Kort bestek
Vooruitgang?
Prof. Baschwitz heeft een boek geschreven: De strijd met den duivel, waarin hij verslag doet van de heksenwaan, die ongeveer tussen 1500 en 1700 hoogtij vierde, en vooral vertelt van de strijd daartegen, van Wier af tot Thomasius toe. Prof. Waterink heeft tegen dit boek protest aangetekend in ‘Trouw’ [19 Febr.]. Volgens hem staat de Boze niet alleen, maar heeft hij ook macht om in het aards gebeuren in te grijpen en snapt Baschwitz dat alleen maar niet, omdat hij zelf niet in Satan gelooft.
‘De Vrijdenker’ op zijn beurt levert in zijn nummer van 19 Maart op de hoogleraar van de ‘Vrije’ een kritiek, die culmineert in de verbazing, dat ‘een professor uit 1949’ zulke verouderde opvattingen huldigt.
In wezen geven wij uiteraard ‘De Vrijdenker’ gelijk. Wanneer de Schrift zegt, dat Beëlzebub om gaat ‘als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden’ dan vinden wij dat mooi gezegd, maar daarom nog niet geloofwaardig. Te menen dat ‘de passagiers van een omnibus [!] allen wagenziek worden, de chauffeurs incluis, wanneer een bepaalde vrouw in de autobus aanwezig is’, houden wij voor onzinnig, zolang het althans niet onder gewaarborgd-wetenschappelijke contrôle is aangetoond. En te zeggen ‘dat dit misschien niet [misschien dus ook wel] iets met Lucifer te maken heeft’, achten wij kortweg kolder van een frère ignorantin. Of laten wij zeggen - de bezadigde betoogtrant van ds Balthazar Bekker indachtig - wij beschouwen met ‘De Vrijdenker’, prof. Waterink's mening als onjuist. Al was 't alleen maar, omdat het onjuist is, te beweren, gelijk Waterink doet, dat iemand alleen over iets zou mogen meepraten, als hij er in gelooft. Gelooft prof. Waterink in Wodan, in draken, in kabouters of elfjes? Neen? Laat hij dan niet zeggen, dat deze niet bestaan en ons lot niet kunnen bestieren, want dan gooit hij de kern van zijn kritiek overboord.
Maar er is een ander punt in de redenering van - ‘De Vrijdenker’, dat ons van een schadelijk geloof schijnt te getuigen. Als men zich verbaast dat ‘een professor uit 1949’ er ‘verouderde’ opvattingen op nahoudt, dan getuigt men daarmee te geloven in een vooruitgang die zich onafhankelijk van de maatschappelijke ontwikkeling voltrekt, een geloof dat, in de 18e eeuw ontstaan, in de 19e zijn bloei beleefd heeft in samenhang met maatschappelijke factoren, die dat geloof destijds begunstigden.
Gevaarlijk noemen wij dat geloof, omdat men er daardoor toe zou kunnen komen, de schepping van een zodanige maatschappij te verzuimen, die wèl de geestelijke en zedelijke vooruitgang van het mensdom garandeert. Dat kan alleen een maatschappij zijn, die geen bestaansonzekerheid [in