| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
V
Het waas voor zijn ogen kondigde de kostelijke tranen aan. Maar toen hij probeerde te snikken, merkte hij, dat de tranen op geluidloosheid stonden: snikken zou een verzwakking zijn geweest, niet van het effect misschien, maar van het gevoel. En steeds wist hij, dat hij Selhorst niet haatte, of dat zijn haat, waarmee buitenshuis zo gemakkelijk te paraderen was, op niets berustte en tot niets vervloog wanneer hij werkelijk haten wilde, en dat hij thans, op dit vernederend moment, eerder nog zijn tante verafschuwde, omdat zij niet voor hem in de bres gesprongen was. Maar hij heeft 't niet gezegd, dacht hij bij zichzelf, 't moet weinig gescheeld hebben, maar hij heeft 't niet gezegd. Terwijl zijn ogen opklaarden, en de tranen over zijn blondbedonsde wangen rolden, achter éen waarvan een overpleisterde pijn als een wrange herinnering boorde, mompelde hij voor zich heen: ‘Hij heeft 't niet gezegd. Drie maanden geleden was 't de laatste keer, en daarna vier maal grote aanval, en geen enkele keer meer gezegd. Misschien went hij 't zich af, misschien vergeet hij dat ook. De kleine ploert. De kleine ploert. Die op mij loert. Met tanden vals, Na schooltijd, als... De kleine ploert, Door dood beroerd, Ik had hem lief, Zij 't apocrief... En ik versta ieder woord van 'm, ook in dat onmogelijke brabbeltaaltje met dubbelslaand gehemelte, als hij kwaad is, - en hij heeft 't niet gezegd. Nu goed, de goden zij dank, als hij 't niet gezegd heeft, dan is er ook niets gebeurd. Hoc solum pugnatur.’
Na met zijn handrug zijn tranen afgeveegd te hebben, haalde hij zijn zakken leeg, en stapelde de okkernoten achter de slordige hoop boeken op de tafel bij het raam. Dit raam had alleen een rolgordijn, hoog opgehaald nu, geen vitrage, en het bleekblauwe licht van de Septemberhemel verbloemde weinig van de ontzaglijke wanorde, die in het kamertje heerste. Het uitzicht, op niet al te netjes onderhouden paden en perken en een gebarsten schutting, waarachter de lukrake architectuur van half in elkaar geramde zij- en achtergevels, bijkeukens en houten garages, alles van oud en zwaar lommer doorschoten, zo ver als het oog reikte, was nog geordend te noemen, kon zelfs voor gemeubeld of gestoffeerd doorgaan, in vergelijking met de fantastische haveloosheid van dit kleine vertrekje. Niets stond op zijn plaats, en op iedere plaats stond te veel. De rieten zitting van de enige stoel was gebarsten. In de waskom, op geel geverfde open stander, lag een tennisracket, een zakmes, een
| |
| |
gymnastiekpantoffel, zestien aaneengenaaide bladzijden uit het midden van een Duitse vertaling van de Phaedo, een met inkt gevlekt portret van Swinburne, van een kalender afkomstig, een oude, zeer platte portemonnaie, een tube scheercrême, nog geheel vol, een reep van een hemd, zilverpapier, stof, broodkruimels en dode vliegen. Het bed was onopgemaakt. Uit de bruin gebeitste kast, waarvan de deuren niet goed sloten, puilden boeken en ondergoed. Boeken lagen ook overal op de grond verspreid, boeken waarvan de bladzijden alleen nog maar met hun eigen ezelsoren aan elkaar vast schenen te zitten, of aan verkeerde bladzijden: logarithmentafel aan Griekse grammatica, flora aan geschiedenisboek. Alleen op het kleine, tweeplankige boekenrekje rijden zich nette banden, voornamelijk dichtbundels. Boven het rekje was met punaises een groot vel tekenpapier aan de wand bevestigd, waarop in dikke blokletters te lezen stond: ‘Al wat in boecken steeckt, is in dit hooft gevaren,’ - schuin onder deze woorden was een klein portretje geplakt, dat de bewoner van het kamertje voorstelde. Het was de enige wandversiering en een der punaises was gebroken, zodat een slip van het papier vooroverhing, als een verlept bloemblad.
Hij ging aan het tafeltje zitten, en streek het papier glad, dat hij uit zijn binnenzak had gehaald. Enige tijd was hij bezig met doorhalen en corrigeren, greep toen een cahier, om er een bladzij uit te scheuren, maar bedacht zich, en stak het papier weer in zijn zak. Vervolgens wandelde hij met een vies gezicht het kamertje door, zich nu en dan bukkend om boeken of cahiers op te rapen, waarvan sommige in een hoek werden gekeild, in de buurt van zijn schooltas, die tegen de plint geleund stond. Juist wilde hij zich weer bukken, toen langzaam de deur openging, zonder voorafgaande voetstappen op de gang.
Verschrikt deinsde hij achteruit, instinctief met een beweging naar het onopgemaakte bed, maar bleef staan, toen degene die voetje voor voetje binnenschoof Nel bleek te zijn, die een dienblad voor zich uitdroeg, waarop twee borden, één met vlees, aardappelen en groente, het andere met een stuk gele pudding.
‘Ha, goddelijk!’ riep hij uit, ‘mijn beschermengel heeft mij geholpen! Zet hier maar neer, m'n duifje, hier op de tafel...’
‘Daar staat 't scheef,’ zei Nel, ‘wat 'n bende. Gooi die boeken eraf.’
‘Waarom? Laat maar scheef staan, de jus is gestold, en die pudding is veel glansrijker als toren van Pisa dan als festgemauert in der Erde Steht die Form aus Lehm gebrannt... Ach! die Gattin ist 's, die theure, Ach! es ist die treue Mutter, Die der schwarze Fürst der Schatten Wegführt aus dem Arm des Gatten...’ - Aanhalig sloeg hij zijn arm om haar heupen, maar zonder haar aan te raken. - ‘Heeft tante 't gezegd?’
‘Nee, ik hoorde 't.’
| |
| |
‘Kostelijk van je. 't Minste vulkanische gerommel in dit perceel wordt in de keuken opgevangen, ad pios usus. Ziezo, ik zit, en 't feestmaal kan beginnen. Blijf 'n beetje, en kijk toe hoe ik met behoedzame, mijzelf en de dentistenrekening sparende kauwbewegingen de spijs verklein.’
‘Nee, ik moet weg. Zet die borden bij de trap als je klaar bent.’
‘Maak je m'n bed nog op?’
‘Ik durf niet.’
‘De Spartaanse opvoeding die ik geniet, staat mij niet toe van vrouwelijke hulp gebruik te maken. Maar bovennatuurlijke inmenging...’
Glimlachend schudde zij het hoofd, en duwde de arm weg, die nog steeds om haar heupen heenzweefde. In het blauwe licht leek haar gezicht heel mooi en rustig. Zij had een gevoelige mond en donkere ogen, en de lijn van het voorhoofd zette zich rechtstreeks voort in de neus. Zonderling genoeg was deze trek, die aan Griekse vrouwenbeelden had kunnen herinneren, het enige dat haar vulgair maakte. Ter hoogte van de mond was haar gezicht het breedst, en wanneer zij lachte, viel ook het popperige weg, dat grotendeels was toe te schrijven aan de te lange, dunne hals en het smakeloos gefriseerde kapsel.
‘Ik zal 'n gedicht voor je maken, Nel,’ zei hij, al kauwende.
‘Dan moet je 't weer opschrijven.’
‘Dan moet jij 't niet weer aan je man laten zien!’
Zij lachte. - ‘Ik moet weg.’
‘Zo in deze trant: Zij bracht mij voedsel in haar kleine schaal. Moest ik met kus of dankgebaar... nee, dankenswoord... nee, wederwoord: Moest ik met kus of wederwoord haar danken? Planken, banken, ranken... Moest ik... Moest ik beminnen klankloos of met klanken? Wat was 't rijmwoord ook weer? Schaal-notenschaal, verdomd! 't Is 't zelfde rijm; ik heb vanmorgen namelijk 'n kies laten plomberen, voor 'n sonnet, maar dat vertel 'k je vanmiddag wel... Van dichten comt mi cleine bate, - maar ík slaag er dan toch maar in de tandartsen ermee op te... ermee tot hun werkzaamheden te dwingen... Waar was 'k gebleven?... O bitter... O onvoldoend te tom te mensentaal... Toegeruste mensentaal, dat is 't: O karig - nee, beter schamel - O schamel toegeruste mensentaal! Ziedaar. De klankloze kus wint 't van 't klinkende dankwoord.’
‘Waar haal je 't vandaan! Schrijf je 't op?’
Hij knikte geruststellend.
‘Had je 'm weer op stang gejaagd?’ vroeg zij over haar schouder.
Hij schudde het hoofd, en maakte een gebaar van: hij míj.
‘Zet je 't blad bij de trap, Philip? En stil hoor.’
‘Als 'n muis. Zeg, denk je nog om m'n hemd? En pers je m'n broek op?’ Maar zij was al weg, en na even in zichzelf geproestlacht te hebben ging
| |
| |
hij door met eten. Toen hij klaar was, sloop hij de gang op met het dienblad, en zette het bij de trap neer. Uit de huiskamer klonk de stem van zijn tante, maar hij durfde niet blijven luisteren. Evenmin durfde hij het huis te verlaten om tabak te gaan kopen, bij wijze van verzoenend gebaar. Hij wist, dat hij minstens een uur op zijn kamer zou moeten blijven; dan was zijn tante weg, dan ging Selhorst slapen, en dan was het voorval weer vergeten.
Na de pudding kraakte hij drie okkernoten, onder zijn hak. Hoewel het hersenvoedsel alle kanten uitspatte, of als een kleverige massa onder aan zijn zool bleef zitten, durfde hij de beproefdere methode niet toe te passen. Maar veel verschil maakte dit niet; hij beet op een stuk dop, dat tussen de verspreide stukken was achtergebleven, en aan de weezoete geur, die zich met de notensmaak vermengde, merkte hij, dat de voorlopige vulling al bezweken was. Hij kauwde de vulling mee op, en nam zich voor niet meer naar de tandarts terug te gaan. Kreeg hij weer pijn, dan zou hij zijn oude tandarts smeken de kies te trekken, desnoods met een beroep op een niet weinig gepeperde rekening over vele jaren, met hoe schamel resultaat dan nog.
Terwijl hij in zijn kast zat te rommelen, viel hem een fotoalbum in handen. De meeste foto's hadden betrekking op het schoolleven, - klasseportretten, snapshots van leraren voor een met cijfers of woorden bedekt bord, verkleedpartijen met een enkele oudere erbij, kiekjes van de tennisbaan en van zijn vrienden, - maar lang talmde hij over andere, die ouder waren, enkele al vergeeld zelfs. Selhorst, met een symmetrisch gezicht en een goed verzorgde, licht grijzende snor, zat in een leuningstoel in een tuin te lezen: een beschaafd man van middelbare leeftijd. Selhorst bij een van zijn laatste grote branden, een fors en bezig man te midden van helmen, brandslangen en wit stuivende waterstralen. Wandelend op straat, strekte Selhorst, grappig dit keer, zijn wandelstok uit naar een vluchtend hondje, waarvan het achtergedeelte nog op de foto stond. Selhorst met de arm om de hals van de jongen in het Tiroler pakje, een bevredigde lach onder de iets witter geworden snor. En daar was ook de jongen in het Tiroler pakje alleen, dezelfde foto die in de huiskamer stond: het punthoedje, waarover een geknakte veer neerhing, ver over de oren gezakt, het blonde hoofdje voorovergebogen, schalks onderuit glurend, het jasje, met opgestikte bladfiguren op de revers, openhangend, de rechterhand in een van de twee witomboorde zakken voor op de broek. Er bestonden er nog meer zo, maar dit was de enige waarop hij niet bewogen had. Ja, het was in alle opzichten hetzelfde portret als op het buffet in de huiskamer; want ook hier waren die forse mannenletters toegevoegd, alsof de schrijver bang was geweest ook maar een afdruk onbeschreven en onverklaard aan het nageslacht te laten. ‘Mijn
| |
| |
kereltje als jodelaar,’ en de datum. Met een verwonderde glimlach liet hij zijn ogen erop rusten, zonder bitterheid.
Tantes, neven, achterneven, familiegroepen met hoge hoeden, het volkomen vergeelde conterfeitsel van een man met bakkebaarden, in uitdagende houding geposteerd voor het aan touwen opgehangen schuitje van een luchtballon, waarvan niemand meer kon zeggen of het echt was of geschilderd, - en daar was opeens zijn moeder, jonggestorven, en op dit portret jonger dan ooit. Een parasol met strik hield zij in de hand, staande. Zij keek recht voor zich heen, goedmoedig, verlegen, een tikje boers misschien, ondanks de met zijde omgorde wespentaille en de geborduurde rok. En weer een portret, nu met het opschrift aan de achterkant, heel oud en geel dit, van een jong meisje tegen een achtergrond van geschilderde bergen en meren, dat uitermate vrijpostig de wereld inblikte, ondanks de dwang der zeventiger jaren. Een smal, blond gezicht met hoekige kaken, en het opschrift luidde: ‘With my love, and a little lettercase, Jenny,’ - in een snelle, lopende hand. Het was zijn grootmoeder, de moeder van zijn vader. Hij vroeg zich af waar die portefeuille gebleven kon zijn, wie hem geërfd had, van welke transacties de portefeuille getuige was geweest...
Het gevoel van onzekerheid, dat hem nu bekroop, was aan zijn eigen toedoen te wijten. Het andere portret had hij altijd beurtelings onder dat van zijn moeder en dat van zijn grootmoeder verstopt, en daar hij er enige jaren te voren vaak, maar daarna nooit meer naar omge keken had, herinnerde hij zich niet waar het terechtgekomen was, de laatste maal. Zijn hart begon sneller te kloppen, hij was zeer benieuwd. Op goed geluk en met veel gewurm haalde hij de foto van zijn moeder eruit, en daar was het al: een mannenportret, zonder opschrift, licht vergeeld, iets ingescheurd en gebarsten aan de bovenrand. De man kon dertig jaar zijn, en keek zo vrolijk veroverend, zo uitgeslapen en komiek de toeschouwer in de ogen, dat hij levender en ontembaarder leek dan alle andere portretten, zelfs de meest recente. Lichtblond moest hij zijn geweest, hij had een klein, ironisch neusje, maar zijn ogen waren niet zo groot als die van Philip. Ook nam de snor veel van een gelijkenis weg, die de jongen toch zo frappant toescheen, dat hij opstond en met het portret naar de met zeepspatten bevlekte spiegel liep. En het werd al veroverender, al lichtzinniger, naar gelang hij het bestudeerde, steeds vergelijkend met zijn eigen trekken; het werd tot een gezicht, waarvoor geen wetten bestonden, waarvoor geen ondergang dreigde in het verschiet. Een speelse heerszucht, een fonkelende energie, zonder ook maar iets vrouwelijks, bijna zonder behaagzucht zelfs. Een gezicht, dat tot alles in staat was, en alles zou volbrengen...
In zijn meditatie werd hij gestoord door stemmen op de gang. Zo vlug
| |
| |
hij kon stopte hij het portret weer in de uitgesneden albumgleuven, om het vervolgens met dat van zijn moeder te maskeeren, dat in dezelfde gleuven gleed, traag en stug, zo dik was het karton van de beide portretten.
Zijn tante stak het hoofd om de deur. - ‘Philip, ik ga weg. Maak je excuses nou, dan is alles weer goed. Hij heeft er spijt van.’
‘Ik maak geen excuses,’ zei hij koel, ‘ik zou ook niet weten waarvoor.’ ‘Denk nou toch om z'n toestand,’ fluisterde zij dringend.
‘Daar denk 'k voortdurend aan,’ zei hij, op dezelfde toon, ‘dank u voor de gulden, tante.’
| |
VI
In het museum te Berlijn bevond zich, en bevindt zich wellicht nog, bij de gratie van vliegmachines en brandbommen, de buste van koningin Nefertiti, de gemalin van de Egyptische Pharao Akhenaton, wier dochter met Toetankhamen huwde, en die bekend staat als een der mooiste vrouwen uit de geschiedenis. In een kalm jaar tussen de beide wereldoorlogen verscheen in een Engels tijdschrift een grote gekleurde foto ervan. Deze foto ging van hand tot hand in zekere kringen in de hoofdstad; er werd iets vastgesteld, waartegen geen protesten baatten, - protesten uitsluitend van vrouwelijke zijde, - en het duurde niet lang, of men wist eens voor al hoe men Lida Feltkamp noemen moest, als men haar plagen wilde, en in welk costuum zij op bals masqués had te verschijnen.
In dat jaar volgend op haar 21-ste verjaardag verscheen zij inderdaad éen maal op zulk een bal als koningin Nefertiti, de Egyptische kroon als een hoge sjako van blauw, rood en groen geverfd hout op het nobele hoofd, drie snoeren zeegroene kralen om de hals, en daaronder de ondeskundige vaagheid van iets dat niet al te zeer bij moderne dansen hinderen mocht. Maar het effect was verblindend; zonder de twee verticale rimpels boven de neuswortel en de zich al te gemakkelijk ontblotende snijtanden, die aan het zoete en smeltende van het gezicht afbreuk deden, had men een foto van deze bevallige en enigszins verontrustende verschijning uit het Boek der Doden met die uit het tijdschrift kunnen verwisselen. Vooral de ogen, fraai amandelvormig onder de zwarte, hooggewelfde wenkbrauwen, waren zo authentiek, dat men niet eens zijn toevlucht tot kunstmiddelen had hoeven te nemen. Het was haar laatste gemaskerde bal, en bijna haar laatste bal. Hoewel zij als dochter van een rijk bankier niet in haar eigen onderhoud had te voorzien, ging zij studeren voor bibliothecaresse, en kort daarop verloofde zij zich met een doctorandus in de Nederlandse letteren, een wonder van geleerdheid naar het heette, werkend aan zijn proefschrift, en solliciterend naar een leraarsbetrekking.
| |
| |
Deze verloving werd niet goed opgenomen. Het was iets dat men niet deed in haar positie; na Nefertiti werd het als een ongeoorloofde uitdaging gevoeld. Vriendinnen - althans de niet studerende vriendinnen, bij wie zij zich voornamelijk had aangesloten, - herinnerden zich, dat zij haar altijd al meer intelligent dan mooi hadden gevonden, en dat haar schoonheid, de bloei van één winterseizoen, alleen maar te danken was geweest aan een dwaze gelijkenis met iemand, die voor een der mooiste vrouwen uit de geschiedenis doorging. Men ontnam haar nu dit testimonium; over Nefertiti werd niet meer gerept; zij was een highbrow geworden. Men becritiseerde haar uitvoerig. Zelfs kwam men op de oorspronkelijk vastgestelde en iets minder vleiende gelijkenis met wajangpoppen terug, en het Indische bloed dat daaruit spreken moest, - zeer ten onrechte, want niemand die eenmaal de ogen van koningin Nefertiti had gezien, en de hare daarnaast, zou te goeder trouw aan Indisch bloed hebben gedacht. Zelf bleef zij koud onder dit alles. Gevierd te worden als Nefertiti had haar evenmin het hoofd op hol gebracht als genegeerd te worden als een blauwkous, die nooit Nefertiti was geweest, haar ijdelheid scheen te kwetsen.
Die Septemberochtend had Schotel de Bie haar vroeg van huis gehaald. Zij woonde boven een grote bloemenwinkel, en hij had bloemen voor haar gekocht, witte anjers, die zij samen in een vaas hadden gerangschikt; zij had gezegd, dat het eigenlijk een dag was voor hém ombloemen te krijgen; en toen waren zij, de drie kwartier die hen nog van de schoolbel scheidden, rond gaan wandelen, doelloos door alle straten in de buurt van de school.
‘Ik zal deze straten wel goed leren kennen,’ zei hij met zijn hoge, geaffecteerd gonzende stem, ‘maar 't zijn geen mooie straten.’
Keurend keek zij om zich heen. De buurt was even oud als karakterloos: een van die dubbelzinnige grotestadswijken, die zich soms achter scholen, kerken of regeringsgebouwen uitstrekken, en waar men voortdurend, en tevergeefs, naar een mooi poortje, een geveltje, of een statige binnenplaats uitziet. Naar gelang zij verderliepen, onthulden de huizen zich al openlijker als een verzameling huurkazernes, en de mensen op straat zouden allemaal in die huizen kunnen wonen, tot de boodschappenjongens en de voddenkooplui toe.
‘Ik heb 'n gevoel alsof ze ons met rotte eieren zullen gaan gooien,’ zei hij. Juist passeerden zij een groepje werklui, die voor de ingang van een verkapt fabriekje - achter de verveloze deur klonk motorengeronk - stonden te praten, en met praten ophielden, toen de lange, ranke, ietwat gebogen, ietwat kouwelijk ineengedoken gestalte niet van zins scheen te zijn ook maar een duimbreed voor hen opzij te gaan. De kleine vrouw naast hem, in het weinig opzichtige, maar kostbare costuum, de lippen discreet
| |
| |
geverfd, was een uitdaging te meer, een uitdaging niet alleen van het dure, maar van het vaag exotische. Zijn lichtgrijze overjas en zachte vilthoed deden een onweerstaanbaar beroep op scheldwoorden. Toch scholden zij niet, en spotten zelfs niet onder elkaar. En dat was zeker niet omdat de dikgevulde tas onder zijn arm hem als hoofdarbeider legitimeerde. Zij deden er het zwijgen toe, omdat zij het een knap stel mensen vonden. Alleen, zonder verloofde, zou de leraar in hun ogen misschien iets belachelijks hebben gehad; maar zo, blond naast donker, en in de juiste lengteverhouding van man en vrouw, nauwkeurig op elkaar afgestemd in kleding en gang, konden zij ongemoeid verder gaan, zwijgend nagestaard, zwijgend bewonderd. Al hadden zij bekijks, de zin voor sierlijkheid en schoonheid won het van de klassehaat.
‘Bel vanmiddag vooral op, als je weet waar je komt,’ zei zij, toen zij een kalmer straat insloegen, die naar betere buurten scheen te leiden.
‘Als daar 'n telefoon is... Daar heb 'k nu werkelijk niet op gelet.’
Zijn stem was hoog, zangerig, zelfkoesterend, en toch met iets vinnigs erin, alsof hij elk ogenblik in gillende klachten zou kunnen uitbreken. Zij haalde de schouders op.
‘Dan loop je even naar 'n sigarenwinkel om te telefoneren. Hemel...’ ‘Er is iets te zeggen voor die kamer bij die dikke juffrouw op de Buitensingel, maar de andere is groter.’
‘De juffrouw?’
Hij lachte niet. - ‘Nee, de kamer. En beter gemeubeld ook. De piano neemt vrij veel plaats in...’
‘Je zou toch ook dáar voor alle veiligheid elf uur als sluitingsuur kunnen houden. Dat soort mensen zijn niet zulke nachtpitten als jij.’
‘O, er is geen sprake van, dat 'k me opzettelijk voorneem om na elven te spelen. Ik doe 't alleen als 'k er zin in heb. Maar ik wens in geen geval praatjes aan te horen.’
‘Koppige Frits...’
‘Ik heb 't recht tot twaalf uur.’
‘Koppig mannetje,’ spotte zij, haar spitse tanden ontblotend, glimlachend met smalle mond, waarbij haar lippen omkrulden, ‘ik ben benieuwd hoe 't je vanmorgen bevallen zal. 'n Leraar moet niet al te koppig zijn, komt mij voor.’
Niet in het minst van zijn stuk gebracht, onopzettelijk, zonder haar te willen bruskeren, volgde hij zijn gedachtengang. - ‘'t Is allemachtig vervelend van die dertig gulden, die 'k al aan die ploerterij betaald had. Ik moet daar telkens aan denken, niet om 't geld, maar omdat 'k me in de nek heb laten zien. Ze hadden 't recht...’
‘Zij hadden 't recht op 't geld, en jij om piano te spelen tussen elf en twaalf. Jij hebt van je recht geen gebruik gemaakt, want je bent kwaad
| |
| |
weggelopen. Je kunt van hen niet verwachten, dat ze 't zelfde doen.’ ‘Ik heb 't recht om geen praatjes te hoeven aanhoren! Je stelt 't probleem verkeerd, Li. Ik speel voor m'n genoegen piano, niet om de ploerterij te tarten. Als ze tegen me zeggen: meheer, wat 'n herrie gisteravond, en me zieke dochter kon niet slapen, en de buren en de onderburen, dan is voor mij de aardigheid eraf, van 't pianospelen, maar ook van de kamer! Ik zal blij zijn als we getrouwd zijn.’ - Al hoger en luider was hij gaan spreken, de woorden begeleidend met kleine, hakkende handbewegingen. Niet dat hij boos was, hij ging alleen maar geheel in het probleem op. Hij zag niet, dat zij hem eigenlijk uitlachte, en zelfs moeite had om het niet uit te proesten, toen hij plotseling, en op zo nuchtere toon, het huwelijk had aangeroepen als laatste remedie tegen alle bezwaarlijkheden van het kamerleven. Zij schudde hem amicaal aan zijn arm, en zei:
‘Ik ben benieuwd hoe 't afloopt.’
Het probleem van de kamers zonk weg, en liet hem volkomen leeg achter. Leeg, niet door vermoeidheid of verveling, maar met de leegheid van een pasgeboren kind. Misschien stond zijn fijnbesneden gezicht met de blauwe, stralende ogen en het blonde kneveltje iets te cherubijnachtig op dit moment; en hij voelde dit zelf, en was erop bedacht deze uiterlijke kentekenen van een op zichzelf allerminst onaangename leegheid zorgvuldig voor haar te verbergen. Dus sloot hij zijn mond, - om hem niet open te laten hangen, - richtte zich kaarsrecht op, - om zijn ronde rug te niet te doen, - en begon vrij galmend en nadrukkelijk te neuriën: een klankproductie, voor een ieder bestemd die er maar naar luisteren wou, voor haar, voor de voorbijgangers, voor de mensen in de kamers aan de straat. Hij neuriede; neuriënd liep hij naar zijn school; hij was een neuriënd man, die door de straten wandelde met zijn verloofde naast zich. En van belang was niet alleen dát hij neuriede, maar wát hij neuriede. Na haar polshorloge te hebben geraadpleegd, vroeg zij, zonder iets van geprikkeldheid te laten merken:
‘Schumann?’
't Loopt natuurlijk goed af,’ zei hij, zo prompt, dat zij er niet geheel zeker van was of zij niet tegelijk gesproken hadden, ‘als je erin slaagt de leerlingen te boeien, doen zich verder geen problemen voor, hoogstens in de allerlaagste klassen. Nederlands is wat dát betreft 'n makkelijk vak: 't is hun eigen taal, en je kunt alle kanten uit. En de meeste leraren bereiden zich niet voor: dat heb ik wél gedaan. Al je eigen examenstof moet je opnieuw rangschikken, omgooien, aanpassen aan paedagogische gezichtspunten. Dat heb ik gedaan. Daar ben ik maanden mee bezig geweest, 't is m'n vak tenslotte.’
‘Die arme dissertatie is er weer helemaal van in de knel gekomen,’ zei zij luchtig.
| |
| |
't Kan me bijzonder weinig schelen om Dr voor m'n naam te hebben; je wordt als docent niet geschikter daardoor, en voorlopig is voor mij 't leraarschap de hoofdzaak, de rest komt later wel. Daar voel 'k nu eenmaal roeping voor, dat is me de laatste maanden gebleken, noem 't idealisme, voor mijn part idealisme. Ik voel me docent, op en top.’
Hoewel hij de laatste dagen voortdurend over dit onderwerp bezig was geweest, in alle toonaarden en modulaties, verveelde het haar niet hem zo te horen. Zijn enthousiasme was zelfs enigszins aanstekelijk. Met verende tred liepen zij naast elkaar voort. Zij wist, dat hij nu intelligente vragen verwachtte, - ook al ging hij daar niet altijd op in, - vragen die haar zelf niet intelligent voorkwamen, eerder wat schools en onbenullig; maar voor hem, die nu eenmaal aan een school verbonden was, en zuiver objectief bekeken, kon zo'n vraag altijd nog intelligent genoeg zijn.
Maar toen zij haar mond opendeed, schoot er een duiveltje in haar los, en zij vroeg iets wat zij niet had willen vragen.
‘En als ze met proppen gaan gooien?’
‘O!’ lachte hij gul, en streek over zijn snorretje, ‘proppen! Wat 'n lugubere fantasie! Dat doen ze alleen als je er zelf aanleiding toe geeft; werkelijk, Li, dat doen ze alleen, als je er zelf om vraagt...’
‘Maar als ze 't nu tóch doen. Op zoiets kun je je moeilijk maanden lang voorbereiden, en je idealisme is dan óok van weinig nut, lijkt me, tenzij je 't idealisme van de Christusneurose zou prefereren. Ik stel 't natuurlijk helemaal als theoretisch geval. Ik geloof helemaal niet, dat ze jóu straks zullen bekogelen.’
‘Nee, dat geloof 'k ook niet,’ zei hij neerbuigend, ‘ik zou even goed kunnen veronderstellen, dat ze met messen en revolvers gaan werken. 't Is bovendien 'n heel behoorlijke school, al is Hovenius 'n ouwe zeur. En Karsten zullen we dadelijk ook wel zien; ik mag 'm niet erg, Karsten, maar hij zal je misschien kunnen geruststellen op 't stuk van de proppen...’ ‘Karsten zal ons misschien kunnen geruststellen op 't stuk van de proppen,’ zei zij op egale toon, haar tanden ontblotend.
‘Voor mama is 't 'n beetje zuur.’ - Ook hij keek nu op zijn horloge, waarna hij haar bemoedigend toeknikte: het werd tijd om naar de school te gaan. - ‘Ze leeft altijd zo ontzettend met me mee, en had zich zo op m'n promotie gespitst, en ze is tenslotte niet jong meer.’
‘Als ze zo met je meeleeft, kan ze even goed met je nieuwe docentenbestaan meeleven.’
‘Dat klinkt niet erg hartelijk,’ zei hij opgewekt.
‘Ik ben niet hartelijk van aard. Maar die dissertatie... daar had ik me óok op gespitst, zoals je weet. Al was 't alleen maar om 'm in de bibliotheek met voorzichtige hand te kunnen overreiken aan leerbegerigen.’
‘Lernbegierige! Li, Li, wat 'n Germanisme.’
| |
| |
‘God, is dat 'n Germanisme, Frits? Hoe is 't mogelijk...’
‘Leergierig heet dat...’
‘Dat meen je toch niet?’
‘Leergierig, weetgierig, - in 't Duits lernbegierig, - nee, wacht 's...’ ‘Lehrbegierig,’ zei zij, recht voor zich uitstarend.
‘Lehrbegierig, ja juist, of nee... Lehren is transitief, hier moet 't juist intransitief zijn, Lernen dus...’
Terwijl hij, tegen haar ironisch stilzwijgen in, dit probleem zorgvuldig uitploos, daarbij zelfs niet terugschrikte voor de etymologische afleiding der Duitse en Nederlandse woorden, naderden zij de kade, waar een vaag gejoel de aanwezigheid der school verried. Daar zij hier nooit eerder was geweest, keek zij nieuwsgierig om zich heen; maar de zoveel beter verzorgde omgeving leek haar haast nog naargeestiger dan de twijfelachtige straten waar zij hadden rondgezwalkt. De zolderschuiten langs de wal, een enkele sleepboot, waarvan onder de bedekte hemel de rook in bijna onzichtbare flarden verwoei, het bewegelijke en speelse, toch ook zwaarwichtige van groepen kinderen met tassen: dit alles gaf iets slordigs en voorlopigs aan dit stadsgedeelte, bijna iets onwerkelijks, alsof de Handel hier niet verder kwam dan in kabbelend water liggen en stoom uitblazen, en de Wetenschap niet verder dan schooltas torsen en sigaretjes roken. En over deze mislukte allegorieën heen de strooisels der gele herfstbladeren. Hij zweeg nu eindelijk, en zij keek hem van terzijde aan, en verbaasde er zich over, dat deze omgeving niet meer vat op hem had.
Het lyceum was van rode steen opgetrokken; het leek zeer hoog en monumentaal, en was toch zo vierkant als een blok. Kleine bloemperken omzoomden een begrinte toegangsweg, door een groep heesters nog in tweeën gedeeld, als in een ingang en een uitgang voor auto's. Dan een zeer brede roodstenen trap, nauwelijks uitgesleten; en achter de halve breedte daarvan deuren: deuren, waar zoveel glas in verwerkt was, dat men niet verrast zou zijn geweest daarachter een palm of een victoria regia te hebben zien opdoemen, of een rij spoorwegloketten, of een rode affiche van een kattententoonstelling. Maar daarachter was niets; al moest daar een ruime hal zijn, het was er bijna zwart. In beide richtingen, zich niet aan ingang of uitgang storend, liepen leerlingen in snelle beweging rondom het heesterperk in het midden; maar sommigen zaten op het lage hekje, hun achterste ver uitpuilend. Op de brede trap was een rij zeer jonge kinderen neergestreken, als vogels. Zeker de helftvan de jongens rookte sigaretten. En niemand keek in boeken of schriften; het bleef een voorlopig spel dat zij ten beste gaven, een beetje saai en lummelend spel, het spel van de eerste schooldag. Er waren geen leraren te zien. Ja toch - Lida, die naast Schotel de Bie bij het water stond, meende er wel zeker
| |
| |
van te zijn, dat het oude heertje, dat daar schuin de trap opliep en zich even met opgetrokken neus omdraaide om de rij jonge kinderen in ogenschouw te nemen, een leraar was, al was hij niet van een tas voorzien. ‘Is dat soms de rector?’
‘Wie?’ - Bezig een sigaret op te steken, draaide hij zich te laat om: het oude heertje was al door het glas verzwolgen.
'n Klein oud kereltje. Geen idealist, leek me.’
‘Nee, Hovenius is lang. Misschien Palingdood, de tekenleraar; maar ik ken die mensen slecht.’
‘Palingdood,’ kreunde zij, zwaarmoedig turend naar het schoolgebouw met het zo geesteloze jonge leven aan zijn voet, ‘ook dat nog. Die man moet toch zeker geen leven hebben...’
‘Waarom? Om z'n naam?’ - Hij rookte gespannen, toch gedetacheerd, als iemand die wel even wil blijven wachten tot er iets interessants gebeurt in of voor dat grote gebouw, waar het toeval hem heeft heengevoerd. - ‘Mijn naam is ook niet zoals je ze op iedere bladzij van de telefoongids tegenkomt.’
‘O, jouw naam is precies goed,’ zei zij vleiend, en keek weer naar de school, waarvoor zich nu ook enkele oudere leerlingen verzamelden, jongens met hoeden, meisjes met mantels en zeer oude, uitgezakte tassen. Toen zij hem weer hoorde neuriën, vroeg zij haastig:
‘Hoe voel je je nu wel?’
‘Volkomen normaal.’
‘Ik voel me 'n lerares. De schim van 'n overleden lerares; vandaar dat ze me niet groeten. Doodgeplaagd, opgevreten van de zenuwen, en toen neergevlijd in 'n doodkist, van binnen bekleed met schoolschriften.’
Hij luisterde niet naar haar. En hoewel niets hem ontging van wat er voor het schoolgebouw gebeurde, zorgde hij ervoor zo weinig mogelijk belangstelling te verraden voor al die miniatuurmensen, die onder zijn leiding mensen hoopten te worden. De beeldhouwer héeft geen belangstelling voor de boetseerklei, die zijn atelier binnengedragen wordt.
‘Mogen ze voor school roken?’
‘De nieuwe tijd...’
‘Ik zou die twee leraressen wel 's willen zien, om prettig jaloers op ze te worden. Een ervan heb je ontmoet, die juffrouw... Lenstra, of Leenderts, of hoe ze heten mag.’
‘Lenstra. Dat is niet iemand om verliefd op te worden; trouwens, die andere, juffrouw van Leeuwen, natuurlijk ook niet; die loopt al tegen de zestig, geloof 'k. En juffrouw Lenstra loopt moeilijk.’
Even keek zij hem met tintelende ogen aan, half verwachtend, dat hij het gelijkluidende ‘loopt’ als woordspeling zou uitbuiten. Toen hij er verder het zwijgen toe deed, zei zij zuchtend:
| |
| |
‘Goddank, Frits. Maar waarom zijn ze allemaal zo oud? Ik heb me nog nooit zo nerveus gevoeld. Je moet niet vergeten: ik ben nooit studente geweest, ik heb niet eens eindexamen gedaan, ik heb niet de onbewogenheid, die bij promotiepartijen past en 't wachten voor grote, geleerde gebouwen. O, dan is dát zeker de directeur, daar boven 't balcon!’
‘Waar? Ik zie niemand.’
‘Daar... Kijk, daar boven, daar in de muur!’
Hij lachte niet. - ‘Dat is een van de stichters, Immermann, van de grote rederij; ook al dood...’
‘Hè, wat akelig. Allemaal dood of oud, net als in 'n oudemannen- en vrouwenhuis. Ik herken m'n eigen schooltijd niet meer; toen was alles jong, nu is alles oud. Immermann, was dat niet die tijdgenoot van Goethe? Ze hadden beter 'n médaillon van Goethe zelf kunnen nemen, en dan 't hele ding Goetheanum noemen... Kijk, er komen er hoe langer hoe meer; gruwelijk, wat 'n opgeschoten knapen, ook al zo oud; kijk die ene daar, die heeft gewoon 'n zwart snorretje; och kijk, dat scheve meisje, die vat 't leven ernstig op, dat hittepetitje. Ze hebben snorren en baarden en spataderen en drupneuzen, ze zijn grijs en afgeleefd. En steeds maar geen leraren. Ze hebben je waarschijnlijk op 'n verkeerde dag besteld; dit is nog maar 'n schoolvergadering van de leerlingen onder elkaar, met alleen Immermann om de orde te bewaren. Maar ik ga beslist niet weg voor ik de rector heb gezien! Als ik 's mee naar binnen ging? Ik kan best voor 'n leerling doorgaan, ik ben ook oud...’
‘Zeg, houd je nou 'n beetje kalm,’ fluisterde hij, en keek vaderlijk glimlachend in haar opgewonden gezichtje, waarin de donkere, langwerpige ogen tot kieren waren weggetrokken. Het hoofd achterovergeworpen, bleef zij naar de school kijken, naar de heesters, nu aan alle kanten omringd door dichte, traag golvende groepen. Hier en daar werd gestoeid en gelachen, maar met mate. Dun en schriel en onvolwassen klonken de stemmen onder de grauwe hemel, alsof ze niet voor de ruimte bestemd waren, maar voor een plat vlak, van glas of van rode steen. De zoete geur van Engelse sigaretten beheerste de gehele oprijweg, de gehele kade. Hoewel er nu duidelijk leraren voorbijschreden, soms twee of drie tegelijk, begroet door opwippende hoeden en handen die naar petten grepen, zei Lida niets meer.
Even later werd zij voorgesteld aan de leraar Karsten, die op Schotel de Bie was afgestevend, een verre studievriend, een jonge man van Waalse afkomst, wiens bleek, wijs meisjesgezicht door ogen werd verlevendigd glanzend als morellen. Een klein deukje in de neuspunt schonk zowel iets artistieks aan dit gezicht als dat het er de wasachtigheid van accentueerde. Hij was pijnlijk zorgvuldig in het zwart gekleed, tot zijn das toe; ook zijn tas was zwart. Naast hem maakte Lida's verloofde de
| |
| |
|
|