| |
| |
| |
Til Brugman
De houten Christus
Grote steden omhullen plekken, die, luttele schreden slechts van het groeiende gedruis der bedrijvigheid gelegen, blijvend de vrede der blijmoedige stilte ademen, anders alleen de afgelegen buurtschap eigen. Zij zijn gewaarmerkt, deze plekken. Zij dragen een maal, dat nochtans uit meer tekenen bestaat, dan de door de natuur gestempelde rust rondom de dorpse pomp. De rust der steedse stille hoeken immers wordt door een vleugje van geheimzinnigheid verlucht. Zij is bezonken, niet verstard. Uit middeleeuwse beschouwelijkheid geweven, heeft zij tot inslag het thans verschoten patroon van voorheen fel volksvertier op een sleetse schering van voormalig hoofs vertoon. Zij herinnert aan alchemie, duivelspact en galgen, welke dingen, nu ontdaan van de hen eens aanklevende onrust, hier verder nog schijnen af te liggen, dan de tijd zelve, die hun het aanzijn gaf. In zulk een afgescheiden stadshoek hield met moeite een kleine kerk zich overeind, waarvan de aanvankelijk achtkantige vorm, tot oneffen ronding mettertijd verzacht, van voren een weinig leek ingedeukt, om onder haar luifel de twee lage toegangspoorten op te nemen.
Onaanzienlijk in de ogen van de huidige stedeling, die op al zijn schreden onder de schijn van de paleizen zijner banken, de oranjerieën zijner warenhuizen en de burchten zijner woningen wordt gebracht, kon toch dit godshuis niet, ook met de beste wil, meer dan een handvol mensen bergen en zelfs deze weinigen scheen het slechts node toe te laten. De vermolmde deuren werden alleen door het ijzeren beslag voor volstrekt verval behoed en ieder die binnentrad verkortte nog haar leven, dat in elke kreun van het hout klaaglijker vervliette. Wie, toevallig langs deze weg gekomen, een der poortjes openduwde, schrok van de knarsende scharnieren, dook ijlings binnen om het schrille gepiep te smoren en werd daar door de donkerte overvallen, als zonk hij in een groef. Gewoonlijk tastte de verdwaalde langs de wand met het wijwatervat rap weer naar de andere deur, die hem gewilliger bleek uit te laten. Onwennig trad hij opnieuw in het licht, dat hem, ook op bewolkte dagen, nu onverhoeds placht te verblinden. Dan kon in zulk een mens de onverklaarbare zucht opkomen, nog éénmaal om te keren, als had hij na een ongeval het gasthuis al te vroeg verlaten en voelde zich van nieuws onwel. En hoewel de mensen van het ware lot van dit kleine bedehuis heden merendeels onkundig waren, oefende het in het geheim toch zijn aantrekking op hen. Ook indien de jachtige bezoeker het grote crucifix niet had bemerkt, dat ter linkerzij opwaarts doemde, had hij toch de nabijheid van iets zeer nadrukkelijks bespeurd.
| |
| |
De houten Christus, die zich aan dit kruis uitstrekte, hield het gelaat een weinig het poortje toegewend, alsof hij elke enkeling in het bizonder hier verwachtte. Het flakkerlicht der dagelijkse kaars vaagde met de roetwalm van haar ongel de uitdrukking zijner teleurstelling weg, zo het heersende schemer een in zijn onrust hier verdoolde aan de schelle dag meteen hergaf. De schaarse zielen, die wetens naar hem toe hadden gewild, betuurde hij aandachtig, zolang ze hem lieten begaan en, hongerig naar hun gezelschap, liet hij hen niet aanstonds weder vrij. Het scheen bijkans, of hij de bidbank gemoedelijker had mogen bijschuiven, 's zomers de koelte, 's winters de luwte had willen hoeden en of hij zich het liefst tegen zijn smekeling had aangevlijd, om zijn vertrouwen tot het grenzeloze toe te winnen. Dan hield hij zich heel stil en luisterde. Niet een, die zo lang kon luisteren, als hij.
Wel bezien, had deze houten Christus slechts één klacht mogen aanhoren, de klacht van de door gedachten aan zelfmoord voortgezweepte mens. Dit vloeide uit zijn eigen wedervaren voort en de volheid van zijn hulpvaardigheid bewaarde hij dan ook voor degenen, wier laatste gang hem gold en die in de ure, dat zij voor altoos van hem weken, langs ondoorgrondelijke wegen hem naderkwamen dan ooit. Doch meestentijds steeg tot hem de jammerkreet om een nietig iets, een verloren beurs of een te late brief. Begrijpende, dat, zo groot leed uitblijft, kleine pijn al eender bezeert, leende hij ook de aandragers dezer zwarigheden weliswaar het oor, zonder zich evenwel uit medelij nu dadelijk binnenste buiten te keren. Dan kostte het hem moeite niet naar beneden te roepen, voorbij aan de vergulde pieken van het staket, hetwelk hem scherp van zijn bedelaren hield gescheiden, dat inkrimping van de levensvoorziening, een hart in scherven of belemmerde eerzucht geenszins de uiterste noden der mensheid waren. Immers, in het tijdsverloop, dat hij hier hing, was hem heel wat erbarmelijker lijden toegeschreeuwd, de ene grote klacht van niet bestaan te kunnen voor het leven en van de tergende dwang zich te verdoen om reden van deze krachteloosheid zelf.
Toen hij werd gesneden - het heugde hem nog als de dag van gisteren: het was in een smalle werkwinkel met een balkenzoldering geweest en zijn schepper had een korte, in het vierkant geknipte baard gedragen, die hij gewend was ongedurig te harken, telkens wanneer er een moeilijk stuk viel op te snijden - toen hij werd gesneden, had de wereld nog zeer wijd geschenen. Een voornaam heer, die wel vijf dagreizen ver had gewoond, had hem voor een statige beevaartkerk besteld. Het had weinig gescheeld, of de machtige was hoog te paard de beeldhouwerij binnengereden, dermate welgeboren was hij geweest. Hem hadden van krop tot pens witte, veelmaals gepijpte beffen en bullen gesmukt, die bij
| |
| |
elk zijner bewegingen als eierschuim hadden getrild. De meester had een knieval gedaan als voor het Heilig Sacrament zelf zowaar. En onderdanig had hij gebogen en geknikt en deemoedig met de voet achteruitgeschraapt en hij was geruime tijd met een devote bochel in de halve deur blijven staan, nadat de hoge heer met zijn gevolg al lang om de bocht was verdwenen. Ietwat nijdig op zichzelf, had hij zich hierna kortaangebonden omgedraaid, met de hand zijn neus gesnoten en urenlang zijn baard geroskamd, waarin hij heel wat placht te praten. In deze baard had hij de eerste dagen onder het werk allerlei lelijks over de bestelling gemompeld en zijn weerzin tegen de aanmatigende grote heren met hun haast, zowel als zijn afschuw van de eigen betoonde afhankelijkheid, driftig in het eiken gebikt. En nadat het onheilige aroom van muscus en bergamot uit zijn werkplaats was opgetrokken, had de meester in weken van geduldig verder zwoegen zijn Verlosser recht en slecht in het leven geroepen, de wonden juist zo groot, als voor lansstoot en spijkergaten niet viel te ontgaan en zonder overmatig bloed, dewijl hem dit in het eigen lijf al te smartelijk beroerde. En zo had van de aanvang van zijn gebeeldhouwd leven een tocht van erbarmen goedig de Gekruiste omspeeld en de ziel hem ingeblazen. Ook zonder bloedige bewijzen kon de beeldsnijder de meeste van alle, de liefde, vatten en hij geloofde rotsvast in haar, al ware er nimmer een Golgotha geweest, dat hem in feite te zeer deerde, dan dat het zijn deernis vermocht te vermeren.
Een herfstige namiddag had hij het lichaam een zachtrode tint op goudgele ondergrond gegeven, haar en baard, afgetopt naar de eigen dracht, kleurde hij zwart en de lendendoek had hij zo lichtend wit geschilderd als de frisse was op de nabije bleek. Een sprankel van de hartegloed des kunstenaars klaarde nu voor alle tijden ook des Christus trekken op. Met stokkende adem had Lieven daarna zijn werk aan het knoestige kruis genageld.
Edoch, bij de slotinspectie had het adellijke heerschap de Christus niet waard bevonden zijn donatiën op te luisteren. Voorwaar, een dorper, die niet zag, dat hem het aangrijpend sanglante, maar ook de deftige preutsheid van een aanvallig lijf, gesierd met blessuren gelijk robijnen bloemen, ten enenmale tot zijn scha ontbrak! En terwijl de maker, ten einde zich in te tomen halsstarrig aan verse beuling dacht, had ditmaal de grand seigneur uit louter ontstemdheid niet zozeer met zijn lubben, als met zijn kwabben druk geschud. Mitsdien werd de houten Christus nimmer in processie naar de pronkzieke votiefkerk heengedragen, doch eensdaags is hij in het naburige kerspel nogal povertjes terechtgekomen en zonder veel vertoon achter in het schip van het godshuis door Lieven met eigen handen aan de naakte muur gehaakt. In gene tijd was deze parochie
| |
| |
nog zeer bescheiden en tegen ettelijke daalders nam zij het afgekeurde kruis voor lief. Het landelijke vrouwvolk erbarmde zich aldra over de houten Christus en zelfs menige stugge landman leerde wennen en bezag hem allengs niet zonder welgevallen. Middelerwijl ving het gehucht aan zich zienderogen uit te breiden - kalk werd in de buurt gewonnen - werklui togen er van nu af heen en vestigden er zich metterwoon. Mortelmolens en branderijen rezen uit de grond, spookachtig in het wit opdagend en toch in de vallende avond, wanneer de uilen zelis zich nog niet buiten wagen, de huiswaartskerenden zeer vertrouwd.
Rondom het kleine heiligdom begon van lieverlee ook het kerkhof te dijen. Binnen zijn prikkelhaag van mei, die nu jaar op jaar diende verzet, prijkten de kruisen dergenen, die in Gods arm waren gestorven - hetgeen wil zeggen: in de schoot der algemene Kerk. Buiten de hegbeschutting lag het luttele dozijn graven van hen, die God uit zijn arm had laten vallen - wat betekent, dat de Kerk hen uit haar schoot gestoten noemde. Bij hoog en laag heette deze dodenakker der getekenden sedert mensenheugenis De Prij.
In de loop der jaren waren het er toen amper twaalf hier in de omtrek, die met eigen hand zich van het leven hadden beroofd. Grimmige verhalen deden over hen de ronde. De Kerk wachtte er zich voor, deze verzinsels uit te roeien, veeleer blies zij de genster zulker verkapte verwensing zoetjes aan, die in haar eigen leer immers grond en oorsprong vond. Hier werd geen zucht van ontferming geslaakt, hier schoot er geen traan van mededogen voor deze voor eeuwig verloren zielen op over, die juist onder haar eigen druk wellicht niet langer hadden kunnen weerstaan. Hun laatste stee lag hierom niet in gewijde aarde, Golgotha's teken mocht hun rustplaats nimmer kronen. Ja, zo een dezer verdoemden nog voor zijn jongste snik onverhoopt werd ontdekt, mocht noch Gods lichaam hem worden gereikt, noch het de ziel reinigende oliesel hem worden toegediend, indien hem voor een rouwmoedige biecht de adem reeds was afgeknepen. Zijn verwanten waren de eersten, die zich met misbaar van hem plachten af te wenden, met deze openlijke afkeer trachtende zich van de boze blik en de hatelijke tong der nageburen los te kopen. Ook met het oog op de eeuwige Rechter deden zij er voor alle zekerheid nog maar een schepje bovenop. Zij gingen zich aan vervloekingen te buiten en zeiden van de uitgestotene, dat hij erger was dan de rondwarende pest, die zij toenmaals nog uit ervaring kenden. Gelijk voor een melaatse, vloden allen het lijk en zijn toebehoren, zijn huis en erf. En met afgrijzen groef geheel alleen in het nachtelijke uur de koster in ongezegende aarde voor de zelfmoordenaar onvertraagd een kuil, tierende tegen deze onterende taak, zolang zij duurde.
| |
| |
Op een boze avond, dat de wolken als luiken voor de hemel hingen en de wind heen en weer schoof, of hij bezeten was, brandde het kleine kerkje lichterlaaie in het open veld. De koster, een godvruchtig man, snelde er in zijn hemd ijlings heen en in de eerste vlaag van schrik wilde hij de klok al luiden, toen het hem te binnen schoot, dat boven het reeds vlam vattende altaar de heilige hostiën in gevaar verkeerden. Op zulk een ogenblik had Simon de sacristein geen tijd aan mirakelen te denken, die hem toch bij het betreden der outertreetjes voor een Gode zozeer welgevallig werk tegen het vuur hadden dienen te beschermen. Ronduit gezegd, zijn simpele ziel dacht aan niets anders, dan aan zijn hostiën alleen. Beneveld als in halve droom en krachtig gelijk van een slaapwandelaar wordt ondersteld, tilde hij het zware crucifix van zijn haak en beurde de lange balk over de communiebank tot op het altaarblad. Nu kroop hij over de houten Christus heen, die voor hem inschikkelijk scheen plaats te maken, zette zijn klomp behoedzaam onder de knieholte als in een boomvork schrap en greep, bevende van eerbied, de gewijde ciborie met de hemelse teerkost in bei zijn handen. Ten einde het allerheiligste niet te bezoedelen, hield hij de kelkvoet met zijn hemdslip vast, totdat hij tegen de doornen buiten het kerkhof Gods lichaam en bloed in veiligheid had gebracht. Fluks rende hij terug, om thans het kruis te grijpen, dat de vlammen reeds begonnen te omkruiven. Hij trok het op zijn schouder, zoals eens zijn naamgenoot van Cyrene dit in Jeruzalems straten had gedaan en stutte het heilige lijf bij elke wankele schree van kerk tot hof. Voorbij de omheining hield hij een tel stil, vulde gelijk een blaasbalg zijn borst met lucht en Simon stond op het punt in de opschudding zijn God roffelig over de vermaledijde terpen der zelfmoordenaars te slepen, toen hem de Christus aan het hout gebood hier te toeven en met een linkse beweging van zijn uit de spijker geschoten hand de
kerkdienaar beduidde, het deksel van de geredde ciborie te lichten. Nauwelijks had de koster zulks gedaan, of de klokjes in de torenbalken begonnen te bimbammen, als ijlde een priester met de laatste gerechten naar een stervende. Vrolijk en helder en vol van bemoediging klonken de twee klokjes uit het brandende dak en op hetzelfde ogenblik wiekten enige erbarmelijke fantomen met geknakte vleugelen opwaarts uit de planken onder het mergel, waarmede de zelfmoordenaars onverschillig waren afgedekt. Deze schaduwen knielden meteen neer om de heilige graal. De vrome sacristein, die zijn nek bij het gluren nagenoeg verrekte, zag hoe zijn Heiland met houterig gebaar aan iedere schim een Ons Heer uit de kelk reikte en dit met een haast, alsof hij vreesde, dat de laatste troost voor deze zielen hem ook thans nog zou worden ontnomen.
Simon de koster had zijn Zaligmaker bijkans van ontzetting laten vallen. Met zijn eigen ogen zag hij de twee, nog door hemzelf begraven zelf- | |
| |
moordenaren in één rij met de andere op de knieën gaan. Daar hurkte toch Bartje, van wie men onomwonden zei, dat hij zijn bloedeigen broer had vermoord en dat hij zich uit gewetensknaging kort daarop had verhangen? En ook de wonderlijke toverdokter was er bij, die zelfs nu nog na zijn vrijwillige giftdood de kanjer van een bochel droeg, welke hij ook steeds in zijn griezelige kelder had meegezeuld, wanneer hij er de satan uit een porseleinen steelpan liet opdwarrelen. En het was geen verlaksel geweest! Toen Simon de koster hem indertijd omtrent middernacht onder de aarde had gestopt, had toen deze bietebauw uit zijn bult niet een helse stank verspreid, de ogen opengespalkt en met de tanden geknarst, dat het klonk als het hoongelach van duivel kom uit...?
‘Maar dat zijn toch zelfmoordenaars!’ fluisterde de koster zijn Jezus in het oor. Hierop had de Gekruiste geglimlacht en hem geraden gezwind zelf neer te knielen, om uit zijn hand het heilige maal voor de laatste reize te ontvangen. En aldus had Simon gedaan, voordat hij de bezinning verloor. Een stralenkrans had om de groeven gestaan en de zelfmoordenaars hadden elkander blijde woorden van vrede toegeroepen, net of het waratje in die nacht plotseling Pasen was geworden. Vervolgens hadden zij hun kale pennen ontplooid en waren ten hemel gevaren, of zo iets puur peuzelwerk was! Geen sterveling, die hen ooit terug zou zien. En de houten Christus had hen nageoogd, om te kijken, hoe zij het er wel afbrachten, als waren zij kleine kinderen geweest, die nog niet te best alleen kunnen gaan. Doch hijzelf was op aarde gebleven.
Daarna hadden de toeschietende dorpelingen de stervende koster onder het houten kruis uitgetrokken en stamelende had hij zijn bang kloppend hart van deze onbegrijpelijke daad Gods bij de pastoor in hun midden bevrijd.
De kelk werd inderdaad tussen kruis en koster leeg teruggevonden. Hoe de dingen zich ook mochten hebben toegedragen, dit was dan toch maar een feit. Doch in zijn binnenste hield de zieleherder het er voor, dat zijn vergrijsde misdienaar in zijn agonie al de ouwels zelf had genuttigd. God hebbe zijn ziel!
Het kerkje brandde tot de grond toe af. En toen eindelijk een nieuw godshuis op de oude plek was verrezen, achthoekig, de ribben evenwel lichtjes ingedeukt, gevoelden de geestelijke heren der omliggende kerspelen zich genoopt, met de pastoor in overleg te treden over de kwestie, of hij de aan zijn brandwonden bezweken koster wel, gelijk zijn andere parochianen, binnen het nieuw opgetrokken kerkhofshek plechtig mocht herbegraven. Deze Simon had toenmaals bij die bevreemdende inbreuk op de hoogheilige kerkerechten toch de hand in het spel gehad, niet waar? En ook met gene houten Christus, die, als om hen te tarten, nog
| |
| |
altijd zijn rechterarm uit de nagel droeg, ook met hem hadden zij niets op, zoals trouwens met niemand, die zich met weloverwogen voorschriften bemoeit en, zij het uit boosaardigheid of domheid, zij het uit eigenwilligheid of onbezonnenheid, kwaad belieft te brouwen. Dus schreven zij aan hun bisschop, deze weer aan zijn superieuren, en het gebeente van de sacristein zou gewis boven de aarde zijn uitgebleekt en tot pulver vervallen, voordat ten langen leste Rome's uitspraak orde op zaken had gesteld, indien niet het volk van land- en handwerk, met eendere bonhomie tot te hoop lopen als tot begaan zijn geneigd, eigengereid de zaak had beslecht. Binnen de spijlen van het nieuwe vrijthof hadden zij de elf zelfmoordenaars, wier zielen Simon de koster naar Gods troon had zien stijgen, ter aarde besteld, voor alle securiteit de grond overvloedig met wijwater besprenkeld en de godvrezende kerkdienaar, die voor hen de houten Christus had gered, opdat hij hen allen eens redde, zonder er veel ophef van te maken te midden van de eens zozeer misachten begraven. En hierna hadden zij, stijfhoofdig als ze waren, twaalf eiken kruisen getimmerd en op deze graven geplant, kruisen naar het grote model, dat, door de brandgloed in de rug geblakerd, nu met veel feestelijkheid in de nieuwe kerk was ingehaald en ter linkerhand van de deur was opgehesen. Was het hun dan helemaal ontvallen, dat de houten Christus zich met zelfmoordenaars had ingelaten? Mijnheer pastoor had goed vragen. Het scheen wel, dat het zijn kudde niet langer lette, dat de houten Christus ook in het vervolg over zulke hellebrokken zou waken. Ja, zij schoven hem deze taak als het ware toe, als hun goed recht stipte plichtsbetrachting eisend. En gaandeweg begonnen zij zelfs weergaas trots op hem te worden, de donderkoppen! Wanneer dat zo doorging, kreeg hij het nog vervaarlijk met zijn overheid aan de stok! Dat hun houten Christus er expres voor deze verworpelingen was, dat lieten zij zich niet uit het
hoofd praten, niet door de pastoor en ook door de bisschop niet, al was hij tot dit doel honderdmaal in eigen persoon naar hun dorp gekomen. Anders gewillig genoeg van aard, wederstonden zij op dit punt elke lering. Doch aangezien het euvel zich tot de naaste omgeving bleek te beperken, liet de Kerk het er voorlopig bij blijven. Zij immers hield de beschikking over middelen en tijd om de zaak, mocht zij ooit neteliger worden, alsnog te bekijken.
Zo sleepte het volk voortaan zijn zwaarmoedigen en zijn versaagden tot voor het crucifix en smeekte de houten Christus het dreigende noodlot nog te elfder ure te keren. Al wie van zwartgalligheid blijk gaf, brachten de geburen bijtijds op naar het kerkje, opdat het kwaad niet eerst de overhand kreeg. Met een pannetje soep of met hun gezelschap bekreunden zij zich ook verder om de wanhopige, tot naar menselijk inzicht het gevaar was geweken. Ten leste togen allen jaarlijks in processie door het
| |
| |
kerspel, in de hand zelfmoordattributen, zoals touwen, haken, messen, priemen, poken, en zij noemden deze plechtigheid, even zinvol als onwijs, de Hoogdag der Galgegekkies.
En het baatte...
Later heette het steegje naar het ronde, mollige kerkje het Heilig Verlet, het pleintje er voor Zelfmoordenaarsrust en de begraafplaats met de twaalf, kerkelijk nooit waarlijk erkende graven kreeg, zonder een zweempje van spot, de schone titel van Apostelhoek.
Ver in de omtrek bleef ook in tal van komende jaren de houten Christus de laatste wacht, waaraan de benarden voorbijschreden, voordat zij de dood zochten. Menigmaal had de Gekruiste er een en nog een en weer een van zijn onherroepelijke daad kunnen weerhouden. En oude oorkonden bewaarden hun, door henzelf opgetekende geschiedenissen, naamloze bekentenissen uit vele tijden, die zich onder de langsbalk in een ijzeren kist opstapelden, waarop de Middelaar stevig zijn voeten scheen te houden, opdat geen onbevoegde van de doorstane nood kennis nam. In de lange uren van eenzaamheid, die later voor hem aanbraken, had de houten Christus tijd te over om zich op al de bizonderheden van zijn veelbewogen leven te bezinnen. Van lieverlee was rondom de kleine kerk een stad verrezen, die deze stille hoek links had laten liggen. Hoe drukker in het rond, des te verlatener werd deze plek. Over de graven der eens in gerechten en ongerechten verdeelden plakte thans achteloos het asfalt. En slechts eenmaal in de week, 's Zondags in de vroegte, las een geestelijk heer in het haveloze kerkje de mis, opdat niet de prebende verloren zou gaan. Dan krinkelde karige wierook om de wormstekige statue, een paar amechtige tonen braken met horten uit het karkas van het oude orgel, gelijk een hoest, waarnaar niemand intijds heeft omgekeken en die de geplaagde luchtpijpen nu zeer doet. En de weinige gelovigen, die hier de mis kwamen horen, verkozen het kerkje der Zelfmoordenaars alleen, omdat hun zijn onmiddellijke nabijheid zo goed schikte.
Niemand scheen de houten Christus nog nodig te hebben.
En was Aagje er niet geweest, wie weet waartoe de houten Christus nog zou zijn gekomen. Wanneer de eeuwige lamp monotoon schommelde en de lichtzevende ruiten voortijdig de nacht binnenlieten, ging hem van alles door het hoofd. Dan wist hij de angst eigen boezem binnensluipen, een beklemdheid, die het hart doet krimpen. En hij dacht met bange zorg aan hen, die in dat uur voor de laatste beslissing stonden.
Dan riep hij met namen en vleinamen al deze vertwijfelden tot zich in het halfdonker, gedachtig het eigen smartelijke Eli Eli lama sabacthani. Doch zijn geroep, dat langs het lage gewelf leek te galmen, scheen door de brokkelige muren niet heen te breken. Onmachtig hun een Hemel op
| |
| |
aarde te geven, beloofde hij hen zaligheid hiernamaals, mits zij wilden volhouden. Al ware het slechts om zijnentwil...
Deze Aagje, een bejaarde vrouw, kwam elke dag na haar taak in de vroege morgenuren even bij hem oplopen. Zij had haar vaste dienstje aan een stationsretirade en, daar het kerkje op haar weg lag, had zij zich aangewend hier naar binnen te wippen, ten einde een ogenblikje op haar verhaal te komen. Zij placht dan de aftandse bidstoel van de geestelijke dichterbij te trekken, breeduit op het trijp te gaan zitten en te steunen van behaaglijkheid. Af en toe keek zij schuins op naar de Christus in de hoogte, bevochtigde haar schrale lippen, sloeg een kruis of zei een schietgebedje op, allemaal dingen, die als een weldadig gapen aan haar ochtendsluimering voorafgingen.
Ongemerkt was Aagje begonnen haar bezoeken te rekken. Verstolen had zij aanvankelijk een paar kruimpjes brood naar haar mond gebracht, tot zij op een dag zachtjes haar boterham uitpakte en, het hoofd uit welvoeglijkheid voorovergebogen, haar ontbijt aan de voet van het crucifix verorberde.
‘Zo heb ik meer tijd!’ had zij de eerste keer hardop verklaard. En het duurde geen weken, of zij begon ook haar krantje bij hem te spellen.
Gemoedelijk docht haar dit kerkje, dat volgens de opvatting altoos moest openblijven, ook des nachts, een ongeschreven overeenkomst met de God der zelfmoordenaren. Gemoedelijk vond ze het. En dit zeide zij ook tegen de Gekruiste. Als aan een oude vriend, bij wie men met geen dikke woorden behoeft aan te komen, vertelde zij hem in haar trouwhartige taaltje van haar werktijd, van de opbrengst, die zo minnetjes was, dat een fatsoenlijk mens er wat op moest verzinnen om nog ordentelijk voor de dag te komen. En van de veel te hoge pacht. Ja, die pacht... In haar simpelheid sprak zij ernstig over de mogelijkheid van een beetje opleving wellicht, bijvoorbeeld ten gevolge van een door God te juister tijd en in de juiste verhoudingen gezonden loslijvigheid, die voor haar part dadelijk achter haar station alweer mocht halt maken. Een kaarsje af en toe kon er dan beter af en ze had het best voor hem over. ‘'t Warmt,’ legde zij uit. En ze keek meewarig naar zijn blote voeten.
En zo, tussen ander gebabbel, vernam de houten Christus op een keer, dat die ochtend tegen de eerste schemer - je kwaaiste uren, zoals Aagje zei zonder er nader op in te gaan - een sjovel mens achter de derde deur links van de door haar bewaakte toiletten zijn gummiboordje had afgedaan en het netjes in een flard krant had gewikkeld, stellig om het niet door het touw te knikken, dat hij van plan was om zijn nek te binden. En dat hij, door haar waakzaamheid bijtijds achterhaald, nog net op het nippertje kon worden afgeknoopt en nu in een gasthuis werd opgelapt,
| |
| |
om hem weer aan zijn ellende over te laten. Aagje zuchtte danig tussen de smakjes over haar kleine maal, een enkel klompje deernis, dat zijn bedremmeldheid om andermans lot alleen wist te luchten in de eentonig herhaalde uitroep, half klacht, half verwijt: ‘God nog an toe! God nog an toe!’
Hierna kwam ze met haar plannetje voor de dag de halfgewurgde op zijn legerstee met een bosje asters te verkwikken, een bosje, zoals er in de blikken oblie aan zijn eigen hek nu juist een stond te verleppen. Voordat hij de deur had gegrendeld, had die zelfmoordenaar zijn gerafelde broekzak nog wel omgekeerd, om haar, als bij geheim testament, alles te vermaken. Nou, veel was het niet geweest, de stakker.
‘En dat was het nou net,’ lichtte zij toe, ‘wat me op gedachtes bracht. Zo iets is niet pluis, vat je? En ik dacht subiet... opletten, mens, die is vast wat van plan!’
Zo was toen haar aandacht en thans haar deelneming gewekt. En als je het goed overlegde, had deze rare kwibus zijn leven, dat hij per se kwijt wilde, weer met zijn eigen laatste centjes teruggekocht. ‘Ja, 't kan gek lopen!’ luidde Aagje's gelaten commentaar.
De houten Christus gevoelde, dat èn Aagje èn het gasthuis voor deze ten zelfmoord opgeschreven ziel meer moesten betekenen dan hijzelf, die toch om wille van zulke wanhopigen hier aan het kruis hing te wachten. Inmiddels ontstak het mensje van het in haar schoot omslachtig nagetelde armoegeldje een kaarsje voor de inkeer van de afgeknoopte. Doch op hetzelfde ogenblik, dat Aagje zich door het rechterpoortje naar het ziekenhuis spoedde, blies de houten Christus het uit, als een zieltje, dat niet verder mocht leven. Zo kwalijk was het hem te moede. Deze mens had hem niet nodig. Hij was immers onder dokters handen en niet onder zijn bescherming gekomen? Een grote droefenis om zijn overbodigheid beefde door zijn uitgespannen lijf. En om niet onder hetzelfde gevoel van onwaarde te bezwijken, dat zo menig schepsel in de loop der tijden aan zijn voeten had gebracht, schepselen, die tegenwoordig elders hun heul gingen zoeken, overdacht hij bij wijze van afleiding de berichtjes, die Aagje hem uit haar krantje in bonte mengeling had voorverteld. In zijn herinnering bleef hij steken bij een groot feest, dat hedenavond door hen werd gegeven, die hun medemens met vliegende nieuwtjes overstelpen, waartoe onder andere ook het lot van deze levensmoede de stof opleverde. Zij draafden evenwel in hun verslagen van dit afgehaakte lichaam aanstonds weer weg. Dat lijf was immers maar de armzalige omhulling van een schooiersziel en niet de dure bekisting van een gewichtig personage. Dan snelden zij liever naar belangrijker berichten en bliezen zich tot wondervolle beschrijvingen van hoeden op, die de haute volée onlangs bij de rennen had gedragen.
| |
| |
Indien iemand nochtans op de juiste wijze met hen over deze ongelukkige wilde spreken en over de zee van onmenselijke en toch zo menselijke nood, die zulke wezens tot over de lippen stijgt en hen - minder in tel dan de lindenvleugeltjes, die over de lanen fladderen - naamloos uitwist, dan zouden zij voor deze vertrapten zeker in de bres springen, voor allen, die in hun zwakte aan de krukkesteun van sterkeren moesten gaan, zolang de mensheid een verdeeld rijk van jammer is en nog niet toe aan eendrachtig geluk. En zij zouden misschien, als zij het maar wisten, dergelijke ellendigen naar hem toesturen, naar hem, die de tijd had om hen aan te horen, totdat zij in de stilte van hun eigen luisteren tot bezinning waren gekomen en nogmaals hun uiterste krachten beproefden, die, eens teruggevonden, voor altijd een steun konden zijn. Doch daar zij niemand stuurden en de mensen de weg naar hem alleen niet vonden, moest hij wel, wanneer hij het goed overlegde, zelf tot degenen gaan, die niet tot hem kwamen noch anderen zonden en wellicht van zijn taak in het Heilig Verlet zelfs niets bevroedden.
Onrustig over dit vreemdsoortige plan, verlegde de houten Christus ongedurig het hoofd en zijn voeten begonnen zich uit eigen beweging boven de oorkondenkist te roeren, als trappelde een koortslijder in rusteloze slaap. Zodra nu de schemering elk ding van zijn daagse gestalte had ontdaan en het tot iets onwerkelijks was omgeschapen, dat inniger leek te leven dan voorheen, had de Christus zich wederom in bedwang en hij was thans besloten de weg zijner bittere zending te gaan.
Hij schoof met het handvlak de verroeste nagel uit de palm, maakte de spijkers uit zijn wreven los, en legde hen met de doornenkroon en de lans in de kist der bekentenissen. Hierop stapte hij met stijve passen naar de nietige sacristei en trok des priesters toog over de lendenschort. Hij schoot in de vilten altaarpantoffels van de koster en onder diens platte hoed verborg hij goeddeels de uitstaande lokken, die nog zo zwart waren, als de beeldhouwer het in lang vervlogen tijden had gewild. Er op bedacht zijn taak goed te volbrengen, peinsde hij over menselijke doening en de zin er van, keerde naar het kerkje terug en de hamer gebruikende, die zijn maker tussen de martelinstrumenten had opgehangen, sloeg hij het offerblok stuk en liet het povere maandgeld in de soutanezak glijden. Dit gedaan, sloop hij opnieuw door de rechterdeur en wierp een laatste schuwe blik op de ledige balk. Terwijl hij de benen harkerig van de heup uit draaide, schreed hij hoog opgericht voort en toch als gebukt onder 's werelds ganse last. Tegen de huizen aangedrukt, gleed hij in de volte der straten voorbij en zocht lange tijd tevergeefs naar het juiste uithangbord.
Op slag van sluiten verdween hij in een blinde steeg en daalde het stoepje af naar een oukleer.
| |
| |
‘Ik moet naar een verkleedfeest,’ sprak hij bedeesd, ‘en de dracht, die ik heb aangetrokken, leent er zich niet toe voor een goede zaak te pleiten.’ De uitdrager raadde hem een ouderwetse rok met een brocaten vest aan en achter de klerenstanders reikte hij zijn verbijsterende klant stuk na stuk. De vreemde overhandigde hem hierna zijn eigen bundel en verzocht dermate dringend om zorgvuldige bewaring, dat de oude koopman geheime waarde vermoedde en zelfs op staangeld niet aandrong.
Begunstigd door het gedrang aan het hoofdportaal, kwam de houten Christus onbemerkt de zalen binnen, de leenceel nog in de hand. Aanstonds werd hij opgenomen in het grote gewoel van vele mensen, die in de kledij van één nacht hun karakter trachtten te benaderen en, aldus herschapen, voor de waarheid wellicht toegankelijker zouden zijn.
Het halflange haar, dat, in het midden gescheiden, opzij de wenkbrauwen bijkans raakte, de vierkantige baard, in golvingen verstard boven het witte plastron, deden merkwaardig aan, zodat er allengs meer mensen naar deze onwerkelijke feestganger begonnen om te kijken, die in min of meer gewone dos was gestoken, terwijl zij vanavond de praal van vorstinnen, schildknapen, dogen en dogaressa's voor zichzelf opeisten. Het kwam hem voor, alsof hij in de tijd werd verplaatst vim het hoogmachtig heer, dat hem zo schromelijk had versmaad. De vrouwen ondertussen bekeken hem met steelse blik wegens zijn ogen, die uit gouden schemer leken. En ook de mannen stonden stil, afwezig wriemelende aan hun ijdel costuum. Nog waren allen bevangen van verwondering. Dan sprak deze zonderlinge gast tot hen. En de kring der omstanders werd nauwer gelijk een oog, dat spieden wil. Totdat de vreemde zich zoetjes bevrijdde en enige schreden verder zijn zelfde woorden sprak.
‘Aan het einde van het Heilig Verlet,’ sprak hij, ‘een steegje, dat thans achter het hoge postkantoor van de Oude Simonstraat afbuigt, staat een kerkje en daar hangt een Heer Jezus, die allen welgezind is. Bovenal echter hem, die in de nood van het zelfverkozen laatste uur verkeert... En al draagt hij reeds de strop, het gif of het schot in de zak, deze Gekruiste geeft hem toch dat lood moed terug, dat hij nodig heeft, om het leven nog het voorbeschikte wijltje te torsen. Deze houten Christus bestaat alleen, om zulke ten dode toe bedrukten te helpen. Want kent hij niet de zelfmoord aan eigen lijve op de schedelberg, waar, zoals in de oude mysteriën, offeraar, offerande en auctor één waren? Zegt het allen, dat hij sindsdien op hen wacht. En mocht een van ulieden hem ooit nodig hebben...’
Op zijn zachte aandrang liet groep na groep hem weder vrij en onder het onbarmhartige licht der blikkerende kronen geraakten de voorhoofden in plooien en fronsen.
| |
| |
‘Verduiveld interessant, zeg! Een buitengewoon gaaf academisch geval lijkt me dat. Net iets voor collega Bies van de medische rubriek! Vindt u niet ook?’
En reeds greep Bies de stokkerige arm en verzocht om gehoor, terwijl hij de onderlip, een bloedzuiger gelijk, gulzig vooruitschoof.
‘Wanneer, als ik vragen mag, bent u tot deze uitermate merkwaardige zienswijze gekomen? Welke indruk uit uw kinderjaren heeft uw opvatting hieromtrent bepaald? Heeft u veel van benauwende dromen te lijden? Een trauma...’
‘Schuif je soms opium?’ vroeg een pierrette en zij bewoog vermanend haar wijsvingertje heen en weer.
‘Let goed op, wat ik zeg,’ prikkelde een schorre stem de nieuwsgierigheid. ‘De zaak zit zo... ik ken zulke gevallen bij hopen. Dat is eenvoudig iemand, die zelf lange tijd door zelfmoordgedachten werd gekweld en nu anderen...’
‘Hij stoort bepaald, kan ik alleen maar zeggen!’ riep een don Juan uit. En hij nam zijn baret met struisveren af, om er zich koelte mee toe te wuiven. ‘Hij stoort... godsgruwelijk!’
‘Van wetenschappelijk standpunt bekeken,’ fluisterde een geschubde draak zijn met wijnraken omhangen nimf in het oor, ‘is dit geval zeker apart. Hoogmoedswaanzin met een scheutje vervolgings- en godsdienstwaanzin, wat je maar wilt. Alles compleet. Zie je die onbeweeglijkheid van zijn ledematen niet? Vast en zeker de intrigerendste figuur, die hier vanavond rondloopt. Behalve jij dan natuurlijk! Trek maar geen pruillipje, hoor! Kijk eens, kleintje, wat hij onhandig voortstaakt! Hoe zijn handen, als waren zij ergens aan vastgeklonken, halverwege zijn hoofd houterig door de lucht roeien... Het zou me niets verbazen, wanneer we morgenochtend vroeg van een zéér eigenaardige zelfmoord hoorden!’
‘Doe niet zo griezelig!’ En de nimf lachte al te luid. ‘Drinken we liever een glas champagne op de goede afloop. Als ik van zelfmoordenaars hoor, moet ik altijd aan Gustaaf en zijn vrouw denken... Ze droeg op het laatste persbal het gehele garnituur van een pauw, herinner je je nog? Alleen, ze kon niet zitten met al die pracht...’
Even over zevenen, nadat ook de laatste feestvierder de zalen had verlaten, zat de Christus uit het Heilig Verlet op een bank in het plantsoentje van Zelfmoordenaarsrust, dat naar zijn kerkje leidde.
In elkaar gezakt, de weemoedige ogen uit hun ingezonken kassen in de leegte starend, kneep hij de uitgestrekte handen ineen, zoals iemand, die de lucht omklemd wil houden, alsof het ijlste nog een staf was, om er zich aan op te richten. Een gesteun gelijk van hout, dat onder heftige druk mee wil geven, brak uit zijn borst en zonk er weer in terug, de laatste
| |
| |
echo van een zwakke kreet om hulp. Eender een stam, waaromheen de storm lang heeft gewoed en die nu ombuigt en zwicht, zwenkte het bovenlijf heen en weer.
‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ kermde de vege mond.
‘Kalm wat! Kalm wat! Of je komt nog te liggen in de Apostelhoek!’ bemoederde een hese stem naast hem. Aagje had er zich neergezet, daar zij op haar lange weg van de stationshal tot het zelfmoordenaarskerkje hier doorgaans haar moeilijke lopen onderbrak.
‘Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!’ Het was de aloude klacht, die uit evenzeer wanhopige monden zo vaak tot hem was opgestegen, de klacht, die de omringende wereld zo naarstiglijk niet hoort. ‘Ik ben te veel en tot niets nut...’
‘Apekool! Niks dan dronkemanspraat!’ zei Aagje met overtuiging. ‘Kijk maar deris hoe scheef je halfhempie zit! En als het ernst mocht wezen, dan is het pas recht apekool! Daar nou! Mot je mijn zien! Wat heb ik dan bevobbelt....?’
En bedrijvig spraakzaam, zoals mensen plegen te zijn, die zelden voor lang aan het woord komen, vertelde Aagje van haar leven van dertig jaar retiradejuffrouw.
‘Maar ik heb mijn toevlucht... O jee ja! 'n Mens heeft altijd wel ergens 'n laatste plank. Mij kun je gerust geloven, hoor! Ik ga zelf immers elke dag naar 't Heilig Verlet. Daar hangt een houten Christus en die luistert naar je. Het is er stil en de wereld buiten mag vergaan, wij zijn saampjes tevreje bij mekaar. Best tevreje... Maar as die d'r niet was! Nou, ik was er allang niet meer, dat kan ik je wel verzekeren! Die? Die is een tehuis. Ik ga er zo meteen weer heen...’
De man in rok stond met een ruk op. En stijf, of hij tussen balken schreed, verwijderde hij zich zo haastig, dat Aagje hem nog slechts kon naroepen: ‘Links hangt ie! En val me niet over de drempel, as je binnenkomt! 't Is er namelijk hartstikkedonker...’
In gepeinzen wreef zij een poosje haar jichtige knie en hinkte uit de verte achter hem aan. ‘Kijk 'm rennen! Dan is het dus toch menens met hem...’ Doch de stumper repte zich zo, dat zij hem toch nog uit het oog verloor.
Toen zij het bollige kerkje binnentrad, stond de deur vanochtend op een kier. Aan zijn kruis hing de houten Christus, de borst van het schielijke hijgen een en al beven boven de flakkerende kaars, het gehele lijf rood overdruppeld met verse kleur, als vloot oude wijn uit de dorre wonden. Voor het ijzeren hek lag een bundeltje met een zwaluwstaartjas en een handvol munten - nog over uit het offerblok. Naast de leenceel zwierf een papier met krabbels. ‘God dankt voor zijn redding...’ ontcijferde Aagje.
| |
| |
‘Da's van die halve gare!’ stelde zij na vluchtige monstering vast. En zij keek vergoelijkend omhoog naar het grote crucifix. ‘Dat zal ik je op een goeie keer allemaal wel eris uitvoerig vertellen... Zijn boeltje ga ik straks bezorgen... Zo, zo, dan is hij hier dus toch geweest... Hij heeft je gevonden, net als mijn straatventer, die je vandaag ook nog zelf komt bedanken.’
En Aagje stak twee kaarsjes aan, een links en een rechts van de houten Christus. Een voor de venter en een voor die vreemdsoortige, die zij naar hier had verwezen... en die, om harent- en haarsgelijken wil, nu aan zijn kruis weer hing.
Dan knipoogde zij vriendelijk tegen de houten Christus, alvorens zij indommelde.
‘Behoed u God!’ lispelde de oude, reeds half in slaap. En zij warmde zich aan een ongekend koesterend gevoel, mengeling uit behulpzaamheid en geholpenzijn, dat, uitstralende, ook de houten Christus met nieuw leven doorgloeide.
En gedwee vlijde hij zich wat beter op het hout.
|
|