Bonae litterae
Werner Kaegi, Jakob Burckhardt. Eine Biographie. Bd. I: Frühe Jugend und baslerisches Erbe, 1947.
Gelezen is Burckhardts Renaissance wel altijd sinds de verschijning van het boek, 90 jaar her nu. Maar de auteur vond in vakkringen lange tijd weinig waardering en bestudeerd werd hij nauwelijks. De kentering begint, niet toevallig, na de eerste wereldoorlog met een beschouwing van Joël, het begin ener levensbeschrijving van Markwart en een uitgaaf van Burckhardts brieven aan Von Preen. De 14 delen van de Gesamtausgabe [1929-'33] leggen dan de grondslag voor een zo intensieve bemoeiïng met zijn werk en persoon, dat ook zijn meest geestdriftige bewonderaar voortaan af zal moeten zien van zijn ideaal om alles van en over hem te lezen, want de stroom van boeken en artikelen over Burckhardt in '36 de 650 no's al voorbij, is sindsdien nog slechts hoger en hoger gerezen: Colmi, Löwith, Dürr, Salin, Von Martin, Grisebach, Hans Barth...
Het is begrijpelijk dat deze onverdroten belangstelling eens moest uitkristalliseren in een nieuwe biografie, nu Markwart daarin was blijven steken. En het is niet minder begrijpelijk, dat Kaegi, die in Bazel Burckhardts stoel bezet, zich daartoe geroepen voelde. Maar dat niet alleen, hij was ook uitverkoren. Kaegi behoort tot die, ook in het buitenland niet overtalrijke, geleerden die tevens genoeg van de kunstenaar in zich hebben, om de grote Bazelaar te vereren. Het is geen toeval dat hij veel van Huizinga vertaalde. Bovendien leeft er heden ten dage wel niemand die van Burckhardts leven, van zijn willen en werken, van zijn stad ook, en van heel zijn natuurlijke en menselijke ‘omgeving’, meer af weet dan hij. En zo is het dan tenslotte geen wonder, dat Kaegi al zijn andere werk op zij gezet heeft om de rest van zijn dagen te wijden aan wat belooft, zijn levenswerk te worden.
We overdrijven hiermee wel niet. Het eerste deel - het enige dat tot nog toe verschenen is - telt al bijna 600 bladzijden en het vergezelt de held nog maar net tot aan zijn meerderjarigheid. Bedenkt men dat Burckhardt daarna nog bijna driemaal zo lang geleefd heeft - hij stierf in 1897, 79 jaar oud -, dan zouden er van rechtswege nog drie bijna even dikke delen op dit eerste moeten volgen.
Laat het zijn, dat dit al te kwantitatief is gedacht, dat Kaegi zich voor een moeilijke keuze gesteld heeft, is zeker. Want van tweeën één: of hij moet een werk leveren, dat aesthetisch niet bevredigen kan door zijn ongeproportioneerdheid of wel hij moet de grootste biografie schrijven, ooit aan een geleerde gewijd - met het pijnlijk risico van ongelezen te blijven.
Hetgeen zeer jammer zou zijn - voor Kaegi, maar ook voor Burckhardt. Want de omvang komt niet voort uit eigenlijke wijdlopigheid, zij is kennelijk de onvermijdelijke konsekwentie van een blijkbaar onbedwingbaar streven naar volledigheid, dat op zijn beurt weer het onafwendbaar gevolg was van een onoverwinnelijke neiging tot nauwkeurigheid. Afgezien echter van die te brede opzet, valt er op dit boek, meen ik, nauwelijks een aanmerking te maken. Het is ondanks zijn lengte steeds met de zorgvuldigheid der gerichte aandacht, niet zelden met warmte, soms zelfs met gloed geschreven en laat zich dienovereenkomstig steeds met belangstelling, vaak geboeid en hier en daar ook bewogen, lezen. - Een levend kind is immers altijd interessant -. Ook hij die de feiten niet controleren kan, voelt dat wel zelden bij een schrijver een zo feilloze kennis van zijn onderwerp gepaard is gegaan met een zo onbaatzuchtige overgave daaraan.
Als bewijs van Kaegi's vermogen om ook diepere problemen aan te kunnen dan men in de jeugdgeschiedenis van een begaafde, maar tenslotte tamelijk normale jongen kan verwachten, verwijzen wij naar zijn behandeling van Burckhardts ‘afscheid van domineesland’ [blz. 460-487]. De