| |
| |
| |
Lou Lichtveld
De exploitatie van de kunst en de organisatie der kunstenaars
Inleiding
Wanneer wij over iets zo zakelijks en nuchters als de exploitatie van de kunst of het organiseren van de kunstenaars wagen te spreken, worden wij, die van jongs af aan en uit hoofde van onze bezigheden geleerd hebben de kunst te eerbiedigen en liefte hebben, onwillekeurig met een zekere schaamte vervuld. De hoge, immateriële, ideale schoonheid die wij ieder op onze eigen manier trachten te dienen, wordt in een platte, alledaagse sfeer erdoor getrokken; aan de waardigheid van ons kunstenaarschap wordt daardoor schijnbaar afbreuk gedaan, en het gaat ons feitelijk slecht af. Bovendien, niet wij alleen ondervinden dit gevoel van onbehaaglijkheid, ook de niet-kunstenaar, zelfs zij die de kunst in het geheel geen liefde of belangstelling toedragen, staan gereed, en hebben al sinds eeuwen gereed gestaan, om ons deze schroom aan te praten en haar te versterken, door te beweren dat ware kunstenaars aan de goederen dezer aarde niet te veel waarde moeten hechten, noch aan de voorbijgaande lof of gunst van hun medemensen, en tevreden dienen te zijn met de bevrediging die zij in hun werk zelf vinden.
Wij zijn niet van plan te ontkennen, dat zij en wij hiermee volkomen gelijk hebben. Maar juist de eerbied en de liefde voor de kunst, die ons deze bevangenheid inboezemen, eisen dat bij tijd en wijle zulk een schroom overwonnen wordt, - wanneer namelijk blijkt, dat het zwijgen over deze dingen tot schade van de kunst zelf, ten nadele van haar schepping, groei en verbreiding strekt. Dan wordt het tijd dat wij - vooral onder elkaar - elk vraagstuk, van welke aard ook, dat van belang is voor de kunst die wij dienen, moedig en onbevooroordeeld onder ogen zien, precies zoals de schoonste vrouw haar kaken wagenwijd openspert voor de tandarts, aan de psychiater ook haar meest platvloerse klachten of haar onfatsoenlijkste gedachten vertelt, en desnoods met haar uitwerpselen in een doosje of flesje bij zich, naar haar geneesheer toe gaat. Ook onze Muzen moeten er dus, wanneer het noodzakelijk blijkt, maar aan geloven.
Wat de buitenstaanders betreft, wij behoeven ons niets aan hun opinie gelegen te laten liggen, want zij hebben er alle belang bij, dat wij eerlijk en onbevangen oordelen over de dingen die zowel hun als ons aangaan. De mythe van het dakkamertje waarin de kunstenaar eenzaam en gelukkig aan zijn meesterwerken wrocht, waarmee hij de mensheid verrijkt en zichzelf een soort van onsterfelijkheid verwerft, is een van die vele sprookjes die gebruikt worden om bepaalde klassen van mensen in halve slaver- | |
| |
nij te houden. Wij hebben reeds lang genoeg geleerd de valsheid van dergelijke drogredenen te doorzien en ze te ontmaskeren als voorwendsels om economische druk op ons uit te oefenen. Wat de nu en dan zelfs bovenmatige eer aangaat, die de burgerij bij wijze van algemene compensatie enkele kunstenaars te beurt laat vallen, zelfs zij is weinig vergeleken bij wat aan andere categorieën van mensenvrienden, bijvoorbeeld generaals of sportkampioenen, wordt toegekend. Ik kan mij niet voorstellen dat ooit welke kunstenaar ook, al had hij de afmetingen van Rembrandt, Shakespeare en Beethoven tegelijk, in onze hoofdstad zou worden ingehaald op de wijze zoals deze nog onlangs de toevallige winnares bij het hardlopen of hardzwemmen op de jongste Olympiade heeft ontvangen.
Kunst, zeggen velen ook, en zelfs met een schijn van recht, is niet van zoveel nut en zeker niet van zoveel noodzaak in het leven, als tal van andere dingen. Daarom moet de kunstenaar ook niet te veel pretenties hebben en tevreden zijn met een bescheiden eer en een nog veel bescheidener beloning. Waarbij wij ons dan, met voorbijgaan van alle argumenten, mogen afvragen of een momentele hardloop- of hardzwem-prestatie dan wèl zoveel nut of betekenis heeft voor die brave burgerij.
Maar wij behoeven hier noch de waarde en onontbeerlijkheid van de kunst uiteen te zetten, noch het bizondere bestaansrecht van de kunstenaar te betogen. Hierover zijn wij het allen min of meer met elkander eens. Wat wèl betoogd moet worden, is ons goed recht om ook eens, al is het maar bij uitzondering, over de arbeid der kunstenaars in nuchtere sociaal-economische termen te spreken; dat werk te bezien als uitoefening van een vak dat zeker van even groot nut is als de beoefening van welk ander vak ook, en dat dus zowel onszelve als de maatschappij voor onontkoombare consequenties plaatst. Als beoefenaars van de kunst zijn wij in allereerste instantie haar exploitanten; maar wij dienen ons er ten zeerste voor te hoeden, in dat proces zelf voortdurend geëxploiteerd te worden, of wat nog erger is, belemmerd te worden in de vrije en redelijke uitoefening van ons vak.
Dáárom moeten wij die exploitatie eens terdege onder ogen zien, niet alleen in verband met ons kunstberoep zelf, zoals vaak, hoewel misschien nog niet vaak en degelijk genoeg geschiedt, - maar ook als speciaal geval in het grote geheel der economie, der productie en consumptie; en in samenhang met de sociaal-economische gevolgen welke aan elk economisch systeem heden ten dage verbonden worden. En aangezien het hier geen geïsoleerde, individuele gevallen betreft, maar gehele mensengroepen aan de ene zijde - de kunstenaars namelijk - ermee gemoeid zijn, en de gehele mensheid aan de andere zijde, in haar kwaliteit van werkelijke of mogelijke kunstconsumente, is het noodzakelijk het gehele geval in de meest algemene, voor alle gebieden geldende termen te vatten. Vandaar onze
| |
| |
tijdelijke oneerbiedigheid en nuchterheid, en de opzet om van exploitatie, productie, consumptie, organisatie e.d.m. te spreken. Er moge geen misverstand heersen, noch over onze eerbied en veneratie voor de hoge plaats die de kunst in ons leven inneemt, noch over onze ernstige wil om desondanks de sociaal-economische problemen van de kunstbeoefenaars zoal niet in het openbaar, dan toch onder elkander, zonder handschoenen aan te pakken, en de misbruikte Muzen desnoods met geweld op de onderzoektafel van de vrouwenarts te leggen.
| |
De exploitatie van de kunst
1. Zodra wij de verschillende kunstberoepen niet zozeer vanuit een aesthetisch standpunt, maar volgens hun sociaal-economische betekenis nagaan, ontdekken wij een onderscheid dat te denken geeft. Hele groepen van kunstenaars produceren goederen. Met verf en doek en een spieraam, zijn grondstoffen, met penseel, paletmes en verniskwast, zijn instrumenten, maakt de schilder een schilderij dat tevoren niet bestond, en dat als het gereed is [soms al terwijl het nog maar een schets gebleven is] een verhandelbaar voorwerp is geworden. De beeldhouwer verkeert in een soortgelijk geval. Met hun productie wordt een levendige handel gedreven, al weet gewoonlijk de kunsthandel - echte tussenhandel van grossiers en winkeliers - er meer van mee te praten dan de producenten zelf.
De schrijver en de dichter verkeren al in een heel ander geval. Materiële grondstof heeft voor hen even weinig te betekenen als gereedschap. Het komt er voor niemand behalve henzelve op aan, welk papier zij gebruiken noch of zij het met potlood, pen of schrijfmachine volkladden. En als de literator zijn werk klaar heeft, is het nog geenszins een verhandelbaar object in de gewone zin van het woord. Om dat ervan te maken, heeft hij een uitgever nodig, een boekenfabrikant, die alleen van het woordgehalte van het literaire geschrift gebruik maakt, als hij het in boekvorm via de tussenhandel, de boekverkopers, in massa-productie voor de consumenten verkrijgbaar stelt. Zonder deze tussenpersonen zou de literator in de huidige maatschappij weinig kunnen beginnen. Hij is vooral met de uitgever als met een siamese tweeling vergroeid, en leidt daardoor het hachelijke bestaan van alle siamese tweelingen, al is hij uiteindelijk toch ook mede-producent van verhandelbare goederen, en de alleen-producent van een kapitaalgoed.
Tussen de beeldende kunstenaars en de literatoren in, staan de sierkunstenaars, de beoefenaars der toegepaste kunsten. Soms maken zij unica, en in dat geval direct-verhandelbare objecten; soms ook ontwerpen voor producten in serie, die dan door de een of andere werkplaats of fabriek worden aangemaakt, welke instelling zo een soortgelijke plaats inneemt als de
| |
| |
uitgever voor de schrijver. Helaas hebben dichters en romanciers zelden of nooit iets aan de unica waarmee ze... zijn blijven zitten, want economisch gesproken zijn die werken als manuscript nog onverhandelbare objecten, tot - meestal na hun dood - een verzamelaar er als curiositeit iets voor geeft, of iemand ze toch nog aan de markt weet te brengen.
De componist, die wij duidelijk moeten onderscheiden van de uitvoerende musici, verkeert weer in een heel ander geval, of liever, hij heeft met allerlei andere groepen iets, maar nooit alles gemeen, en dat is juist de bron van zijn grootste moeilijkheden. Evenals de schrijver werkt hij met een minimum aan materiaal en werktuigen; hoewel hij het meestal niet graag zonder een nogal kostbaar instrument, een nuttig hulpmiddel voor zijn inwendig gehoor, zal willen stellen. Zijn uitgeschreven compositie is echter een onverhandelbaar object, tenzij ze vermenigvuldigd wordt door een uitgever, of tenminste door een uitvoerend musicus ten gehore gebracht wordt. De arme componist heeft dus de keuze tussen een siamese tweeling genaamd uitgever, of een dito tweeling, als het geen drie-, vier-, of meerling is, - de uitvoerders van zijn werk. Zijn compositie heeft iets van een architectonisch ontwerp, waarbij de solist of dirigent als aannemer optreedt. Geen wonder dat hij het sociaal-economisch zo bijzonder hard te verantwoorden heeft, en allerlei nevenkarweitjes moet doen om te kunnen leven. Om het kapitaalgoed dat hij maakt, in een direct-verhandelbaar consumptie-goed te kunnen veranderen, moet hij met de duivel en zijn grootmoeder weten aan te pappen, tenzij hij zo verstandig geweest is, al een hele tijd geleden te zijn gestorven. Niettemin kan ook hij bij leven en welzijn er weleens in slagen, mede-producent van verhandelbare objecten te zijn.
De uitvoerende kunstenaars, musici en toneelspelers, vormen een geheel afzonderlijke groep. Ze produceren niet in de eigenlijke zin, maar reproduceren en leveren prestaties, die toch veel meer zijn dan alleen diensten. Want ook in hun werk is er een creatief element; hun weergave is soms inderdaad een herschepping, een vluchtige maar toch werkelijke, zintuigelijk waarneembare productie. En een direct-verhandelbare ook, zoals aan de kassa van concertzaal of theater duidelijk blijkt. Hun materiaal echter is gedeeltelijk afkomstig van andere kunstenaars, de scheppende, en gedeeltelijk van ondernemers die décors, licht, zaal en andere benodigdheden voor de uitvoering leveren. Bij musici zijn soms niet, soms wel de werktuigen het eigendom der arbeiders in de kunst.
De dansers verkeren weer in een tussenpositie bij deze groepen. Gedeeltelijk zijn ze scheppend, want ze ontwerpen zelf hun dansen; gedeeltelijk zijn ze reproducerend, want ze gebruiken muziek en soms costuums of décors die door anderen geleverd zijn. Gewoonlijk zijn ze ook hun eigen ondernemers - musici en acteurs meestal niet - zoals zij de eigenaars zijn
| |
| |
van hun voornaamste werktuig, hun lichaam, net als de acteurs. Bij grotere balletten treden echter ook andere ondernemers op.
De cineasten staan waarschijnlijk door de nieuwheid van hun kunstberoep nog in een veel eigenaardiger sociaal-economische positie. Van vrije productie van verhandelbare voorwerpen is bij hen slechts hoogst zelden sprake. Zij werken - àls ze al mogen werken - gewoonlijk in opdracht, voor een ondernemer dus, maar maken inderdaad echte verhandelbare producten met vrij kostbaar materiaal, een duur instrumentarium en een veelal duur en omslachtig arbeidsprocédé, waardoor zij lastig hun eigen ondernemers kunnen zijn. Die producten worden bovendien nog vermenigvuldigd als filmrollen en worden consumptiegoederen door de vertoning op het witte doek in de bioscoop.
Als wij afzien van de vraag of architecten werkelijk tot de kunstenaars gerekend moeten worden - en voor enkelen van hen ben ik wel geneigd de vraag bevestigend te beantwoorden - dan dienen wij op dezelfde wijze door-analyserend, ook hun een tussenpositie toe te kennen, ergens halverwege tussen de componisten en de cineasten. Want hun ontwerpen zijn zeker scheppingen, hoewel aanstreng-gelimiteerde opdrachten gebonden, en vooral aan utiliteitsvoorwaarden, die de andere kunsten niet kennen, tenzij de sierkunsten in beperkte mate. De architecten zijn geheel en al afhankelijk van opdrachtgevers, ondernemers en uitvoerders. Pas als die het bouwwerk tot stand gebracht hebben, is er een verhandelbaar object, een kunst-product in eigenlijke zin ontstaan, en wel een unicum, wanneer het tenminste geen serie van arbeiderswoningen of villatjes betreft.
Met opzet werd op dit alles wat uitvoeriger ingegaan, om duidelijk te maken, dat van sociaal-economisch standpunt gezien, de kunstenaars zowel kapitaalgoederen als consumptie-goederen produceren. Eerstgenoemde zijn die, welke zich tot vermenigvuldiging of massa-productie lenen, namelijk in de vorm van reproducties en replica's, boeken en gedrukte muziekwerken, gramofoonplaten en filmrollen; consumptie-goederen kunnen wij niet alleen deze vermenigvuldigde objecten noemen, maar - in de zin van dit betoog vooral - die daden van vermenigvuldiging die op zichzelf kunstprestaties, herscheppingen zijn, vluchtig en voorbijgaand van aard, zodat zij worden ‘verbruikt’, uitvoeringen dus, alsook kleine voorwerpen van kunstnijverheid en grote van architectuur, maar in het bizonder toch de kunst die uit een kortstondige, niet-blijvende prestatie is ontstaan.
Naast het produceren van deze goederen verrichten de verschillende soorten van kunstenaars ook sociaal-economisch belangrijk werk in de vorm van diensten. De adviezen, verbouwingen, kleinere ontwerpen van de architect leveren hiervan een goed voorbeeld; beeldende kunstenaars en schrijvers verrichten ze met de pretentieloze, en daarom meestal slecht betaalde uitvoering van allerlei kleine opdrachten; cineasten hebben
| |
| |
soms jarenlang niet anders te doen, almachtig als de filmindustrie geworden is, die hen degradeert tot een soort fotografen of reporters. De huidige maatschappij schijnt echter eerder nog gediend van zulke diensten, dan van een werkelijke kunst-productie. En de consumptie-goederen op dit gebied worden alweer gemakkelijker aan de man gebracht dan de kapitaalgoederen, die pas op de lange duur een volledige waardering vinden in materiële zin.
2. Uit het voorgaande is al gebleken, dat de kunstenaar zich in vele gevallen gedwongen ziet, tegelijkertijd op te treden als arbeider, als eigenaar of verstrekker van grondstoffen en werktuigen, en bovendien als ondernemer, wat vooral zeggen wil: als geldschieter en algemeen risicodrager bij de exploitatie van de kunst. Dit geldt in het bizonder voor die kunstenaars welke producenten zijn van artistieke kapitaalgoederen; die - om een meer aesthetische terminologie te gebruiken - kunst van blijvende aard maken, die niet direct aan één tastbaar object gebonden is, dus de componisten, de dichters en schrijvers in de eerste plaats. Maar ook de beeldende kunstenaar die ‘school’ maakt, die met zijn werk invloed uitoefent op zijn mede-kunstenaars en de verdere ontwikkeling der kunst, brengt - practisch met alle risico voor hem alleen - zulke kapitaalgoederen voort. Een Breitner is zoveel waard, omdat er nog meer Breitners zijn, en er een hele periode in de schilderkunst door Breitner beïnvloed is. Beroemdheid is mede een der sociaal-economische waarderingen van een werkelijk of vermeend artistiek kapitaalgoed.
Profiteren echter de producenten van zulke kapitaalgoederen er in materieel opzicht ten volle van? Wij weten maar al te goed, dat dit op geen stukken na het geval is. En voor alle kunstenaars, op een paar toevallige, modieuze uitzonderingen na, geldt de droevige waarheid, dat ze sociaal-economisch in een uiterst ongunstige positie verkeren, zowel als eigen ondernemers in eerste instantie, als in hun verbinding met een veel machtiger en vaak boosaardige siamese tweeling, die hen in samenwerking met de overige brave burgerij maar al te graag exploiteert. Vooralsnog is de exploitatie van de kunst voor een belangrijk deel exploitatie van de kunstenaar.
Hoe dit gebeurt, moet nu ook maar in zuiver-economische termen geformuleerd worden.
Een kunstenaar die werkt, is een arbeider. En of hij nu kapitaalgoederen dan wel consumptie-goederen produceert, met zijn arbeid schept hij een meerwaarde van zeer speciale soort, een meerwaarde welke ‘kunst’ genoemd wordt, en die maakt dat de waarde-formule van bijvoorbeeld een beeldhouwwerk niet is: prijs van de steen plus slijtage van de beitels plus zoveel uren arbeidsloon voor het hakken; zelfs niet daarbij nog te ver- | |
| |
calculeren uren van bezinning, arbeidsloon voor het maken van een tekening en klei-ontwerp; maar heel veel meer, een duidelijk aanwezige prestatie, die door inspiratie, door talent of genialiteit ontstaan is, maar met arbeid, met een contrapunt van geest en hart, van ondervinding, ijver, slapeloze nachten, zweet, - dat eigenaardige kunstenaarszweet vooral, dat niemand kent, die het niet zelf op zijn voorhoofd gevoeld heeft, maar dat ook net als bij elke andere arbeider, het beste is wat de mens kan geven aan de maatschappij. Een beter vocht dan zelfs bloed.
Dit kunstenaarszweet schept een meerwaarde, welke verre uitgaat boven de materiële waarde van het kunstproduct. In de eerste plaats geldt dat natuurlijk voor de unica, of het nu gedichten zijn of schilderijen, een muzikale compositie of een bepaalde scène op de filmband vastgelegd. En slechts om practische redenen moet men bij uitvoeringen, die van keer tot keer zo sterk uiteen kunnen lopen, wel met een doorsnee-waarde rekenen, en het boven-middelmatige van de prestatie maar zien te compenseren met applaus.
De grote vraag is echter, in wiens zak het leeuwenaandeel van de door de kunstenaar als ‘kunst’ geproduceerde meerwaarde terechtkomt. Wij behoeven het niet te vragen aan de kousenkoopman die failliet ging en vandaag ‘de Prins der Nederlandse dichters’ heet, noch aan de vorst van onze schilders, die zijn boeltje moest verkopen in de rijke 17de eeuw, noch aan de dove Beethoven of een krankzinnig geworden Nijinski. Wij behoeven slechts om ons heen te kijken, blij dat de auto van onze kunsthandelaar of uitgever ons niet overrijdt, blij dat we in huisjes wonen, die niet door een architect gebouwd zijn, blij dat we ook als ongeschoolde dansers toch kunnen dansen van de kou, of zonder een speciale muzikale studie kunnen rammelen van de honger en fluiten naar een onbezorgde ouderdom.
Neen, wat die met ons zweet geproduceerde meerwaarde betreft, daar hebben, zoals de historie leert, de kunstenaars zelf niet bijster veel profijt van getrokken. En een standbeeld of een straatnaam is misschien wel een heel mooie beloning voor een dode kunstenaar, maar voor een die nog leeft, zijn andere dingen nodig, wil hij zich rechtvaardig, dat is: in goede evenredigheid met de prestaties van andere mensensoorten, voor zijn werk beloond achten.
3. Hoe is intussen ‘de rechtvaardige prijs’ der kunstproducten en der kunstenaarsprestaties vast te stellen? Hoe moet hier het ‘loon naar werken’, een der grondbeginselen der sociale ethiek, worden toegepast? De nuchtere econoom zal zeggen, dat die prijs toch in de eerste plaats afhankelijk is van vraag en aanbod, en niet van onze eigen lust om maar te produceren. De prijs wordt naar de behoefte geregeld. Dat valt niet te loochenen. En in een maatschappij die weinig of geen behoefte aan kunst
| |
| |
vertoont, wordt de kunstenaar een overbodig element, een uitvreter die, als hij niet van vak verandert, wel gedoemd is te verhongeren of veel tekort te komen. En misschien is het ook wel gedeeltelijk onze schuld, dat er vandaag te weinig vraag en daarom een teveel aan aanbod is op deze markt... Al generaties lang is door de kunstenaars zelf verzuimd, bij het scheppen van zoveel, ook bij de mogelijke consumenten de behoefte aan kunst te scheppen, en daarvoor een werk te verrichten, dat weliswaar niet rechtstreeks iets te maken heeft met produceren, maar dat wel een der grootste diensten is, die wij de maatschappij, en daarmee ook onszelf kunnen bewijzen. Dit moet nog nader onder het oog gezien worden.
Green ondernemer of fabrikant ter wereld, die niet evenveel aandacht besteedt aan ‘het scheppen van een markt, een gunstig afzetgebied’, als aan de productie zelf. Maar de kunstenaar die in zijn creatieve arbeid opgaat, heeft er maar zelden tijd voor. Wie dan wel? Hij zal er toch een mens, een lichaam of een syndicaat voor moeten zoeken. Velen zullen zich heel wat meer moeten specialiseren, òf op goederen, òf op diensten. Dat wil zeggen: zij die bizonder begaafd zijn voor het creatieve werk, voor de productie, zullen zich nog meer dan tot dusver daartoe moeten bepalen, in een wereld die heus wel behoefte heeft aan werkelijke scheppingskracht. Maar de anderen, de niet door het heilig vuur der Muzen bezetenen, de enkel maar verliefden en flirters met de kunst, de niet-harde werkers, de lanterfanteraars en met-de-pet-er-naar-gooiers onder de kunstenaars [en hun aantal is waarlijk niet gering] kunnen zich beter beperken tot diensten en vinden een heerlijk-groot arbeidsveld braak liggen voor de beste dienst die vandaag op kunstgebied, bij de exploitatie van de kunst valt te bewijzen: namelijk het scheppen van markten, het organiseren der consumenten, het organiseren van de kunstdistributie en het rijp-maken van de massa om de kunst der anderen te aanvaarden en juist te gebruiken.
Het wemelt vandaag in ons beroep van Heilanden, maar het ontbreekt aan Apostelen; de jongeren die uitgaan om kunst aan de menigte te prediken, kleine, eenvoudige kunst eerst, maar kunst die de kern van ware schoonheid toch in zich draagt, en die door andere, ingewikkeldere, grotere gevolgd kan worden, verklaard en toegankelijk gemaakt door de helpers, de dienende kunstenaars.
Want de kwestie van vraag en aanbod, van markt, blijft onontkoombaar bestaan, en ligt op de drempel van heel het sociaal-economische probleem der kunst-exploitatie. Wie het voorbijgaat, komt noodzakelijkerwijs bij de lapmiddeltjes terecht. Wij hebben de massa, het grote publiek niet nodig om meesterwerken te scheppen; die komen uit andere bronnen voort. Maar om de sociaal-economische noden der kunstenaars als groep te verlichten en eindelijk wat te verbeteren, zullen wij er toch voor dienen te zorgen, dat de massa kunstzinniger, en een nieuwe behoefte aan kunst bij
| |
| |
haar aangekweekt wordt. Er kan voor ons geen sociale rechtvaardigheid bestaan, op zijn best liefdadigheid, wanneer niet een adaequaat rechtvaardigheidsgevoel jegens ons in de omringende maatschappij aanwezig is. Dat gevoel komt er alleen wanneer de massa onze kunst leert aanvaarden en er naar gaat verlangen. In deze zin, egoïstisch en altruïstisch tegelijk, zoals alle goede wensen op aarde, moeten wij de leus van ‘kunst voor het volk’ verstaan. De verhevenen mogen verheven blijven; maar de doodgewonen, die ook al verheven doen en au dessus de la mêlée, dat zijn de huichelaars die wij niet snel genoeg van hun voetstuk af kunnen stoten en toeschreeuwen: Ga naar de plaats die je past. Wees apostel en nuttig, gedraag je als leerling en dien, om misschien zo het werk van een meester te leren!
4. Met deze eis zijn voor de betrokkenen geen bizondere offers van materiële aard verbonden, alleen een overwinning van valse eerzucht en luiheid. Want vooralsnog worden de diensten door onze huidige maatschappij veel beter beloond en spontaner gewaardeerd dan de goederen op kunstgebied. Dat zullen bijvoorbeeld de componisten geredelijk van de dirigenten beamen, de dichters van hun bloemlezers en critici, de cineasten van hun collega's uit het lopende filmbedrijf en van al de neuswijze filmsnoeken en parasieten die de filmwereld onveilig maken; en wij allen tezamen kunnen het beamen van de heren en dames kunstjournalisten. Of moet hier soms nog herinnerd worden aan die zeer verdienstelijke Nederlandse dichter, die blij was met honderd gulden voor een moeilijke verzenbundel, totdat hem werd voorgerekend dat zijn gezamenlijke besprekers meer dan het honderdvoudige aan het zelfde werk verdiend hadden? Waaruit meteen ook mag blijken, dat het allerminst gewenst is, dat het aantal van dit soort - meestal averechtse kunstapostelen - nog toeneemt. De kunst zelf onder het volk te brengen, de honger naar kunst te wekken en aan te wakkeren, is nog heel wat anders dan enkel wat kletsen over de kunst en het snobisme in de kaart spelen.
De werkelijke kunstapostelen, wier aantal tot dusver nog veel te klein geweest is, kunnen er ook voor zorgen, dat er in ander opzicht meer rechtvaardigheid betracht wordt bij het vaststellen van de prijs van het kunstproduct. Immers direct-verhandelbare kunstvoorwerpen, doorgaans op zichzelf al te laag gewaardeerd, winnen het nog van de meer onstoffelijke, de literaire en muzikale scheppingen, die slechts door tussenkomst van de onvermijdelijke tweelingbroeder-zakenman iets aan hun maker kunnen opbrengen, waarbij steeds heel wat aan de strijkstok van die brave partner blijft hangen. Het gehele risico van de geldelijke opbrengst van zijn werk, ook nadat het voltooid is, blijft op de schrijver of de componist drukken, alsof zij hun vak bij wijze van luxe beoefenen. Zij ontvangen immers daarvoor auteursrechten... als het anderen belieft, die rechten
| |
| |
voor hen te gelde te maken door hun werk te spelen of te drukken, het behoorlijk te exploiteren. Anders kunnen zij tot in alle eeuwigheid wachten op hun rechtvaardig aardse loon. Een geluksvogel of een slimmerik alleen komt er enigszins...een duizendkunstenaar. En de maatschappij die hem eens of tweemaal in zijn leven een prijsje of douceurtje toekent, slaat zich bij dat gewetensgeld nog op de borst. Neen, laten de kunstapostelen maar wat minder over de aesthetiek femelen en liever die maatschappij ontmaskeren en op haar verzuim en haar gemis wijzen. Aan de kunst, de kunstenaars en het artistieke leven in dit land zullen zij een grotere dienst bewijzen dan met al hun mooidoenerij.
5. Wel, zullen de optimisten onder ons misschien zeggen, wij leven vandaag in het tijdperk der geleide economie. In dat systeem zal ook de kunst aan de beurt moeten komen, en waar de verhouding tussen lonen, arbeid, levensstandaard en prijzen op ander gebied geordend wordt, zou het ook ten aanzien van de exploitatie der kunst kunnen of moeten geschieden. Wij mogen gevoegelijk de vraag buiten het geding laten, of wij al dan niet tevreden mogen zijn met het noodzakelijk gebleken kwaad van een geleide economie op ander dan kunstgebied, die tot zoveel beknotting van oude vrijheden gevoerd heeft, en vaak genoeg maar een voorwendsel blijkt voor heel andere bedoelingen. Dat doet hier niet ter zake. Wat echter wel ter zake doet, is het feit, dat de kunstenaars uit hoofde van hun bizondere geaardheid en werk, geen andere dan de algemene voordelen van deze ordening genieten, maar wel daarvoor heel speciale, soms haast onmogelijke offers te brengen hebben. Niet alleen door het feit dat velen hunner juist in de beste jaren voor hun artistieke vorming en groei, gedurende langere tijd naar plaatsen moeten, waar ze niet thuishoren, om er politioneel maar onartistiek te acteren, - dat heeft met geleide economie misschien maar heel zijdelings iets te maken. Maar dat anderen met hun bizondere gevoeligheid, gedwongen zijn, woning, werkplaats en eigen milieu met wildvreemden te delen, soms zelf niet eens een behoorlijke woning hebben; dat zij, de bij uitstek internationaal denkenden en voelenden - want de kunst heeft heel de wereld tot vaderland - veroordeeld worden tot een naargeestige deviezenpottenkijkerij; dat zij hun werk niet mogen verkopen in het buitenland, zonder de toestemming van een onbekende meneer, anders komen ze voor de rechters en worden veroordeeld, en ook niet in het binnenland, zonder een nieuwe meneer, die van de omzetbelasting der kruideniers, met hun centen lastig te vallen; dat wij op duizenderlei wijzen bepaperast en geplaagd worden, zozeer dat de
kunstenaars er eigen advocaten en accountants en boekhouders en belastingsconsulenten op na moeten gaan houden; dit alles en nog veel meer is toch wel een heel dure prijs voor de geleide economie, waarbij de
| |
| |
schilders verhongeren en in de steun moeten lopen als ze niet toevallig in Amsterdam wonen, waarbij de beeldhouwers hun poppen vanwege de ongezonde naaktheid in dit klimaat teruggestuurd krijgen, met de boodschap dat ze eigenlijk viespeuken zijn; waarbij de musici in staking moeten gaan om rechtop naar het loonplafond te mogen staan, de dichters over elk gehonoreerd vers omzetbelasting moeten betalen of deurwaarders met hun literaire prijzen aan de haal zien gaan, om van de acteurs maar te zwijgen en de dansers van wie toch al genoeg kwaad verteld wordt, de architecten die niet mogen bouwen omdat we nog teveel politioneel moeten acteren, en de cineasten die het nooit goed genoeg doen om een opdracht te mogen ontvangen of zonder inleidend schouderklopje in een bioscoop vertoond te worden...Teveel narigheid om er nog verder op door te gaan.
Maar dat er bij dit soort geleide economie voor ons kunstenaars niets dan wrevel overschiet, en wij ons afvragen of een dergelijke leiding misschien niet naar een nieuw soort fascisme voert, zal wel niemand kunnen verbazen, die onze professionele geaardheid met haar behoeften en noden kent. Wij zijn bij uitstek de slachtoffers, zowel van vrijhandel als protectionisme, ordening of wanorde. En daarom is er ook geen reden voor ons, de overheid door sonnetten, jubelmarsen, monumenten of toneelstukken met dit alles geluk te wensen, hoe passend de gelegenheden ook zijn, die zich soms voordoen. Met een beetje collaboratie, meer uit beleefdheid en vergeefse hoop, dan uit echte geestdrift of geloof, wordt door de meestgewilligen volstaan. Een enkele non-conformist bokt of slaat af en toe om zich heen. De grote rest der kunstenaars zwijgt in gelaten afwachting, en denkt er het zijne van, of denkt in het geheel niet; maar allen lijden er onder, en de exploitatie van de kunst nog het allermeest.
6. De lijdensgeschiedenis der staatsbemoeienis met de kunst komt hierbij vanzelfsprekend in het geding. Kunstenaars zouden geen kunstenaars zijn, als ze geen individualisten waren en als kunstproducenten geen individualistische positie innamen in een maatschappij die hen zo weinig tot hun recht laat komen. Dat is onvermijdelijk, en maar goed ook. Even onvermijdelijk overigens als de nivellerende invloed die van elke staatsbemoeienis uiteraard moet uitgaan, wil zij eerlijk zijn en voor allen gelijkelijk gelden. Wij worden daarbij allen over één kam geschoren, als er tenminste geen zwendel bij in het spel is. En dit ongedifferencieerde in de staatsbemoeienis is nog het kleinste kwaad; een groter zou ontstaan als ministers en Haagse ambtenaren aesthetiek gingen bedrijven, zelfs al zijn ze géén schoolopziener en géén professor in de schoonheidsleer.
Maar met al die vriendelijkheden van de Staat moeten wij toch erg oppassen. Laten wij ons niet doen bedriegen door de pseudo-democratie
| |
| |
die overal ter wereld aan bod is, om het even of ze zich achter een ijzeren gordijn, een vriendelijke hor of een moderne ruit van onbreekbaar glas vertoont. Wie scherp kijkt, kan allerwege ontdekken, hoe het neo-fascisme groeiende is onder de meest geraffineerde vermommingen. Ook wij kunstenaars zijn in het bizonder de slachtoffers gebleven van deze oorlog, die Hitler won, de strijd om oude rechten en vrijheden onverkort vandaag nog te bezitten en morgen te behouden. Deswege kunnen wij ons niet krachtig genoeg verweren tegen elk ingrijpen van de Staat op ons eigen domein, waar zonder de meest volstrekte vrijheid geen bloeiende kunst mogelijk is. De taak die de Staat ten opzichte van de kunst ongetwijfeld heeft - het kan niet vaak genoeg herhaald worden - mag en moet alleen maar de bescherming en bevordering van haar vrije ontwikkeling zijn. En wel in drievoudige richting: door het waarborgen van de grote plaats die de kunst in ons culturele leven toekomt, door het bevorderen van een onbelemmerde werkzaamheid der kunstenaars als producenten en verrichters van artistieke en andere culturele diensten; door de weg te effenen, waarlangs de kunst voor de massa economisch bereikbaar wordt. Alleen in dit laatste opzicht is er tot nu toe iets positiefs, en hoe weinig nog, gedaan. Teveel vergeet men echter, dat bijvoorbeeld het hele subsidie-systeem er uiteindelijk niet is voor de kunstenaars, maar ten bate van het gehele volk, opdat het om zich heen een bloeiende en veelzijdige kunst zal vinden, die zijn leven verrijkt en verfraait met iets onalledaags, dat dit volk - juist ons al te nuchtere, kunstloze volk - zo broodnodig heeft, al beseft het dat nog maar heel weinig. Niet wij ontvangen kunstsubsidies, maar de gehele burgerij, en aan hoera-geroep zijn wij ook op dit gebied nog lang niet toe.
Maar als in de eerste plaats de Staat de kunst haar positie onder onze nationale zon moet waarborgen, dan wil dat tevens zeggen, dat de Staat van die kunst zelf af moet blijven; dat pluimpjes en schouderklopjes hier, al zijn ze voor de betrokkenen nog zo aangenaam, achterwege moeten blijven; dat afkeurinkjes en pesterijen ginds, al kunnen de kunstenaars er hun schouders voor ophalen, uit de boze zijn. Want zij vormen een begin van artistieke bevoogding en dictatuur, een laten we maar aannemen onwillekeurige maar toch fatale poging om de kunst te binden aan het momentele staatsbestel, dat is aan de doeleinden en opvattingen van bepaalde politieke partijen, om niet te zeggen van bepaalde heren en soms zelfs dames. Een overheid die haar taak in deze goed begrijpt, zal niet dan met de grootste omzichtigheid, na zorgvuldig beraad met de kunstenaars zelf en niet met begriploze of ondeskundige buitenstaanders, tot daden op dit terrein overgaan. Wij moeten er voor oppassen om niet van de wal der onverschilligheid, die de Staat in vooroorlogse jaren tegenover de kunst aan de dag gelegd heeft, in de sloot van een verkapte betutteling en
| |
| |
beïnvloeding terecht te komen, waarin de kunst onherroepelijk zou zinken in de naargeestige drassigheid van kultuurkamers en dergelijke. Het bloed van Gerrit van der Veen is nog altijd niet gewroken, en dat van Tom Goedewaagen en consorten stroomt nog altijd vrij in hun aderen rond. Ik misgun hun dit geluk niet, - maar moge het bloed van onze kunst even onbelemmerd circuleren, niet alleen in het hart, maar ook rondom de maag der kunstenaars, en in heel het lichaam van het Nederlandse volk. Bevordering van een onbelemmerde werkzaamheid der kunstenaars als producenten en verrichters van artistieke en culturele diensten is inderdaad een staatszaak, die beginnen moet met aan de kunstenaars het minimum aan bestaanszekerheid te verschaffen, waarop zij niet alleen als elke burger het recht hebben, maar dat in veel gevallen een conditio sine qua non is, om hun werk te kunnen verrichten. Sinds er geen professoren of generaals of ministers Op zolderkamertjes in de kou aan grote dingen zitten te wrochten, is het blijkbaar toch ook niet billijk om zoiets van een kunstenaar te vergen. Maar er zijn altijd nog wel bestofte rijksarchieven waar dit romantisch verhaaltje blijft berusten, om van tijd tot tijd bij wijze van vermaning of excuus voor de dag gehaald te worden. Vooral tegen de begrotingstijd...
Bij die bestaanszekerheid behoort enerzijds een redelijke afzetmogelijkheid van het kunstproduct, onafhankelijk van een toevallige conjunctuur op ander gebied, en dus ook de waarborg van ‘een rechtvaardige prijs’; anderzijds de sociale bescherming van de kunstenaar tegen de fatale gevolgen van ziekte, ongeval en ouderdom of invaliditeit. Mag hij er in zijn kwaliteit van arbeider al in het algemeen aanspraak op maken, hij verdient het in het bizonder als cultuur-producent en als schepper van niet-direct verhandelbare waarden, die op de duur toch tezamen een belangrijk deel van het nationale cultuurbezit vormen. Iets als een Beveridgeplan voor kunstenaars zou alleen maar een heilzame uitwerking op de kwantiteit en vooral de kwaliteit der doorsnee-productie hebben. Wat in andere landen kan, kan immers bij ons ook... Maar wij zijn nog zeer ver van dit op zichzelf toch waarlijk bescheiden ideaal, en werken nog met de lapmiddeltjes van steunfondsen, gemeentelijke aankopen, potjes en sommetjes hier en daar, die hoe verdienstelijk ook in de ogenblikkelijke omstandigheden, toch alleen maar prijzenswaardig zijn bij gebrek aan beter, en niet meer dan ezelsbruggetjes naar een draaglijker en menswaardiger toestand blijven. Gaat de Staat haar taak tegenover de kunst wat beter begrijpen, dan ligt hier een prachtig terrein open, waarop zij haar gang kan gaan.
Maar het meest van al zal ze zich te bekommeren hebben over de weg waarlangs de kunst voor de massa bereikbaar moet worden. Het in stand houden van musea en monumenten, het subsidiëren - hoe schriel overi- | |
| |
gens - van toneelgezelschappen en muziekinstellingen alleen, is beslist onvoldoende. Niet alleen vanwege de eenzijdigheid, waarbij enkel gedacht wordt aan het conserveren en toegankelijk maken van tastbare artistieke kapitaalgoederen en het bereikbaar maken van sommige artistieke consumptie-goederen, maar vanwege de men zou haast zeggen opzettelijke verwaarlozing der belangen van die kunstproductie waarin zuiver geestelijke factoren overheersen. Wat doet de Staat namelijk om de weg van het literaire kunstwerk tot de massa te effenen? Wij kennen alleen maar papier-restricties, dat wil zeggen: belemmeringen. Met een opdracht te hooi en te gras aan een schrijver of componist, meent men te kunnen volstaan, want wat zij maken, kan men niet eens met de vermakelijkheidsbelasting terugverdienen, hoewel er genoeg andere belastingen zijn, die daar toch nog voor zorgen. Toch dienen wij, zonder de waarde der andere kunsten tekort te doen, nadrukkelijk vast te stellen dat het bij uitstek de literatuur is, die de geestelijke, de filosofische, ethische en culturele waarden vertegenwoordigt, welke in een natie leven. En als het, zoals sommigen misschien terecht menen, met de onze van vandaag vrij droevig gesteld is, dan komt dat zeker niet in de laatste plaats, omdat de literatuur steeds het stiefkind geweest is, zelfs van functionarissen met eigen literaire pretenties. Wij zouden dan ook slechts kunnen verlangen naar kunstenaars op de plaatsen van die gezagsdragers en in onze Volksvertegenwoordiging, wanneer wij de zekerheid hadden, dat ze dan niet plotseling al te ambtelijk gingen denken, of anders even plotseling het veld moesten ruimen ter wille van de een of andere economische, of erger nog, politieke
bezuiniging...
Tussen ons, de kunstenaars, en het volk, staan onvermijdelijk de sluizen van de Staat, schutsluizen op zijn best, en gesloten dammen op zijn slechtst. Waar het dammen zijn, zullen wij kunstenaars de eersten moeten wezen om ze door te steken, en desnoods de scherpste spaden die er zijn, daarvoor moeten gebruiken. Wij zullen ervoor moeten waken, niet misleid te worden door schijnbare deuren, in werkelijkheid blinde muren; door foefjes zoals de huidige Kunstraad er een is, die immers niets in te brengen heeft, al wil hij dat misschien nog zo graag. Wij zullen moeten blijven vasthouden aan de eis van een Raad voor de kunst, die niet alleen niet meer ‘voorlopig’ is - wij produceren ook niet voorlopig, maar liefst permanent - doch die ook echte bevoegdheden krijgt en meer dan tot dusver gezag op het gebied der exploitatie van de kunst kan laten gelden, al weerspiegelt ze dan misschien minder de politieke en godsdienstige verdeeldheid van ons volk. Eigen eensgezindheid kan hier zeer bevorderend werken.
7. Met het voorbeeld voor ogen van landen, waar de staatsbemoeienis
| |
| |
met de kunst zich zó ver uitgestrekt heeft of nog steeds uitstrekt, dat zelfs de techniek van de kunstenaar erbij in het geding komt, en bepaalde kunstuitingen die voor het belang der regeerders ondienstig geacht worden, gebrandmerkt zijn als ‘ontaard, onvolks of contrarevolutionnair’; met het historische feit voor ogen, dat juist in die landen gedurende tien of zelfs vijf- en twintig jaren de kunst een opmerkelijke stagnatie heeft ondervonden en van een werkelijke groei weinig of niets te bespeuren geweest is; met onze natuurlijke afkeer ook voor alles wat juist op ons eigen kunstgebied naar dictatuur zweemt, - moeten wij als aan een eerste voorwaarde vasthouden aan de eis, dat de kunstenaars een verregaande medezeggenschap krijgen in alle aangelegenheden van de kunst, waarin de Staat hetzij beherend, hetzij regelend of financierend optreedt. Wat de arbeiders in de eerste de beste fabriek volgens huidige sociale opvattingen in beginsel mogen eisen, mogen wij zeker - als grootste risico-dragers - vergen van de distribuerende Staat.
Het is niet voldoende dat wij in een land dat zich nog democratisch noemt de baas blijven over onze eigen productie alleen. Deze wordt sociaal-economisch gesproken zinloos, wanneer wij niet eveneens leiding kunnen geven in het lichaam dat het afzetgebied voor die productie beheerst. En dat doet de Staat, die op duizenderlei wijzen ervoor kan zorgen dat de kunst niet doodgedrukt wordt als een gevaarlijke luxe of een getolereerde ‘vermakelijkheid’; die ervoor kan zorgen dat er eindelijk een goede regeling voor het uitleenbibliotheek-bedrijf en bij de rechtspraak een behoorlijke jurisprudentie ten aanzien van de auteursrechten ontstaat; die ervoor te waken heeft, dat filmwerken niet door gemeentelijke zedenmeesters herkeurd, verboden of gemutileerd worden, bestelde beeldhouwwerken willekeurig worden geweigerd vanwege de een of andere blotigheid die even weinig aanstotelijk is als de blootheid van een kruisbeeld. Ja, wat de Staat in onvermijdelijke nivellering ook mag doen, de nivellering van bepaalde normen, die in grote en kleine dorpsgemeenschappen aan de kunst worden aangelegd met het meest uitgestreken gezicht en het allerbotste verstand, zulk een ordening en leiding aan de brave kunstheidenen heeft de Staat nog steeds niet als haar taak begrepen, laat staan, dat ze een begin zou maken met de afschaffing van dergelijke burgemeesterlijke bevoegdheden bij lieden die rustig blijven werken met begrippen als ‘ontaarde, onvolkse of onzedelijke kunst’, nog voor zij aan het meest elementaire begrip van ‘kunst zonder meer’ toe zijn.
En wanneer dit alles een Sisyphus-arbeid voor de overheid mocht betekenen, die het met andere dingen te druk heeft, welnu, laat zij dan een beroep doen op ons kunstenaars, om haar bij te staan; om werkelijk mee te werken en niet alleen met ongevraagde adviezen die rustig ad actas worden gelegd, gelijk al zo vaak gebeurd is.
| |
| |
|
|