wij zijn begonnen met de begrippen Westers-Oosters niet geografisch maar cultureel te interpreteren. Door de specifieke beschaving, waarbinnen wij leven, Westers te noemen, leggen wij in ieder geval vast, dat er een periode geweest is, waarin de volkeren van West-Europa en van de Verenigde Staten dragers waren van een dynamische cultuur, waar bij voorbeeld de volkeren van Azië geen deel aan hadden. Zo was de situatie gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. De vragen, waarvoor wij ons gesteld zien, zijn: Is inderdaad dit verschil zo oud als de weg naar Rome? En is er reden om aan te nemen dat dit eenmaal ontstane verschil eens en voor al de verhouding tussen Oost en West zal beheersen? Waaraan ligt het - ziehier het centrale vraagpunt - dat in de Westerse wereld een cultuur tot ontplooiing is gekomen met een zozeer van de rest van de wereld afwijkend karakter? Het is met name de socioloog Max Weber geweest, die doorlopend geworsteld heeft met het probleem, waarom de natuurwetenschappelijke denkwijze in het Westen en in het Westen alléén is ontstaan en verbreiding heeft gevonden. De bekende studies van Weber over het verband tussen Protestantisme en kapitalisme en over de ‘Wirtschaftsethik’ van de grote wereldgodsdiensten worden beheerst door de problematiek: waaraan ontleent het Westen zijn spe- | |
[pagina 393]
| |
cifiek karakter en waarom zijn soortgelijke ontwikkelingen in het Oosten achterwege gebleven? Het is deze probleemstelling die aan de wortel ligt van Webers diepgaande onderzoekingen op het gebied van de godsdienstsociologieGa naar voetnoot1.
Max Weber legt, zoals bekend, verband tussen het ontstaan van de moderne rationalistische levenshouding en de opkomst van een stedelijke burgerij. Het Westen heeft volgens Weber zijn onderscheidend karakter pas gekregen in de West-Europese steden in de tijd van de opkomst van het Protestantisme. In zover is zijn visie in strijd met de heersende mening, dat het Westen zijn specifiek karakter reeds sinds de Grieks-Romeinse oudheid zou hebben vertoond. Niettemin wijst ook Weber op een belangrijke ontwikkeling in de Grieks-Romeinse Oudheid, die in de Aziatische wereld heeft ontbroken, en die achteraf gezien voor het ontstaan van de moderne Westerse cultuur van beslissende betekenis is gebleken. Ik heb hier het oog op de democratisering van de Griekse en Romeinse steden in de latere oudheid, op de opkomst van een stedelijke burgerij als autonome tegenspeelster van de adelsheerschappijen. In de groei van de stedelijke burgerijen tot een nieuwe machtsfactor in de historische ontwikkeling ligt ook volgens Max Weber de kiem van de nieuwe ‘Wirtschaftsgeist’ van het Protestante WestenGa naar voetnoot2. Het ligt niet op mijn weg om de theorieën van Max Weber over de wortels van de moderne cultuur in het Westen critisch te toetsen. Voor mijn onderwerp zijn vooral van belang de gronden die Weber aangeeft voor het achterwege blijven van een parallelle ontwikkeling in de Aziatische steden. Het is daarbij niet zozeer van betekenis om in detail na te gaan, op welke wijze Weber zowel voor China als voor India het achterwege blijven van een ontwikkeling in burgerlijk-kapitalistische zin tracht te herleiden op factoren die samenhangen met de heersende wereld- en levensbeschouwing - hoe belangwekkend deze pogingen op zichzelf ook zijn. In aanleg waren volgens hem de factoren voor de opkomst van een verbonden zelfbewuste burgerij bijvoorbeeld ook in de steden van India aanwezig. Maar de ontwikkeling in de richting van een grotere democratisering is in India gestuit door de verbreiding van de Hinduistische levensbeschouwing en de daarmee samenhangende kaste-structuur, die enerzijds de belangstelling van de Indiërs afwendden van de realiteit naar de mystiek of naar het leven in de volgende incarnatie, en anderzijds de stedelingen verhinderden om zich onderling te verbinden tot een | |
[pagina 394]
| |
macht die in staat was de suprematie van de Brahmanenkaste aan te tasten. Wat voor ons in de onderzoekingen van Weber vooral van belang is, is dat hij het achterwege blijven van een met de Westerse parallel lopende ontwikkeling niet in de eerste plaats toeschrijft aan een verschil in aanleg, maar aan culturele en daardoor dus min of meer toevallige, historische factoren. Op verschillende plaatsen in zijn werk over de godsdienstsociologie legt Weber hier de nadruk op. Aan het slot van zijn Vorbemerkung bij de Gesammelte Aufsätze zur ReligionssoziologieGa naar voetnoot1 stelt Weber het nog in hoofdzaak als een kwestie van wetenschappelijke methode. Men zal vooralsnog, zolang de biologische wetenschap niet in staat is om over een eventueel erfelijk verschil in aanleg uitsluitsel te geven, zijn aandacht moeten richten op de sociologische en historische factoren, die tot verklaring van het ontstane verschil zullen kunnen dienen. Elders laat Weber zich echter nog positiever uit. Hij tracht verschillende kenmerken van de hedendaagse Chinees te verklaren uit de vormen, waarin de religie door de verschillende lagen van het Chinese volk werd beoefend. Hij acht het mogelijk, dat door deze factoren althans een deel van de zogenaamde raciale eigenschappen van de Chinees verklaard kunnen worden. Bekende Sinologen hebben er op gewezen dat hoe verder men in de historie teruggaat, des te meer gelijkenis de Chinezen vertonen met de ons beter vertrouwde mensentypen. De schrijver acht de Chinees en zijn cultuur uit een periode van meer dan tweeduizend jaren geleden veel meer aan ons verwant dan het type van de hedendaagse Confuciaanse Chinees. Terwijl dus hier evenals elders over een invloed van het biologische ‘erfgoed’ niets met enige zekerheid te zeggen valt, moet men rekening houden met de mogelijkheid, dat de zogenaamde aangeboren eigenschappen van de Chinees het product zijn van zuiver historische en culturele invloedenGa naar voetnoot2. Deze beschouwing is van grote betekenis. Indien het juist is, dat de Chinezen van een tweeduizend jaren geleden ons veel nader stonden dan de Chinezen van de negentiende eeuw, dan zou dit een aanwijzing te meer vormen voor de overeenkomstige aanleg van de verschillende zogenaamde ‘rassen’ waaruit de mensheid is samengesteld. En dan zou eens te meer zijn aangetoond, welk een machtige factor de cultuur vormt bij het modelleren van een geheel volk of van een sociale laag naar een bepaald patroon. Ook al twijfelt men aan de juistheid van Webers poging om verschillen in economische ontwikkeling tot ideële en met name religieuze factoren te herleiden - het is volkomen in overeenstemming met de heersende stroming in de moderne wetenschap om de verklaring voor | |
[pagina 395]
| |
zodanige verschillen niet zozeer te zoeken in een erfelijke aanleg, als wel in sociologische en historische ontwikkelingen. Wat de erfelijke aanleg betreft, mag ik wel verwijzen naar twee zeer krasse uitspraken van twee Engelsen, een historicus en een bioloog. Toynbee schrijft: ‘The so-called racial explanation of differences in human performances and achievement is either an ineptitude or a fraudGa naar voetnoot1.’ En Hogben verklaart: ‘I do not hesitate to say that all existing and genuine knowledge about the way in which the physical characteristics of human communities are related to their cultural capabilities can be written on the back of a postage stampGa naar voetnoot2.’ En misschien heeft het niet eens zin om steeds op zoek te gaan naar andere ‘oorzaken’ van uiteenlopende processen, maar kan men volstaan met te constateren, dàt het historisch proces in het ene deel der wereld anders is verlopen dan elders, dàt hier het ene patroon zich successievelijk heeft verbreid, daar het andere. Een verband met de sociale en economische voorwaarden is uiteraard altijd aanwezig. Maar of het wenselijk en mogelijk is, deze relaties steeds in causale termen te interpreteren, kan hier in het midden blijvenGa naar voetnoot3.
In ieder geval heeft de historische ontwikkeling geleid tot een aantal culturele patronen, die zich elk over grote delen van Azië hebben verspreid. Enige daarvan wil ik met enkele woorden aanduiden. Men heeft in de eerste plaats de gebieden waar rijstbouw op geirrigeerde velden wordt beoefend. Men vindt zodanige streken in China en Japan, in Vooren Achter-Indië, op de Philippijnen en op Java. Deze streken worden in het algemeen gekenmerkt door een voor agrarische gebieden fantastische bevolkingsdichtheid. De landbouw wordt op een uiterst intensieve wijze beoefend, waarbij echter de in overvloed beschikbare mankracht weinig bevorderlijk was voor een vervanging van de menselijke arbeid door de machine. De landbouw wordt in wezen nog gedreven op de zelfde traditionele wijze als tientallen eeuwen geleden. Zo ontstond het gebied van de ‘farmers of forty centuries’, het gebied van Zuid- en Oost-Azië waar, om de woorden van Boeke te gebruiken, ‘dicht opeen gepakt meer dan de halve mensheid krioelt’ - ‘les foules d'Asie’, ‘the teeming millions of Asia’. De over-specialisatie van de geïrrigeerde rijstbouw, die het gehele laagland beslaat en niet afgewisseld wordt met veeteelt, heeft geleid tot een specifiek cultuurpatroon: een typisch vegetabilische beschaving, waarin | |
[pagina 396]
| |
plantaardige producten en plantaardig voedsel een overwegende rol spelenGa naar voetnoot1. Een zodanige overgespecialiseerde beschavingsvorm is, zoals alles wat in de levende natuur overmatig gespecialiseerd is, weinig soepel en weinig berekend op snelle structurele veranderingen - hetgeen niet wegneemt dat deze Aziatische cultuur, evenals elke menselijke cultuur, het element van verandering en dynamiek in zich bergt. De geïrrigeerde rijstbouwgebieden maakten als regel deel uit van grote patrimoniaal-bureaucratische rijken - om een Weberiaanse term te gebruiken - rijken rustend op heffingen en herendiensten, beheerst door een overmachtige ambtenaren-hierarchie. Zo was de situatie in China, in India, in Japan, op Java. Een ander patroon vormen de havenvorstendommen langs de kust, centra van overzeese handelGa naar voetnoot2. Ook deze kuststeden stonden steeds onder een adelsgemeenschap - de handelaren vormden geen stand van geziene burgers; politiek waren zij onderworpen aan de havenvorst met zijn vazallen. De regeling der stedelijke zaken lieten de Chinese handelaren en ambachtslieden over aan de hoge heren - aan de ‘vleeseters’. Zowel de hofsteden in het binnenland, gezagscentra van het patrimoniaal-bureaucratische binnenrijk, als de handelssteden aan de kust, de centra van waaruit de heersende adelsgroepen het agrarisch achterland exploiteerden, maakten dan ook deel uit van de vegetabilische beschavingskring. Als derde cultuurpatroon wil ik vermelden de gebieden waar de typisch tropische ‘ladang’ bouwwerd beoefend - de wandelende hakbouw, waarbij een afgebrand stuk bos ter bemesting dienst doetGa naar voetnoot3. Deze ladangcultuur vormt ook in de Buitengewesten van de Indische Archipel nog steeds de heersende landbouwvorm. Het is een landbouwvorm die grote uitgestrektheden bosgrond behoeft, daar de grond bij te korte braakperioden zijn geschiktheid als cultuurgrond verliest. Ook in de ladanggebieden vindt men in het algemeen een typisch vegetabilische beschaving, die bovendien in haar mogelijkheden ten zeerste beperkt wordt door de uiterst lage cijfers van bevolkingsdichtheid. Deze Aziatische culturen nu kwamen in de 19de eeuw in onzachte aanraking met de wereld van het Westen - het moderne dynamische Westen, dat na de industriële revolutie tot de diepste schuilhoeken der aarde zou doordringen. Azië maakte vooreerst kennis met de Westerse cultuur in haar imperialistische, kapitalistische gedaante. Het was vooral een Westen op zoek naar afzetgebieden voor zijn industriële producten en | |
[pagina 397]
| |
naar beleggingsobjecten en grondstoffen in de buiten-kapitalistische ruimte, waarmee Azië vooralsnog in contact geraakte. De Aziatische wereld ondervond als gevolg van deze aanraking met het virulente Westen schokken, die de sociale structuur tot in de grondvesten deden wankelen. De kennismaking met de Britse en Amerikaanse kanonnen, de massa-import van goedkope katoentjes, de aanleg van moderne havens en spoorwegen, de grootscheepse ontginning van mijnen, de invoering van een plantage-economie in grote delen van Azië, het dóórdringen van een geldhuishouding diep in de Aziatische binnenlanden - dit alles naast nog talrijke andere ‘zegeningen’ der Westerse cultuur moest de Aziatische samenleving wel in zijn grondslagen aantasten. Maar in de primaire reactie op deze invloeden, vooral van de zijde van de agrarische bevolking in de gebieden van de irrigatie-rijstbouw, lag een zeker passief element. Terwijl in de dun bevolkte ladanggebieden de bevolking zich wierp op exportgewassen als copra en rubber, en terwijl in vele Aziatische kuststeden Oosterlingen een actief aandeel gingen nemen in groothandel en industrie, reageerde de agrarische bevolking van de dichtbevolkte irrigatiegebieden in eerste instantie door een snelle bevolkingsaanwas, zonder dat de bedrijfsvorm principiële wijziging ondergingGa naar voetnoot1. Dit leidde tot een ‘statische expansie’ - tot een verspreiding van het oude cultuurpatroon over een veel groter gebied, aangezien Westers verkeer, Westerse irrigatie en Westerse bestuursvoering het mogelijk maakten nog veel meer monden te voeden dan vroeger. Maar zij werden gevoed op de oude traditionele wijze, dus uiterst karig - en de rijstboeren bleven de ‘farmers of forty centuries’. En op den duur moest de in geheel agrarisch Azië binnendringende geldhuishouding zelfs leiden tot grondgebrek, geldnood en vèrgaande verarming - kortom tot een ernstige agrarische overbevolking. Hierdoor ontstond de indruk van een statisch Oosten, dat niet in staat was zich te vernieuwen onder de druk van het Westen en gedoemd zou zijn ten eeuwigen dage Oosters te blijven - dus lijdzaam, traditioneel en op een lage trap van technische ontwikkelingGa naar voetnoot2. Een tijdlang wist het overgespecialiseerde, in een starre traditionele economische en sociale structuur vastgelopen agrarische Oosten niet het juiste antwoord te vinden op de uitdaging van het Westen. En zo is het te begrijpen, dat twijfel ontstond, of het Westers cultuurpatroon zich ooit zou kunnen verspreiden over het Oosten - of de Oosterse mens in staat zou zijn op de prikkels uit het Westen actief te reageren. | |
[pagina 398]
| |
De onderstelling, dat de Oosterse mens op grond van zijn erfelijke aanleg niet in staat zou zijn zich de Westerse cultuurwaarden eigen te maken, mag ik na het voorgaande betoog wel onbesproken laten. Ook Max Weber trekt uit zijn sociologische studie de conclusie dat de Chinees naar alle waarschijnlijkheid evengoed als de Japanner, zo niet beter, in staat zal zijn om zich het Westers modern kapitalisme eigen te maken. ‘Es ist offenbar gar nicht daran zu denken, dass er für dessen Anforderungen etwa von Natur aus “nicht begabt” wäre.’ Pessimisten als Boeke twijfelen dan ook niet aan het vermogen van de Oosterse mens om zich individueel een modern-rationalistische denkwijze eigen te maken, maar enkel aan het vermogen van de Oosterse agrarische massa om zich aan de vóór-kapitalistische huishouding te ontworstelen. Uit de ontwikkeling sinds de 19de eeuw leidt Boeke af, dat deze agrarische massa op de aanraking met het Westers kapitalisme niet anders dan passief kàn reageren. Zo is het probleem echter niet zuiver gesteld. In het verleden is de Westerse cultuur met de wereld van het Oosten voornamelijk in haar kapitalistische gedaante in contact gekomen. Machtige Westerse belangen waren gediend door het handhaven van een overwegend agrarische structuur in de koloniale en semi-koloniale landen, door een laag blijven van de levensstandaard in het Oosten en door het beschikbaar blijven van een onuitputtelijk arbeidsleger. En daardoor kon de wens wel eens de vader zijn van de gedachte, dat het Oosten ten eeuwigen dage in deze toestand van economische slavernij zou moeten blijven. De werkelijke situatie is, dat het dichtbevolkte agrarische Oosten zich voor een gelijksoortig probleem geplaatst ziet, waarvoor het Westen zich gesteld zag in de tijd van de industriële revolutie. Robert Malthus heeft toen de stelling verdedigd, dat het geen zin had naar sociale hervormingen te streven, daar verhoging van de productie slechts zou kunnen leiden tot statische expansie, dus tot een bevolkingstoename, die elke welvaartsvermeerdering weer onherroepelijk zou te niet doen. Een rationele levenshouding kon volgens Malthus bij de arbeidersmassa niet gewekt worden. Intussen heeft de ontwikkeling in het Westen bewezen, niet alleen dat ook minder welgestelde bevolkingsgroepen tot bewuste geboortebeperking kunnen worden gebracht, maar ook dat mechanisatie, dus verhoging van de arbeidsproductiviteit per mens, wel degelijk de welvaart blijvend kan verhogen zelfs bij een toenemende bevolking. De ontwikkeling gedurende de laatste eeuw laat zien, dat de arbeidersklasse op den duur niet passief maar actief op de nieuwgeschapen economische mogelijkheden heeft gereageerd. En het betoog, dat het geen zin had om voor een opruiming van de ‘slums’ te strijden, daar de arbeider ze opnieuw zou | |
[pagina 399]
| |
bouwen, bleek te zijn ingegeven door het belang van bepaalde huizenbezitters en fabrikanten om de slums in stand te houdenGa naar voetnoot1. De uitdaging van het Westen aan het Oosten is van andere orde dan de uitdaging aan het Westen aan het begin der 19de eeuw - alleen al omdat het overbevolkingsvraagstuk kwantitatief van andere orde is. Maar aan de andere kant heeft het Oosten thans het gehele kapitaal der 19de en 20ste eeuwse Westerse wetenschap en Westerse techniek tot zijn beschikking om het juiste antwoord op de uitdaging te vinden. Men weet nu, dat mechanisatie, verhoging dus van de arbeidsproductiviteit, het enige middel is om de welvaart van de massa vooruit te brengen, en dat dus óók het Oosten zal moeten streven naar industrialisatie en naar mechanisatie van de landbouw - ondanks alle daaraan verbonden bezwaren en moeilijkheden. Maar het zou een grote vergissing zijn te menen, dat het antwoord van het Oosten per se hetzelfde zou moeten zijn als dat van het Westen in de 19de eeuw: het antwoord van het industrieel kapitalisme. Zo gaat het acculturatieproces niet in zijn werk! Het Oosten zal zich het Westerse cultuurpatroon eigen maken in een vorm die is aangepast aan de problematiek van het Oosten van vandaag. Romein toonde aan dat de dialectiek van de vooruitgang met zich meebrengt, dat men culturele verworvenheden van elders kan overnemen zonder het hele historische proces te doorlopen, dat in het land van oorsprong tot het eindresultaat heeft geleid. En de moderne ethnologie heeft aangetoond, dat iedere overneming van vreemde cultuurelementen leidt tot een autonoom proces, waarin de ontvangende cultuur beslist òf en hòe het vreemde zal worden overgenomen, welke plaats het zal krijgen in het nieuwe geheel, in welke gedaante het zal blijven voortleven en hoe het zich in de toekomst zal ontwikkelenGa naar voetnoot2. Het zou best kunnen wezen dat Westerse cultuur en Westerse wetenschap in hun niet-kapitalistische gedaante veel beter in staat zullen blijken om de ernstige uitdaging, waarvoor het Oosten zich gesteld ziet, te beantwoorden. Hoe in deze wereld van grote allesbeheersende monopolistische lichamen in Azië een levenskrachtig Oosters stedelijk-burgerlijk kapitalisme zou kunnen ontstaan van het 17de of 19de eeuwse Westeuropese type, blijft trouwens een onoplosbaar raadsel. En het is zeer goed mogelijk, dat alleen een rationeel-wetenschappelijke aanpak niet slechts van de vraagstukken van productieverhoging in technische zin, maar ook van de vraagstukken van sociale organisatie het probleem | |
[pagina 400]
| |
der agrarische overbevolking tot een oplossing zal kunnen brengen.
De wereld van het Oosten is bezig zijn antwoord op de uitdaging te geven. En dit antwoord is niet meer het Aziatisch Réveil in zijn burgerlijknationalistische vorm maar de ‘Revolt of Asia’ in zijn agrarisch-revolutionnaire gedaante. In het Azië van vandaag is reeds een machtig dynamiseringsproces aan de gang - dit dynamiseringsproces richt zich tegen de Westerse kapitaalbelangen; maar niet om enkel de Westerse kapitalistenklasse door een Oosterse kapitalistenklasse in een gelijksoortige machtspositie vervangen te zien. En deze ‘Revolt of Asia’ bevat wederom een uitdaging aan het Westen - of, beter gezegd: drieërlei uitdaging. De eerste uitdaging aan de wereld van het Westen is die van de extreme armoede en ellende der volkeren van Azië. De koloniale en half-koloniale gebieden zijn, om de woorden van Burghardt DuBois te bezigen, ‘the slums of the world’. Voor de humanist mag de erkenning van de menselijke waardigheid niet beperkt blijven tot de naaste buurman. Mogen wij Westerlingen, wij humanisten, toestaan dat meer dan de helft van de mensheid zich in deze mensonwaardige toestand bevindt? Mag de wereldorganisatie deze slums of the world laten voortbestaan met als gewetensstopper, dat de Oosterling nu eenmaal het liefst in slums woont - ‘plain living and high thinking’ noemt Boeke dit in navolging van Gandhi; maar Gandhi maakte in zijn persoonlijk leven tenminste zelf ernst met dit soberheidsideaal! De tweede uitdaging is een uitdaging aan de wereld van het Westen in zijn kapitalistische gedaante. Als geheel Azië bezig is zich aan de kapitalistische exploitatievormen te ontworstelen - kan de wereld van het Westen dan aan de kapitalistische productiewijze blijven vasthouden? Zijn de tegenwoordige Westerse productiemethoden te handhaven in het aangezicht van het grootste vasteland, meer dan de helft der mensheid bevattende, dat bezig is voor de Westerse wereld als afzet- en beleggingsgebied verloren te gaan? De derde uitdaging is de meest principiële. De dynamisering van de wereld van het Oosten langs eigen wegen zal het Oosten, volgens de dialectiek van de vooruitgang welke een achterstand in een voorsprong kan doen verkeren, wellicht op den duur doen belanden op een punt voorbij het Westen. Wij Westerlingen zullen ons van de volle betekenis van deze uitdaging rekenschap moeten geven, en wij zullen niet in koloniale of semi-koloniale hoogmoed aan onze Europa-centrische blik op geschiedenis, heden en toekomst mogen blijven vasthouden. Dan zouden wij immers de fout begaan die door de anthropoloog Kroeber zo raak wordt gekenschetst: ‘The fallacy that is most commonly committed is | |
[pagina 401]
| |
to argue from what in the history of great groups is only an instant - the instant at which one's own race or nationality is dominant.’ De socioloog Max Weber onderzocht waarom de volkeren van het Oosten statisch zijn gebleven. Maar nu, op het moment dat de dynamisering van het Oosten een stormachtige vaart ontwikkelt, lijkt de wereld van het Westen haast ‘Oosters’-fatalistisch - nauwelijks meer in staat om op deze uitdaging actief te reageren. Willen wij niet in een toestand geraken, waarin een Chinees of Indisch socioloog straks, over enige eeuwen, zal aantonen waarom het Westen van de 20ste eeuw noodzakelijk zijn dynamisch karakter moest verliezen, dan zullen wij op de drie uitdagingen van het Oosten het goede antwoord moeten vinden. Dit antwoord kan niet zijn: een poging om het Oosters dynamiseringsproces te stuiten. Als de pan overkookt bereikt men niets door het deksel naar beneden te drukken. Op de grondslag van het humanisme is het Oosterse dynamiseringsproces slechts in een wereldordening op te vangen, die zowel aan de dynamiek van het Oosten als aan die van het Westen volle speelruimte biedt. Maar daartoe zal nodig zijn dat wij de opkomende nieuwe Oosterse cultuur, ten dele loot van onze Westerse cultuurstam, leren zien als een volwaardige tak van de algemeen-menselijke beschaving; als een tak, die onze sympathie verdient, ook wanneer hij een bedreiging schijnt te vormen voor onze onmiddellijke materiële belangen; óók wanneer hij in botsing komt met onze zekerheden - en vooral met onze zelfverzekerdheden! |
|