| |
| |
| |
Ex libris
Erich H. Jacoby, Agrarian unrest in South-east Asia, Columbia University Press, New York, 1949.
Dit onder auspicien van The Carnegie Endowment for International Peace uitgegeven werk vormt een waardevolle aanvulling van Furnivall's in Bonae Litterae besproken boek over het koloniale vraagstuk. De schrijver, een Duitse emigrant, die in de Philippijnen een profesoraat heeft bekleed en aldaar een studie heeft gemaakt van agrarische verhoudingen, gaat ervan uit dat het probleem van Zuid Oost Azië niet in de eerste plaats een koloniaal vraagstuk is. Dezelfde politieke en sociale moeilijkheden doen zich in wezen over het gehele gebied voor; in een politiek onafhankelijk rijk als Siam evengoed als in de gebieden onder vreemd bewind. Het kenmerkende van al deze gebieden ligt volgens de schrijver in de economische afhankelijkheid. Deze leidt, zoals de schrijver in zeer deskundige hoofdstukken achtereenvolgens voor Java, Burma, Malaya, Indo-China, de Philippijnen en Siam aantoont, overal tot overeenkomstige verschijnselen en moeilijkheden. Deze moeilijkheden liggen in hoofdzaak op agrarisch gebied, en komen steeds weer op hetzelfde neer: overbevolking, feitelijke depossedering van de kleine boer, het deelbouwstelsel, dringende credietbehoefte, woeker en stijging der schulden, en een algemeen laag peil van landbouwproductie. De algemene armoede, die hiervan het gevolg is, leidt dan weer tot groeiende ontevredenheid bij de landelijke bevolking, overal waar de westerse geldhuishouding is doorgedrongen. En deze ontevredenheid richt zich niet in eerste instantie tegen het bestuur, maar tegen de inheemse grootgrondbezitters, de Westerse plantage, de Indische geldschieter en de Chinese tussenhandelaar, waarmee de landelijke bevolking meer rechtstreeks in aanraking komt.
Dit boerenverzet vormt voor de schrijver zelfs de kern van de nationalistische bewegingen in Zuid-Oost-Azië, evenals het de voornaamste oorzaak is van de onrust in China.
Ook voor ons hebben deze beschouwingen de grootste betekenis ter verklaring van een belangrijk aspect in de huidige gebeurtenissen in Indonesië. Ook al ontbreekt inheems grootgrondbezit, dank zij onze agrarische wetgeving, in grote delen van Java - de suikeronderneming vervult daar een overeenkomstige rol als het feodaal grondbezit in andere delen van het besproken gebied. ‘The area of sugar production has for decades been the classical stage for social unrest.’ En volgens de schrijver is het vooral de suikeronderneming die de eertijds zo behoudende Javaanse landbouwer heeft gemaakt tot rebel.
W.
| |
Virginia Thompson, Labor Problems in South-east Asia, Yale University Press, New Haven, 1947.
Een pendant van Jacoby's studie over de agrarische ontevredenheid in Zuid-Oost Azië vormt het met medewerking van The Institute of Pacific Relations gepubliceerde werk van Virginia Thompson over de arbeidstoestanden in hetzelfde gebied.
Wanneer men het erover eens is dat de huidige woelingen in het Verre Oosten voor een belangrijk deel verklaard kunnen worden uit de onharmonische, eenzijdig agrarische structuur van de Oosterse economie en de daarmee samenhangende extreme verarming van de Oosterse boer, dan wordt het dubbel belangrijk inzicht te verwerven in de positie van de Oosterse arbeider. Immers, het stijgend aantal landloze boeren wordt in steeds grotere omvang gedwongen zijn werkkracht aan vreemden te verhuren. En de toenemende industrialisatie, die door velen terecht wordt gezien als een der belangrijkste middelen om de Oosterse economie minder afhankelijk
| |
| |
te maken van het buitenland, schept weer zijn eigen problemen voor de arbeider in een omgeving waar de bescherming van de arbeider nog slechts in een beginstadium verkeert.
De schrijfster heeft in haar overzicht van de arbeidsverhoudingen in Burma, Malaya Indonesië, Indo China en Siam belangrijk materiaal bijeengebracht. Prijzenswaardig is de poging, om ook enkele aspecten tijdens de Japanse bezetting [bv. de gedwongen arbeid aan de spoorwegen in Burma en Siam] en de naoorlogse ontwikkelingen weer te geven. Dat de weergave van de gebeurtenissen uit de laatste jaren - haar studie werd medio 1947 afgesloten - zeer onvolledig is, kan haar, gezien de uiterst verwarde toestanden, niet worden verweten. Ernstiger is het ontbreken van een litteratuurlijst.
Het is goed dat de schrijfster zich niet heeft beperkt tot koloniale gebieden van heden of gisteren, maar ook Siam in haar beschrijving heeft opgenomen. Hiermede geeft zij te kennen, dat de hier behandelde problemen niet typisch-koloniaal zijn. De uiterst onbevredigende levensomstandigheden der Oosterse industrie-arbeiders en de zwakte van hun vakverenigingswezen zullen ook de staten, die politieke onafhankelijkheid verkrijgen, voor de moeilijkste dillemma's plaatsen. En het valt te vrezen, dat de verleiding om de kapitalistische exploitatie van goedkope arbeid te vervangen door een stelsel van gedwongen arbeid naar Japans model voor menige Overheid te groot zal worden.
W.
| |
Charles Wolf Jr., The Indonesian Story. The birth, growth and structure of the Indonesian Republic, John Day Company, New York, 1948.
Het lijkt verwonderlijk, dat de eerste poging om de geschiedenis van de Indonesische revolutie in enigszins volledige vorm te boek te stellen door een Amerikaan is ondernomen. Het is minder verwonderlijk voor wie op de hoogte is van de diepgaande practische zowel als theoretische belangstelling, die in de Verenigde Staten leeft voor de ontwikkelingen in Zuid-Oost-Azië.
‘The Indonesian Story’ mag niet worden gezien als meer dan een eerste poging tot vastlegging van de voornaamste gebeurtenissen. Het werk vertoont nog vele gebreken, die misschien voor een deel te verklaren zijn uit de jeugd van de schrijver. Van de ontwikkeling, die voorafging aan zijn tewerkstelling, begin 1946, op het Amerikaanse consulaat te Batavia, heeft de schrijver zich onvoldoende op de hoogte gesteld. Het werk bevat tal van storende onnauwkeurigheden.
Dat het boek, dat in April 1948 is afgesloten, nu alweer aan actualiteit heeft ingeboet, kan de schrijver niet worden aangerekend. Maar de ontwikkelingen van het laatste jaar hebben belangrijke facetten van de Indonesische revolutie aan het licht gebracht, die in Wolf's werk te weinig aandacht ontvingen. Zo was de revolutie voor hem te zeer uitsluitend een beweging van de stedelijke intellectuelen, waarmee hij persoonlijk contact had. Het boerenverzet, dat een belangrijke rol speelt in de communistische stromingen, en het machtsstreven der feodale groepen die Nederlandse steun ontvangen in de ‘gemalinoseerde’ gebieden, krijgen in dit boek te weinig aandacht.
Toch mag men het American Institute of Pacific Relations dankbaar zijn voor zijn medewerking aan de uitgave van dit boek. Het is met een prijzenswaardige objectiviteit geschreven en met die Amerikaanse nuchterheid, die de ingewikkeldste vragen eenvoudig doet schijnen. De uiteenzetting van de economische en staatkundige structuur van de Republiek moge op dit moment slechts historische betekenis hebben - men zal haar in Nederlandse publicaties tevergeefs zoeken.
In het slothoofdstuk, ‘The Outlook for the future’, toont de schrijver welhaast een profetische blik te bezitten. Na lezing voelt men zich de verzuchting ontglippen: hadden de Nederlanders naar dergelijke buitenlandse stemmen maar met meer aandacht en minder zelfverzekerdheid geluisterd. Wat deze stemmen missen aan
| |
| |
‘koloniale deskundigheid’, compenseren zij ruimschoots aan gezond verstand en aan inzicht in de brede lijnen der Aziatische ontwikkelingen.
W.
| |
Soetan sjahrir, Out of Exile, John Day Company, New York, 1949.
Sjahrir's bekend geworden ‘Indonesische Overpeinzingen’ zijn thans in het Engels verschenen [vertaling van Charles Wolf Jr.]. De Engels sprekende wereld kan nu dus kennismaken met de boeiende brieven over de meest uiteenlopende onderwerpen, die Sjahrir als gevangene en balling heeft geschreven, en zij zal van de Nederlandse hoogmoed tegenover die ‘Inlanders’ minder begrijpen dan ooit.
Voor de Nederlandse lezers, die deze brieven reeds kennen, is vooral het kortere, tweede deel van ‘Out of Exile’ van belang, waarin Sjahrir zijn persoonlijke ervaringen beschrijft vanaf 1938 - de laatste brief uit de Overpeinzingen is van 25 Maart 1938 - tot aan de consolidatie van de Republiek. Dit tweede stuk draagt een heel ander karakter dan het vertaalde eerste gedeelte. In plaats van de briefvorm vindt men hier een aaneengeschakeld verhaal, dat de voornaamste gebeurtenissen in kort bestek weergeeft. Terwijl in de brieven de nadruk valt op de gedachten van de schrijver, en de door hem weergegeven gebeurtenissen slechts dienen als achtergrond voor zijn overpeinzingen, valt hier alle nadruk op de zakelijk weergegeven feiten. De filosoof maakt plaats voor de practische staatsman, de introverte denker voor de extroverte man van de daad. De sympathie voor de persoon van de schrijver, die de brieven iedere lezer moeten inboezemen, komt op de achtergrond, om plaats te maken voor een sympathie voor de vrijheidsstrijd, waarin hij een belangrijk aandeel heeft.
Maar de beschreven gebeurtenissen als zodanig zijn belangwekkend en leerzaam. Met name werpt zijn relaas een helder licht op de rol vooral van Hatta, maar toch ook van Soekarno onder de Japanse bezetting. Men krijgt een duidelijk beeld van het samenspel van twee stromingen, één in de sfeer van de legaliteit, één in die van de illegaliteit werkende, maar saamgebundeld in één nationalistische gedachte, met een gemeenschappelijk doel.
En de stichting van de Republiek treedt hier duidelijk naar voren als resultante van beide nauw met elkander samenwerkende stromingen - en niet als product van Japanse intriges, zoals een wijd-verbreide legende het wil.
W.
| |
Dr K.A.H. Hidding, Geestesstructuur en cultuur. Hoofdlijnen ener fenomenologische anthropologie, Den Haag. W. van Hoeve, 1948.
De schrijver, hoogleraar te Leiden, bedoelt dit boek als een bijdrage tot een onmisbare theoretische basis [die al te lang verwaarloosd is] van een culturele politiek vooral in Indonesië. Hij wil trachten de achtergronden van de moderne cultuur aan te tonen en de eenzijdigheid, waarmee in het Westen over de mens wordt gedacht, te corrigeren. Hij neemt een principiële tweezijdigheid van de structuur van de menselijke geest aan: de autonome vrijheid [en deze kan dan al of niet gebonden zijn aan een acosmische God] en een heteronome bepaaldheid. De grondstructuur die wij bij de mens in verschillende beschavingen en tijden ontmoeten blijft voor de schr. een paradoxale eenheid van sympathie en critiek, van participatie en objectivatie, van gebondenheid en vrijheid, als polen van het menselijk wezen.
De maatstaf, waarmee hij de uitingen van de mens wil meten, is de democratische idee, die zelf ook weer een geestesproduct is en als kenmerk heeft de tweezijdige structuur van de geest. De begrippen vrijheid en gelijkheid die hier centraal zijn, verlangen een passende omgeving en sfeer, waarin de mens tot zijn medemensen in een juiste verhouding kan staan. De schrijver gaat dit nu na in godsdienst, wetenschap, mythe en geschiedverhaal, in sociale organisatie en cultuur [kunst, taal]. Het belangrijke van dit werk ligt m.i. voor- | |
| |
al in het aantonen van de wisselwerking of vervlechting tussen de idee der objectiviteit, die wel bij uitstek Westers heet en het participerende denken, dat in het geheel niet alleen bij primitieven en Oosterse volken aanwezig is, maar ook het Westerse denken doortrekt, vaak waar men dit het minst vermoedt.
Het gaat er om in deze structuren van de menselijke geest inzicht te verkrijgen om tot een actieve, wetenschappelijk gefundeerde cultuurpolitiek te komen, teneinde de chaos, de aartsvijand van de cultuur, af te weren. En deze dreigt bij elke eenzijdigheid, wanneer de spanning tussen de polen in de menselijke geest ontbreekt. De auteur put voor de adstructie van zijn betoog vooral uit zijn kennis van de godsdiensten en beschavingen van Indonesië.
O.N.
| |
S.R. de Groot, Vooruitzichten van het Encyclopaedisme. Noord-Holl. Uitg. Mij, Amsterdam, 1949.
De Utrechtse hoogleraar in de theoretische physica heeft tot onderwerp van zijn oratie gekozen de mogelijkheden en vooruitzichten van het encyclopaedisme. Hieronder verstaat hij niet het streven naar alles-weten, maar het zoeken naar of creëren van generaliserende gezichtspunten die het overzicht van onze cultuur vereenvoudigen. In de wetenschap ligt de zaak eenvoudiger dan in de moraal; in de kunst is het opsporen van een eventuele eenheid het moeilijkst. In de wetenschap zijn de structuren der theorieën uniformer dan men geneigd is te denken. Ook van belang is de uitbreiding van het ervaringsgebied in die zin dat verscheidene traditionele wetenschappen een zelfde object bestuderen m.a.w. dat er grenswetenschappen ontstaan.
In de moraal verwacht de schrijver minder van de traditionele moralisten en van de wetenschapsfilosofen dan van wat schrijvers soms aan intuïtieve waardesystemen bezitten of vormen.
In de kunst wil de schrijver ‘met een bepaald soort obstinaat optimisme dat ook de 18de eeuwse encyclopaedisten kenmerkte’ een analyse toepassen om tot resultaten te komen van het probleem van eenheid in de cultuur. Hij vindt hier wisselwerking van wetenschappelijke, morele en zuiver-artistieke aspecten. In de laatste ziet hij een eigen logica, een gemeenschappelijk kunstideaal.
In het algemeen kan men niet spreken van eenheid, wel van een tendentie naar eenheid, een afwending van het pluralisme. De rol van wetenschap en kunst ziet schr. aldus, dat met behulp van door deze gecreëerde werelden de mens de volslagen indifferentie van de cosmos tegenover hem tot dragelijke proporties terugbrengt.
‘In de strijd tegen chaos en noodlot, die mogelijk is, zij het bij voorbaat gedeeltelijk verloren, kan het encyclopaedisme een nuttig wapen zijn.’ Zo luidt de conclusie van deze opmerkelijke rede, die voor onze tijd belangrijke overwegingen biedt.
O.N.
|
|