De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
J.A. Rispens
| |
[pagina 355]
| |
niet enkel in de wijsbegeerte, maar zelfs in de exacte wetenschappen, de paradox als een element der werkelijkheid ervaren. - Vooral op het gebied der geschiedenis is aan de fantasie een grote speelruimte gelaten, omdat de ideeën, doorkruist door de dynamiek van het persoonlijke, er een bijna zelfstandig leven leiden. Het is moeilijk, hier tot concrete voorstellingen te komen. Zo ook in de litteratuurgeschiedenis. Natuurlijk bemerkt men hiervan weinig of niets binnen de grenzen der vakwetenschap, al zullen ook hier aan de hand van het onderzoek voorlopige conclusies getrokken worden. Bij het doorvorsen van een verleden periode zullen verschuivingen plaats hebben in het gezichtsbeeld; dingen die eertijds van ondergeschikt belang geacht werden, krijgen misschien thans een bijzonder relief en omgekeerd. Betrekt men nu de vergelijkende litteratuurwetenschap in het onderzoek, dan komen er wellicht feiten aan het licht, waarvan men zich eerst geen rekenschap heeft gegeven, omdat ze in de overrompelende aandrang van het leven zelf op de achtergrond geraakt zijn. Zo kan een latere visie de tijdgenoten corrigeren. De vraag is maar, zoals ik in het begin al zeide, hoe men dit alles interpreteert. Een moeder ziet haar kind partijdiger, dan de objectieve buitenwereld het ziet, maar met de blik der liefde peilt zij het ook dieper. - Bij de objectieve methode der litteratuur-wetenschap ontbreekt het vaak aan de nodige verbeeldingskracht [en wat is verbeeldingskracht anders, dan een vorm van scheppende sympathie?], om verschijnselen van het verleden naar hun juiste samenhang en importantie te schatten. In die objectiviteit schuilt een groot gevaar; waar ze het leven benadert, dreigt ze het medusisch te verstenen. Nergens kan dit zo fataal zijn als in de analyse van dichterlijke verschijnselen. Psychologische-, filologische- en litterairhistorische exegese bemoeien zich met de poëzie. Waarom? Om te komen tot steeds breder begrip en dieper verstaan van het menselijk geestes- en zieleleven. Maar vaak vergaat het ze als die vlinderjager uit Goethes gedichtje ‘An die Freude’. Een vlinder moet men waarnemen in de vlucht, in het zonlicht, onder ‘het ruime hemelrond’. Een dode vlinder kan men ontleden, maar nooit zal men van haar subtiele schoonheid anderen een voorstelling kunnen geven, tenzij men ze in de verbeelding doet herleven. Tenzij de elementen der exegese in levend verband worden herschapen, blijven ze curiosa, wetenswaardigheden, die wel instructief kunnen zijn, wel typerend, maar niet beeldend. Het is niet voldoende ze in zekere samenhang te compileren, want een geheel is, zoals A. Roland Holst in ‘Eigen achtergronden’ opmerkt, altijd meer dan de som der delen. - In de laatste tijd schrijft en spreekt men weer veel over de Tachtigers. Wat in verscheidene dezer publicaties opvalt, is de mening, dat de beweging van '80 tot nu toe in 't algemeen overschat is en thans de tijd gekomen is, ze tot haar juiste proporties te herleiden. De meeste dezer | |
[pagina 356]
| |
geschriften gaan dus van een vooropstelling uit, die zij willen bewijzen. Het is merkwaardig, dat de historische speurzin er gewoonlijk op uit is, de levensverschijnselen deductief naar een gemene maat te meten, zo b.v. naar de in de vorige eeuw in zwang gekomen evolutionistische gedachte der continuïteit. Daarbij was het eis, zoveel mogelijk materiaal te verzamelen, zoveel mogelijk van het onderwerp te weten. Men kan echter ook teveel weten. Een simpel biografisch detail kan tekenend zijn, maar een overmaat van zulke details vertroebelt het beeld, men komt daarbij niet toe aan wat ik zou willen noemen de geestelijke opbouw der persoonlijkheid. Door een al te grote vertrouwelijkheid, bijna familiariteit met personen en toestanden wordt vaak de werking der spontane reactie verlamd; te grote intimiteit belet ons, de eigenlijke physionomie van een verschijnsel te onderscheiden. Daarom blijft men misschien in wezen vreemd aan datgene, wat men het beste meent te kennen. Er is in de kritiek, naar aanleiding van haar cataractisch karakter en verloop, gewezen op het onhollandse van de beweging van '80. Maar dan moet men figuren als Breêro, Hercules Seghers, Multatuli, van Gogh en Marsman ook onhollands noemenGa naar voetnoot1. Men heeft dus getracht, de beweging aan de continuïteit der traditie aan te passen, en daarbij uit het oog verloren, dat door het uitzonderlijke, het vulkanische van het gebeuren, de bedding der litteratuur geheel is verlegd. Kortom, men zag niet het element van het plotselinge in de gang der geschiedenis, ter verklaring waarvan de kategorie der causaliteit ontoereikend blijkt, men zag niet de veranderde mentaliteit en dientengevolge niet het oorspronkelijke der beweging. Natuurlijk kon de uitbarsting niet duurzaam zijn, er dreigden chaos en anarchie. Uit de kringen der Tachtigers zelf kwam de bezinning en de kritiek, anders zou ‘De Beweging’ niet gesticht, en Kloos' ‘Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid’ niet geschreven zijn. De noodzaak, zich bewust met het verleden te verstaan en daarmee tevens een plan naar de toekomst te projecteren, werd gevoeld, de behoefte, in Verweys terminologie gesproken, zich te laten leiden door de Idee [de verdere consequenties van deze conceptie moeten hier buiten beschouwing blijven]. Maar toch was iets blijvends gewonnen en dat in tweeërlei opzicht, niet slechts negatief, als zuivering der atmosfeer, ook positief, als vernieuwing van de vorm, als herleefd besef van de essentiele betekenis van de vorm als poëtisch mediumGa naar voetnoot2. Aan deze hernieuwde vormkracht | |
[pagina 357]
| |
danken wij een aantal werken, die toch altijd tot de schoonste onzer litteratuur zullen behoren. Nu wil ik slechts op twee factoren wijzen, in het geding gebracht, om de oorspronkelijkheid der Tachtigers te betwisten, of tot een minimum te reduceren, ten eerste: hun afhankelijkheid van buitenlandse invloeden en in de tweede plaats: het geleidelijk ontstaan der beweging. Maar vooraf nog een enkel woord over het karakter der werken, hun overwegend lyrische inspiratie. Ook hier heeft men aanleiding gevonden, de beweging te denigreren. De Tachtigers hebben geen drama's geschreven, geen of weinig grote romans, Kloos' epos bleef onvoltooid enz; alleen voor Gorter maakt men dan een uitzondering. Een dergelijke beschouwingswijze komt m.i. daaruit voort, dat men de kunst uitsluitend als sociaal verschijnsel ziet en vergeet, dat het ook een natuurverschijnsel, een natuurlijke vegetatie is. Inderdaad is het werk der Tachtigers, als geheel beschouwd, niet van een veelomvattende breedheid, niet direct, wat Van Deysel, ‘monumentaal’ zou noemen, hoewel men toch aan verscheidene kleine werken, als b.v. Kloos' zee-sonnet en het bekende ‘De bomen dorren’, een allure van grootsheid niet ontzeggen kan. Maar moge men epische breedheid en dramatische verbeelding weinigGa naar voetnoot1 aantreffen, de wedergade van een lyrische intensiteit als hier bereikt, zal men niet spoedig vinden. Ik geloof, dat men wel van een wet kan spreken, dat een dergelijke intensiteit in het qualitatieve in zekeren zin het quantitatieve compenseert. Kloos' ‘Lente-avond’ [‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’] is oppervlakkig beschouwd een stemmingssonnet, als zovele andere, maar als men er zich inleeft, zoals de dichter zich inleefde in de natuur en daardoor het contrast met het eigen wezen te sterker ervoer, dan bemerkt men, dat het vers veel meer suggereert, dan het zegt, dat een innerlijke wereld van gevoelens en gedachten, door de kunst der associatie wordt opgeroepen. Men vindt in een dergelijk vers geen wijsgerige slotsom of ethische conclusie en toch geeft het langs de weg der impressie een levensbeschouwing in nuce. Het boort dieper lagen aan, dan waar gedachten worden geformuleerd. - Wanneer zullen wij overigens leren, de schoonheid in haar eigen vormen te eerbiedigen? Dat deze lyriek ook invloed gehad heeft als stimulans voor de dichtkunst in 't algemeen, zelfs bij kunstenaars, die voor 't overige de beginselen der Tachtigers verwierpen [een Seerp Anema b.v.] is evident. Dat men de kunst van '80 als een soort van stemmings-mozaiek pleegt af te doen, is m.i. toe te schrijven aan de gangbare opvatting, die de gedachte in de logica laat opgaan en de aspecten van gevoel en intuïtie verwaarloost. De gedachte verschijnt bij de Tachtigers niet als een glanzend vernis, maar als een kosmische achtergrond. - Men moet de beweging van | |
[pagina 358]
| |
'80 niet uit het gezichtspunt der volledigheid beoordelen: het was een aanvang, of misschien is het beter te zeggen: de laatste opleving van een cultuurgevoel, dat in de Renaissance zich zo overweldigend had geopenbaard, want nu achteraf beschouwd, schijnt het wel, of het proces der vorige eeuwen zich de laatste decenniën in korter opeenvolging en sneller tempo heeft herhaald. Maar laat men daarom toch niet te zeer op het aanvankelijke en voorlopige der werken insisteren. Hun suggestieve kracht en geladenheid is van dien aard, dat zij een lijdelijk impressionisme te buiten gaan en ook in hun soms naar het uiterlijk fragmentarische vorm tot afgeronde kunstwerken zijn gekristalliseerdGa naar voetnoot1. Als de mens van heden in de beweging van '80 alleen een wereldvreemde jeugddroom van schoonheid ziet, vergist hij zich. Zoveel vermoedens der werkelijkheid doorflitsen haar, dat, wat enerzijds een wereld is in de morgenlijke sfeer van het ontwaken, uit een ander aspect de schepping schijnt van een romantische geest, die zich in de ompantsering der schoonheid tegen de leegte der werkelijkheid zoekt te beschutten en te handhaven. - Ik kom nu tot de beide, hierboven al aangeduide factoren. Vooreerst dan de kwestie der navolging. De Tachtigers zelf hebben van hun leerjaren nimmer een geheim gemaakt. De namen van klassieke- en moderne dichters, van Sappho en Pindaros tot Shelley, Verlaine, Keats, Platen en de Duitse romantici, benevens de Nederlandse meesters der 17e eeuw, om bij deze opsomming te blijven, duiken, als van bewonderde en bemijmerde gestalten, telkens in hun geschriften op. Zoals ik zeide, zouden er nog vele andere namen aan toegevoegd kunnen worden. Maar wat zegt dit met betrekking tot hun oorspronkelijkheid? De voorstelling, die b.v. Willem Paap in ‘Vincent Haman’ geeft, bepaalt zich niet tot het menselijk al te menselijke, maar is zo duidelijk caricaturaal, dat men zich aan het gevoel van een rancuneuze tendenz niet onttrekken kan. - Is de ‘Warenar’ niet oorspronkelijk, omdat Hooft gegevens aan Plautus ontleende, Debussy niet, omdat hij zijn nieuwe tonaliteit opbouwde met behulp van muzikale principes, bij de gamelan en de Russische kerkmuziek geborgd, Goethe niet, omdat hij bij 't ontwerpen van zijn ‘Götz von Berlichingen’ Shakespaere tot model koos? Moet men Novalis oorspronkelijkheid ontzeggen, wijl ‘Heinrich von Ofterdingen’ klaarblijkelijk onder invloed van den ‘Wilhelm Meister’ geschreven werd, of Flaubert, omdat de tors ‘Buvard et Pécuchet’ onder het patronaat stond van Cervantes, Swinburne om hetgeen hij aan Baudelaire te danken had en die op zijn beurt wegens zijn verplichtingen aan de door hem zo hoog vereerde Poe? Zo kan men doorgaan ad infinitum. De halve Vondel zou men in dat geval kunnen schrappen. In zijn essaybundel ‘Representative Men’ [in de W.B. als | |
[pagina 359]
| |
‘Vertegenwoordigers der Mensheid’] komt Emerson te spreken over het buitengewone assimilatie-vermogen van Shakespeare. Wat eigen is en wat ontleend valt tenslotte niet meer te onderscheiden. Wat doet het er toe, als een resultaat als het zijne er het gevolg van is? In sommige passages van de ‘Mei’ volgt Gorter Keats bijna ad litteram. En toch is het iets gans anders geworden. Hetzelfde geldt van v. Gogh's ets ‘De Zaaier’ naar Millet's gelijknamige schilderij. Omdat het in de kunst niet in de eerste plaats aankomt op de directe voorstelling of de idee in abstracten staat, maar op het scheppend principe der kunst, de vorm, waarin voorstelling en idee belichaamd zijn. Dit is al dikwijls genoeg gezegd in de litteratuur; ook in de wijsbegeerte is telkens weer de onafscheidelijke twee-eenheid van wezen en verschijning in het licht gesteld en toch ziet men in de litteraire exegese nog steeds de historische abstractie over de levende aanschouwlijkheid zegevieren. - Kan er dus van een renaissance van '80 gesproken worden of moet men veeleer gewagen van een buitenlandse echo, gezien de omstandigheid, dat elders reeds eerder dezelfde ideeën en impulsen hun vorm hadden gevonden? Ik geloof het niet. De beweging was niet exclusief nederlands, daarvan waren de mannen van '80 zich zelf ook bewust [zie Kloos' intervieuw met d'Oliveira], ze was een variant van een algemener cultuur-verschijnsel, maar daaruit volgt niet, dat men de kwestie der prioriteit met epigonisme in verband moet brengen. De 16e eeuwse Renaissance ontstond in de landen der Romaanse cultuur en verbreidde zich vandaar over de Germaanse landen. Haar oorsprong ligt dus ginds. Als men in dien zin van oorspronkelijk wil spreken, is de 17e eeuwse Renaissance hier evenmin oorspronkelijk als die van '80. Maar wij verstaan onder oorspronkelijkheid toch in de eerste plaats het vermogen cultuurelementen te kunnen assimileren en scheppend te verwerken. Deze oorspronkelijkheid schuilt dus niet in de elementen, maar in de groepering der elementen. En als zodanig appelleert de beweging van '80 aan de nationale geest hier te lande, waar men van meet af de stromingen van calvinisme en humanisme [hier niet in hun sectarische betekenis genomen, maar als aanduiding van de polen ener nationale geestesgesteldheid] kan volgen. - Dat overigens in Engeland en Frankrijk reeds eerder een levens- en stijlvernieuwing ontstond mag misschien mede worden toegeschreven aan het feit, dat het rationalisme in die landen dieper wortel geschoten had, dan ten onzent en nooit tot een zo wezenloos formalisme verstard is. Waar het leven nog niet bijkans afgestorven is, kan een regeneratie sneller intreden. De afstand tussen b.v. Pope en Shelley is niet zo groot als die tussen Bilderdijk en Kloos en Bilderdijks epigonen vertonen niet dat betrekkelijk élan, dat het 18e eeuwse epigonisme in Engeland en Frankrijk nog een zekere levensstijl geeft. Vandaar dat de beweging hier zich met uitheemse elementen voed- | |
[pagina 360]
| |
de, vandaar ook, dat ze spasmatisch verliep en het karakter had van een revolutie - Een renaissance dus en een nederlandse, met evenveel recht als de 17e eeuwse, ondanks het op de spits gedreven individualisme van een prometheïsch zelfgevoel. Gewoonlijk wordt bij de bepaling van het nederlands karakter de nadruk gelegd op een zekere stoïsche nuchterheid, een dogmatische beschouwelijkheid en een neiging tot moraliseren. Toch was ook de romantische drift naar avontuur [in de wereld en in de geest], met een tot in 't roekeloze opgedreven zelfbewustzijn van oudsher een nederlandse trek; de ontdekkers en avonturiers zijn er, om het te bewijzen en niet toevallig zeker was de vermetele rebel der sage, die het pleit met God zelf aandorst, een Vliegende Hollander. Dit temperament omvat in velerlei vormen de polen van het hoogtse zelfbesef en het diepste bewustzijn van een calvinistisch afhankelijkheidsgevoel. De dichter, die zichzelf zag als een god ‘in 't diepst van zijn gedachten’, noemde zich op een andere plaats ‘een arm jongetje, door God geholpen’ en beeldde zich in een zijner sonnetten als een Middeleeuwse monnik, somstijds een ‘getroosten blik’ zendend naar ‘der kathedraal trotsch-bogige structuur’. - Waarom laat men bij de beoordeling der Tachtigers achterwege, wat men mutatis mutandis wel voor de 17e eeuwse Renaissance laat gelden? - Tenslotte nog kortelijk het punt der geleidelijkheid. Ik zal volstrekt niet ontkennen, dat reeds bij sommige voorgangers der Tachtigers aanzetten te vinden zijn, waaruit een profetische geest wellicht een op handen zijnde opbloei zou hebben kunnen voorspellen, als strepen van het morgenrood, waarin de dag al aanschemert. Maar wie meermalen van een zonsopgang getuige was, weet, dat de zon, plotseling uit de morgenmist gerezen, hem telkenmale weer verraste. Zo was ook hier de verrassende, oorspronkelijke vorm, waaronder het nieuwe, als met een sprong, uit de geleidelijkheid te voorschijn kwam, onmogelijk te voorzien. - Er waren nog een aantal figuren van formaat, als Huet, Potgieter, Pierson en enkele anderen in die jaren voor '80, maar het leven liet ze aan zich voorbijgaan, zoals eens de zonen van Israël aan Samuel voorbijgingen en het legde niet, als eens op Saul, de hand op hen. De gangen des levens zijn onnaspeurlijk: de vlam slaat uit, waar men het niet verwacht. - Men kende hier ook voor '80 de schrijvers, die de Tachtigers hebben geïnspireerd, zeker; een man als Huet b.v. was volkomen op de hoogte van het toenmalige Europese geestesleven, de destijds moderne litteratuur, maar met de Tachtigers vergeleken, behoorde hij tot een andere geestessfeer of ‘geestesprovincie’, om met Van Deyssel te spreken, de sfeer, zo zou men 't ten naastenbij kunnen karakteriseren, van het optimistisch-liberale denken. Vandaar dat, wat hij zich door z'n intelligentie kon indenken, als een fijnzinnig toetser van litteraire verschijnselen, z'n hart toch vreemd bleef. - Zo heeft, om een ander, aanverwant voorbeeld te geven, Heine | |
[pagina 361]
| |
Nietzsche's conceptie van het eeuwig wederkeren reeds voorvoeld en op zijn wijze uitgesproken, maar de sfeer van fataliteit, van waaruit deze gedachte door Nietzsche beleefd werd, is er bij hem niet. Als men dus zo gaat redeneren: al voor '80 waren Shelley en de andere voorbeelden van '80 hier bekend, dus is er bij '80 geen sprake van een plotseling, nieuw element, dan is dat een redenering, die in de abstracte logica thuis hoort, maar niet in de litteratuur, waar de gedachte niet een logisch schema is, maar een geestelijk klimaat. - Nog eens: de beweging van '80 is niet uit de hemel gevallen, neen, maar ze is voor de verrukte ogen van wie het als een wonder beleefden [zie het motto van Aart v.d. Leeuw] uit de aarde opgespoten als een fontein en daarbij moet ik plotseling denken aan ‘de fontein van de hevige Schoonheid’ waarvan A. Roland Holst in een ‘In Memoriam-Gorter’ gesproken heeft. - Ik weet nog heel goed, welk een ongekend gevoel het mij gaf, toen ik door de lectuur op het gymnasium voor het eerst met de Tachtigers in aanraking kwam, vreemd en toch weer vertrouwd. Het was een nieuwe wereld, maar het was de aardse wereld; zoals iemand eens van Beethovens muziek gezegd heeft: een schier bovenaardse schoonheid, maar alleen hier op aarde denkbaar. - Nu gaat het vaak zo, dat het nieuwe, als het er eenmaal is, als wij het goed en wel in z'n voltooidheid kunnen overschouwen, plotseling de indruk kan wekken van vanzelfsprekendheid. A. Roland Holst vertelt naar aanleiding van Leopolds ‘Cheops’, dat het hem na de lezing was of dit gedicht altijd reeds bestaan had. Deze ervaring versterkte in hem evenwel het bewustzijn van het mysterieuze, het maakte als 't ware de distantie nog meer voelbaar. Anderen vergaat het omgekeerd: zij raken aan de schoonheid gewend en daar er in de mens een onbewuste begeerte schuilt, het niveau der schoonheid te benaderen, maar tevens een instinct, dat hem het nooit geheel benaderbare doet duchten, grijpt hij als criticus dat perspectivisch zelfbedrog aan als een middel, om, na zich door de beproefde methode, eerst te prijzen, wat men daarna kleineren wil, in de rug te hebben gedekt en objectief veilig gesteld, met behulp van tekstkritisch materiaal zichzelf en anderen te bewijzen [of moet men zeggen: diets te maken?], dat het bijzondere toch niet zo bijzonder hoog uitsteekt boven de maat van wat men noemt ‘de gewone mensen’ en zeker niet boven wat als norm van het voortreffelijke in bepaalde kringen vaststaat. Zou iemand willen zeggen, dat ik overdrijf, dan antwoord ik hem, dat hij de wereld slecht kent, vooral de litteraire wereld. Ook al bevatte, wat men voor overdrijving zou willen houden slechts een gram waarheid, dan ware het, naar ik geloof, voldoende, dit betoog plausibel te maken en z'n strekking te rechtvaardigen. - Tot slot nog één opmerking: niets en niemand is gewoon; Novalis had gelijk: het komt slechts aan op de blik voor het ongewone, de blik der genegenheid. |
|