| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
III
In de wachtkamer wierpen de overgordijnen een wijnrode gloed naar binnen. Het meisje boog zich diep over het tijdschrift, waarin zij zat te bladeren. Schuin voor haar aan de tafel bevochtigde Philip van tijd tot tijd het potloodstompje, waarmee hij schreef, of bracht langzaam zijn hand naar zijn slaap, ingespannen peinzend. Nog geen woord had hij tegen haar gesproken. Naast haar zat een heer van middelbare leeftijd, zwaar van wangen en onderkin, die zijn gouden lorgnet schoonpoetste, en ongeduldig met zijn voet trappelde, op de maat van een onzichtbare pijn. Philip kraste met dikke halen een paar regels door, en streek het papiertje glad. Toen haalde hij een boek naar zich toe, van een stapeltje, tussen de tijdschriften.
‘Vulpen bij je, Elly?’
Met een flauw glimlachje schudde zij het hoofd.
‘Sorry. U 'n vulpen bij u, meneer?’ vroeg hij, terwijl hij zich naar de andere kant omdraaide.
‘'n Vulpen?’ vroeg de heer, ‘ja... Waar heb je 'm voor nodig? Ik leen niet graag vulpennen uit, zie je; 'n vulpen is 'n persoonlijk bezit, 'n ander verknoeit hem zo gauw.’
‘Dank u voor de moeite. Hij bedoelt natuurlijk 'n breukband,’ voegde hij er in éen adem aan toe, zich met een lenige beweging in de heupen weer naar Elly omwendend, die het niet verstond. Des te beter had de heer het verstaan. Nieuwsgierig zette hij zijn lorgnet op, en staakte zijn getrappel. Intussen had Philip het boek opengeslagen, - een geïllustreerde handleiding voor het kweken van kamerplanten, - hij scheurde er met éen ruk het schutblad uit, legde dit op het boek, en begon toen, na een blik op zijn horloge geworpen te hebben, langzaam en zorgvuldig het sonnet over te schrijven.
‘U schijnt zich hier thuis te voelen,’ zei de heer geamuseerd.
‘Pardon?’
Toen hij merkte geen vat op de jongen te krijgen, wiens welgevormd achterhoofd, door het lange, blonde haar overgoten, evenveel zelfverzekerdheid als minachting scheen uit te drukken, wendde hij zich tot het meisje met de vraag of zij op school gingen. Een stug knikje was het antwoord. Uitvoeriger inlichtingen had zij best willen geven, want het tijdschrift verveelde haar allang; maar ook zij had Philip's achterhoofd geraadpleegd. Enige minuten was er in het vertrek niets anders
| |
| |
te horen dan het fluwelige ruisen van het potlood over het glimmende papier.
‘Hier, Elly,’ zei hij eindelijk, terwijl hij haar het papier gaf, ‘'t losgeld voor 'n kies, 'n poëtisch-dentistisch assignaat, lees 't maar. 't Gekke is, dat 'k niet de minste pijn meer heb. 't Is leesbaar genoeg, hè? 't Is 'n slecht gedicht, laat 'k dat erbij zeggen; 't is overhaast tot stand gekomen, in strijd met m'n lijfspreuk: Nonum prematur in annum. Ik zal je ook 't klad laten zien, er is éen regel bij die 'k veranderd heb, overigens niet om jouw gevoelens te sparen. Kijk,’ - hij schoof zijn stoel naar haar toe, en wees op de regel; hij sprak nu ernstig docerend, - ‘ik had eerst: En door 't gesabbel op wat suikergoed [Of meisjesmond, dat is zo lang als 't breed is]; die laatste regel tussen haakjes, dat staat wel aardig, vóor mij heeft onder andere Poe dat al gedaan; maar 't is maar de vraag of de kiezentrekker daar de pointe van snapt, daarom heb 'k ervan gemaakt: Dat gij ontbreekt zo breed als mijn bek breed is. Dat is ook poëtisch veel beter, al is 't hele ding natuurlijk de grootst mogelijke flauwe kul, en zelfs...’ - hij wachtte even om naar een goede uitdrukking te zoeken, waarbij hij de ogen van de heer ontmoette, die opmerkzaam toeluisterde - ‘... eh... 'n bescheidener talent dan 't mijne onwaardig.’
Het meisje fronste het voorhoofd. - ‘Waarom zet je niet mond?’
‘Omdat 'k geen mond hèb, maar 'n bek langzamerhand. Maar dat is histoire intime, daarom zou 't nog niet in 't gedicht hoeven; in dit gedicht zou 'k kunnen zetten, dat 'k 'n slurf heb, of 'n tapirsnuit; dat was dan onjuist, maar daarom hoefde 't gedicht nog niet minder te zijn... Maar 't klinkt veel beter: de alliteratie! Ik neem aan, dat zelfs de tandenfrik - o ja, dat heb 'k ook nog veranderd, in usum Delphini: tandenfrik heb 'k veranderd in tandarts nog, zuiver uit diplomatieke geslepenheid - wat wou 'k ook weer zeggen? O ja - ik veronderstel, dat de tandenfrik voor alliteraties gevoelig is, al is 't hier dan maar 'n alliteratie op 'n lipletter, waar de tanden buiten staan. Luister maar - en let ook op de ee-klanken’ - hij begon overdreven statig te reciteren - ‘Dat gij ontbreekt, zo breed als mijn bek breed is...!’
Achter hen klonk een geproest, dat in een hoestbui overging. Onbewogen reikte Elly hem het papier terug, waarna hij een zakkammetje te voorschijn haalde, dat hij weer wegborg, toen achter de suitedeuren voetstappen weerklonken.
‘Wou je 't werkelijk morgenochtend bij die nieuwe voorlezen? Ik vind 't...’
De deuren rolden open, en een knerpende, niet overbeschaafde keelstem nodigde uit:
‘Ja - komt u maar binnen.’
Terwijl hij zich in beweging zette naar de achterkamer, zei hij tegen
| |
| |
Elly: ‘Pas goed op m'n hoed, wil je?’ - tegen de heer, in het voorbijgaan: ‘Ik leen namelijk ook niets uit,’... en reeds maakte hij zijn buiging voor de tandarts, een vrij kleine, maar steviggebouwde man, wiens geelbleek gezicht, scheefstaande spleetogen en geknepen mond de onaandoenlijkheid van een Chinese beul in de herinnering riepen, gevarieërd in het kleinburgerlijke en semi-intellectuele. In zijn witte jas maakte hij een uiterst efficiente indruk; maar hij leek geen man voor assignaten, alleen voor klinkende guldens.
‘Mijn naam is Corvage, Philip Corvage,’ begon hij op vriendelijke toon, dadelijk nadat de suitedeuren achter hem gesloten waren, ‘ik zit in de zesde klas van 't lyceum, en woon bij m'n oom, meneer Selhorst, oudcommandant van de brandweer in Haarlem, de Spaarnestad naar men zegt. Ik zou graag willen, dat u 'n kies trok, maar ik heb geen geld.’ Toen de tandarts niet eens de wenkbrauwen optrok, of met de ogen knipperde, maar hem met een meer dan Mongoolse onverstoorbaarheid bleef aanstaren, maakte hij opnieuw een buiging, nam zich voor van nu af aan iedere grap, iedere fantastische uitweiding, ieder woordspeling meedogenloos in de kiem te smoren, en vervolgde rad:
‘Ik wil geen misbruik maken van uw goedheid, meneer, maar ik heb 'n gedicht voor u geschreven, en 'k dacht, dat u dit misschien in ruil voor deze kleine operatie, - deze kleine, maar voor mij hoogst noodzakelijke operatie...’
De tandarts bewoog geen spier. Uit zijn scheve spleten staarde hij schuin naar boven, in het gezicht van de jongen, die een kleur gekregen had, en met een onnozel lachje naar zijn schoenen keek, en niet verder wist. Opeens liep hij naar zijn schrijftafel, waar hij een dik boek opende. Alsof er nog geen woord tussen hen gewisseld was, begon hij de jongen naar naam, leeftijd en adres te vragen, en naar het adres van zijn oom. Hij spreekt plat, dacht Philip onder het verstrekken der inlichtingen, waarbij hij aarzelend de kamer verder inliep, het sonnet in de hand; hij spreekt plat, hij is 'n kleine proleet, 'n akelig ventje, maar hij heeft me eronder, want hij is machtig, hier tussen z'n blinkende tangen en machines en z'n stank van alle tandwaters ter wereld... Hij doet 't nooit. Hij doet 't nooit... Ik had ‘tandenfrik’ kunnen laten staan... Ik had 'm ‘dokter’ moeten noemen, en niet ‘meneer...’
‘Als u zelf niet betalen kunt, kan uw oom 't toch wel,’ zei de tandarts, ‘'t is hier geen boter bij de vis. Ik stuur wel 'n rekening aan uw oom.’ ‘Betalen kan hij best,’ zei Philip, ‘maar hij wil niet, - dat wil zeggen niet meer’...
Besluiteloos trommelde de tandarts met zijn vingers op het schrijftafelblad. - ‘Wil niet, wil niet... 't Gaat mij natuurlijk geen steek aan, maar: waarom niet?’
| |
| |
‘O dokter,’ zei Philip dankbaar, ‘dat is 'n heel verhaal. Ik ben 'n wees, ziet u, dokter, en m'n oom, m'n voogd, is 'n bovenste beste kerel, maar hij is al in de zestig, en 'k heb wel eens de indruk, dat hij iemand van mijn leeftijd niet zo goed meer begrijpt...’
Toen de tandarts instemmend knikte, en nog steeds geen tekenen van ongeduld vertoonde, waagde hij zich nog wat dichterbij, en stond nu vlak voor de schrijftafel, waarboven een uitermate slecht geschilderd portret van de tandarts en zijn vrouw hing. De eerste was te herkennen aan zijn scheve ogen; de vrouw was een opgezwollen, kwalachtig mirakel vol ringen en kettingen. Beducht, dat dit schilderij hem tot commentaren zou kunnen verleiden, sloot hij de ogen, en raffelde af:
‘Ik heb van nature een slecht gebit; onze huisdokter heeft al eens m'n urine onderzocht, omdat hij aan suikerziekte dacht. Er is al van alles aan gedaan, ik was bij meneer... bij dokter de Vries, - die heeft geplombeerd, en stifttanden ingezet, en met 'n brug is hij ook al bezig geweest. Maar de stifttanden vielen er altijd weer uit; niets schijnt te houen in m'n kakem... in m'n kaken.’
Het gezicht van de tandarts helderde ietwat op.
‘De Vries, zegt u?’
‘Ja, dokter... Misschien is dat niet zo'n goeie tandarts?’
‘Och, dat zeg 'k niet...’
‘Meneer de Vries zei altijd, dat ik 'n nieuw gebit moest hebben; iedereen zei dat eigenlijk; maar daar wou m'n oom niet aan; hij wou zelfs helemaal niets meer aan de tandarts betalen, sinds hij gemerkt had, dat ik wel 's okkernoten stukbeet.’
‘Dat moet je ook niet doen,’ zei de tandarts, met de eerste aanduiding van een glimlach.
‘In elk geval heeft hij gezegd, dat hij geen cent meer voor m'n gebit uitgeeft, en dat hij m'n botten... dat hij me ernstig straffen zou, als 'k weer met okkernoten...’
‘Dus hij weet niet, dat u hier bent gekomen?’ - De tandarts stond op en liep in de richting van een met dofrood leer beklede stoel in het midden van de kamer, met een groen spuwbakje op de rechter leuning, en links ervan een boorapparaat, dat op een ingewikkelde ijzeren zweep leek. - ‘Nu, we zullen wel 's zien. Ga hier maar zitten. Erge pijn gehad?’
‘Ja, dokter, links boven, 'n holle kies. 't Lijkt me geen wortelontsteking; 't moet 'n blootliggende zenuw zijn.’
‘Waarom?’ vroeg de tandarts, een glas lauw water inschenkend, dat op een soort presenteerblad naast het spuwbakje kwam te staan.
‘'t Is geen kloppende pijn, en soms is de pijn helemaal weg. Meneer de Vries heeft me wel 's enkele dingen verteld, al weet hij er dan misschien niet zo veel van...’
| |
| |
Nu brak de glimlach van de tandarts eindelijk door, hetgeen hem het uiterlijk bezorgde van een boer, wie het zo juist ter ore is gekomen, dat zijn buurman moeilijkheden heeft met het uitbetalen van de verzekering voor de eigenhandig in brand gestoken hooischuur.
Reeds wilde Philip zijn broekspijpen optrekken en op de roodleren zitting plaats nemen, toen hij zich het sonnet herinnerde.
‘Maar ik heb dit sonnet voor u geschreven, dokter; misschien houdt u van poëzie, misschien niet; maar aangezien dit soort gedichten, ik bedoel gedichten in 't algemeen, in tijdschriften wel met drie gulden gehonoreerd worden, minstens, had 'k gedacht...’
‘Laat maar 's zien. We moeten 'n beetje voortmaken.’
Het met potlood beschreven schutblad uit het boek over kamerplanten verhuisde naar de hand van de tandarts, wiens glimlach verdween, toen hij het volgende las.
| |
Ivoren wachters
[Opgedragen aan den heer L.P. Brandt, tandarts te dezer stede, ter gelegenheid van het trekken van een kies].
Ivoren wachters van 't maagdarmkanaal,
Uw teugelloos verdwijnen in galop
Maakt mijn kop tot minder dan een doodskop,
Die blikkerlacht, van huid en spieren kaal.
Ik offerde u aan kluif en notenschaal,
Aan zuurtjes, noga, chocola en drop.
Mijn oom zei: ‘Jou verdomde galgenstrop,
Dacht jij, dat ik de tandarts nog betaal?’
Ivoren wachters, 'k draag mijn tegenspoed.
Aan vroege ouderdom of diabetes
Is uw betreurd verscheiden niet te wijten.
't Komt enkel door dat tomeloze bijten
En door 't gesabbel op wat suikergoed
Dat gij ontbreekt zo breed als mijn bek breed is.
‘Dus dit is voor mij?’ vroeg de tandarts, en schoof het papier onder een lage bak met instrumenten en verschillend gekleurde tanden en kiezen. ‘Voor u, en van u,’ wilde hij zeggen, bij wijze van geestige zinspeling op de herkomst van het schutblad, maar hij bedwong zich, en bepaalde zich
| |
| |
tot een minzaam knikje. Daarna ging hij zitten, geheel op zijn gemak, geheel thuis in deze blinkende en geurende omgeving.
‘Ivoren wachters: dat zijn zeker de tanden,’ zei de tandarts, terwijl hij met brede en stoere, niet onsierlijke bewegingen de jongen benaderde, een klop- en peuterinstrument in de ene, een langstelig spiegeltje in de andere hand, ‘dan had je beter kunnen zetten: émaillen wachters, of glazuren wachters.’
‘O, u kunt 't gerust veranderen,’ zei hij grootmoedig, en sperde zo wijd mogelijk zijn mond open, het hoofd behagelijk tegen het leer gedrukt, dat een koele, mild terechtwijzende steun scheen te verlenen tegen pijnuitingen. Zonder nog van zijn instrumenten gebruik te maken wierp de tandarts zijn eerste blik naar binnen.
Het was een verbaasde blik. Zelfs hem, hoezeer gehard tegen de aanblik van ieder verval, schokte de tegenstelling tussen dat jonge gezicht met het mooie, glanzende voorhoofd en deze schandelijkverwaarloosde mondholte. Dit was geen verval meer, het was een ravage; maar dan in alle denkbare stadia vastgehouden, zorgvuldig naast elkaar in beeld gebracht, als een demonstratieobject met het doel tandheelkundige beginnelingen het griezelen af te leren. Mondverzorging, schoolhygiëne, allereerste beginselen, zij werden hier met voeten getreden. Men kon ook denken aan een leerzame verzameling ruïnes, waarbij de Romaanse stijl vertegenwoordigd zou zijn door een eenvoudige bruine stomp, het vroeg Gothisch door een afgebrokkelde steenmassa met carieuze spitsbogen, zwartgeblakerd ter gelegenheid van een beroemde belegering, het laat Gothisch door een doormidden gespleten stifttand, ascetisch oprijzend, puntig en gecontorsioneerd, de Barok door een allergrilligst spel van hobbelige kronen, en het Rococo door een rijtje tonronde holle kiezen met vullingen in alle mogelijke kleuren: een blauwe zaal, een grijze zaal, een zilveren zaal... Het was een gruwelkabinet van tandresten. En de volledigheid dezer stadia van bederf was nog het verbazingwekkendst. Want geheel ontbreken deed er niet één: van iedere kies of tand was althans iets over: een heel klein beetje, een stipje, een steentje, of een hele helft: zelfs van de verre verstandskiezen schemerden nog de wortels vuilbleek in het vlak van het tandvlees. In de bovenkaak staken twee bruin aangeslagen platina stiften uit, zonder iets anders dan wat tandsteen er omheen, maar ook zij stevig gegrondvest in de aangeboorde wortel. De stem van de tandarts scheen iets van ontzag uit te drukken, toen hij, met het spiegeltje vluchtig langs de bovenkiezen strijkend, opmerkte: ‘Je bent er vroeg bij. 'n Nieuw gebit: dat is 't enige wat erop zit.’
‘Betaaldie nie,’ zei Philip, zonder zijn mond te sluiten.
‘Hm... Ik zou wel aan 't trekken kunnen blijven... Welke doet pijn? Die daar?... Dat is nog een van de beste, die kan beter gevuld worden. Daar
| |
| |
moesten we vandaag dan maar mee beginnen: maar zonder verdoven, anders wordt 't te laat. Dan kun je over een paar dagen terugkomen voor de verdere behandeling, en dan kunnen we er meteen 'n paar opruimen, en 'n paar ontstoken wortels eventueel...’ - Nors en bevelend was hij begonnen, maar nu had zijn stem een peinzende klank aangenomen, als van een handwerksman, verliefd op zijn arbeid, spelend met mogelijkheden. Verkennend peuterde hij in de holle kies en rook even aan zijn instrument met gevoelig trillende neusvleugels. - ‘Spoel maar even. En dan die stiften natuurlijk. 't Blijft dan toch nog lapwerk... Erg ijdel schijn je niet te zijn.’
‘Toch wel,’ mompelde Philip, en nam een teug lauw water, en spuwde het water weer uit in het groene bakje.
Het eerste contact met de snorrende boor voelde hij als een delicate, fijn schilferende pijn. Enige ogenblikken raasde de boor zachtjes tegen de kies aan, muisachtig knabbelend, een nachtelijk papieren geknaag. Een muisje beet zich door dun behangsel, een wit, scherpzinnig diertje, vol zelfbedwang, bijna een huisdier. Maar plots, met een hap en een snap en een krak en een knars, veranderde de muis in een gloeiende pook. Krampachtig greep hij de beide leuningen, drukte zijn hoofd tegen het leer, of het erin verdwijnen moest. De pijn was ontzettend. Toch genoot hij nog van de pijn. Allemaal rood zag hij voor zich, zwaar verzadigd wijnrood, en daar doken gezichten in op: Elly Temminck, met haar spitse kin vlak boven een rood tijdschrift, alsof zij met die kin uit een plas bloed dronk; en de oude heer, die zijn vulpen niet had willen geven, en de meid, die hen binnengelaten had en die hij gezegd had, dat Elly zijn verloofde was, en Wim Perelaar en Han Temminck, die misschien nog buiten stonden, in een angstig rode verwachting voor de stoep, en de tandarts en zijn vrouw op het schilderij, kleinburgerlijk gelikt, maar nu als besproeid met bloed door een satanisch pointillist; en vele anderen. De pijn boorde, met een ernstig en onverzettelijk voornemen om in zijn lichaam door te dringen, maar hij antwoordde met al roder visioenen, waarin zelfs de Heloot kortdurend opdook, apoplectischer dan ooit: een liefde gesmoord in dikrood bloed, een rochelende stem, die eens ‘kereltje’ had gezegd... Gaandeweg werden het rode landschappen, tropisch of subtropisch, van een diep hartstochtelijke schoonheid, zwevend en golvend, toch in souvereine rust. Met een weemoedige dankbaarheid dacht hij aan zijn gebit, dat hem tot deze wonderlijke ervaringen in staat stelde.
‘'t Gaat wel, hè?’ zei de tandarts, ‘spoel maar weer even.’
| |
| |
| |
IV
‘Als je blijft eten, moet je 't zelf even aan Nel zeggen.’
Selhorst gromde. In zijn versleten huisjasje, zijn grijsblauwe bouffante boefachtig om de hals, zat hij achter de gedekte tafel. Voor hem stond een glas met mineraalwater: het enige levende en sprankelende te midden van een stilleven van gapende borden en doodliggende messen en vorken. ‘Ik hóef niet te blijven,’ zei zijn zuster, met een bedaarde glimlach tegenover hem plaats nemend, ‘maar Nel wéet toch, dat ik er ben.’
‘Nee, blijf maar, blijf maar.’ - Onbewegelijk bleef hij haar aanstaren, uit verwijtende, bloedbelopen ogen, waarvan het linker iets groter was dan het rechter, maar beide enorm groot, te groot haast voor een ziekelijk oud man. Door de slappe, half omgestulpte leden leken zij nog groter dan zij waren. Zijn lichaam, zwaar en gedrongen, scheen ten prooi te zijn aan twee tegengesteld gerichte krachten: een kracht die neertrok, die hem in elkaar deed zakken en krimpen en schrompelen, totdat hij minder zou zijn dan de massa dood vlees, die in de arena de overwonnen stier voorstelt, - en een andere, vozere, maar gevaarlijker kracht, die klopte in de uitpuilende aderen aan zijn slapen, die vocht in zijn grauwgevlekte handen, die electrisch stekelde in de witte, springerige haarbos en de woeste snor, waarvan men kon zeggen, dat het een hangsnor was, maar waarvan men ook kon zeggen, dat het op een kattensnor leek: wat niet rechtop stond hing, en wat niet hing stond rechtop. Zo ook de mondhoeken: de linker hing, de rechter stond vastberaden op zijn plaats. En de grote oren mochten korstig vereelt zijn aan de randen, dood en hard, - ook hierin klopte het bloed.
‘Nel wéet toch, dat ik er ben,’ herhaalde hij moeizaam, ‘jawel, - maar ze weet niet, dat je blijft eten.’
‘Je had me toch zelf uitgenodigd.’ - Opzettelijk vermeed zij naar de tafel te kijken, waar voor drie personen gedekt was. Zij wilde hem niet verpletteren.
Terwijl hij haar onafgebroken bleef aanstaren, onderging zijn gezicht een opvallende verandering. Zijn voorhoofd rimpelde zich, en om zijn ogen vooral het rechter, trokken sarcastische plooitjes, zodat het hulpeloos verwijtende er geheel uit verdween. Het werd zo, langzaam aan, een krachtig en knap oudemannengezicht, het gezicht van iemand die het leven kent, en zich tegen iedere tegenslag met hooghartige spot te weer zal stellen. Maar al spoedig stortten de trekken weer ineen, en alleen het voorhoofd bleef zijn hoge, humorvolle taak nog vervullen, en wist, en begreep. Daar zij zijn blik vanonder bijna hetzelfde voorhoofd beantwoordde, - zij was jonger dan hij, maar even dik en rood en grootogig, - had het de schijn, alsof hier een dialoog werd gevoerd, niet tussen
| |
| |
woorden en gedachten, maar tussen de rimpelig ingegrifte resten van vroegere gedachten, die zich met elkaar verstonden, over deze gedekte tafel heen: een seinstelsel, dat niet uit komende en gaande tekens bestond, maar uit een elkaar vertonen van het onveranderlijke.
Selhorst zuchtte. - ‘Ja, zo gaat 't, Hermien.’
‘Philip gaat morgen weer beginnen, hè?’ vroeg zij, terwijl zij de onderste knopen van haar blouse losmaakte, neerziend op haar handen met toegeeflijke humor.
‘Huh... Ja, morgen begint 't beestenspel weer. 't Luibakken en 't brallen, en de Latijnse leeghoofderij... Nou ja...’ - Zijn rechterhand veegde denkbeeldige hinderpalen of beledigers weg, - ‘Laten we over wat aangenamers gaan spreken... Je kunt helemaal niet zeggen, dat 'k alles wat pas gebeurd is vergeet, en omgekeerd, dat 'k alles... Dingen van 't huishouden onthoud 'k behoorlijk, maar dat van jou was me nu toch ontschoten...’ ‘Hindert niet.’
‘Alle branden van vroeger, de grote branden dan, weet 'k nog op m'n duimpje, in volgorde, met de data, de namen van de slachtoffers, en de beloningen, en de mutaties, de hele santekraam, - ik zou er 'n statistiek van kunnen maken. Maar vanmorgen in bed wist 'k me daar toch ineens niet meer, of ze bij die brand in de Houtstraat 't perceel voor of achter waren binnengedrongen!’
‘Je kunt 't toch nakijken, in die aantekeningen van je?’
‘En ik weet, dat ik 't geweten heb. Ik had 't natuurlijk even goed kunnen vergeten, want 't is van verdomd weinig belang, maar ik weet, dat ik 't wist... Maar laten we over wat aangenamers praten. Ik geef 't nog niet op. Potverjutte, er zullen tien beroertes voor nodig zijn om mij te vellen!’ - Weer trok het sarcastische masker over zijn gezicht. - ‘De oude eik!’ ‘Je kunt nog jaren mee. We zijn van 'n sterk geslacht, ik verzet nog bergen. Als je je minder opwindt, kun je negentig worden. Laat nou toch 's wat over je kant gaan van die jongen.’
‘Ja, als híj er niet was, zou 'k negentig worden!’ riep Selhorst, zegevierend, alsof hij een grote ontdekking had gedaan, ‘ik weet heel goed, dat 'k soms onredelijk ben, - niet vaak: soms, - dat weet 'k bliksems goed; maar 't is sterker dan ik, 't is antipathie, 't zit me in m'n lijf en in m'n botten; ik zie steeds maar dat beroerde facie van John in 'm, die schavuit, voor wie wij met z'n tweeën hebben moeten bloejen, idioten dat we geweest zijn. Vroeger zag 'k dat niet zo, maar 't is 't zelfde smoel, - en 't zelfde karakter,’ voegde hij er langzaam aan toe.
‘Vroeger,’ zei zij, rustig constaterend, ‘vroeger dacht je daar heel anders over.’
‘En 't zelfde karakter! Op en top meneer Corvage. De jongen is geen Selhorst, hij heeft niets van de Selhorsten, niets, geen spat. Ik zou d'r
| |
| |
haast aan gaan twijfelen of m'n eigen jongste zuster wel m'n eigen jongste zuster is geweest!’
‘'n Karakter is wat je ervan maakt.’
‘Nonsens.’
Berustend keek zij de kamer in. Daarbij viel haar oog op een kleine foto achter glas, hoog op het buffet, wat achterafgezet misschien, maar zeer goed zichtbaar. Het was de foto van een jongen van een jaar of tien, in een Tiroler pakje, waarop in een krachtige mannenhand een opdracht stond geschreven. Zij wist wie dit geschreven had, zij wist wie de foto genomen had, zij wist waarvan dit beeldje het document was: van welke grenzenloze veneratie.
‘We hebben al zo vaak aangeboden de jongen bij ons in huis te nemen. Maar dát wil 'k je wél zeggen...’
‘Jullie kunt 'm ook niet meer aan. Ik had 't eruit moeten ranselen, nu is 't te laat. Hij is me boven m'n hoofd gegroeid. 't Doet er niet toe waar hij is, hier, of bij jou, of in 't verbeterhuis...’
‘Ik had feitelijk niet aan de jongen zelf gedacht, toen 'k dat zei, maar aan jou.’ ‘Dat gaat me te hoog,’ zei Selhorst, vijandig in elkaar gedoken achter zijn bouffante, zonder haar aan te zien, ‘je spreekt in hieroglyphen en catacomben, net als die aap zelf...’
‘We zijn tenslotte allemaal familie van elkaar.’ - Om de onbedoelde ironie van haar woorden te verzachten knikte zij hem goedig toe, en wendde toen haar gezicht naar de deur.
‘Dat is ook zo hatelijk,’ mompelde Selhorst, ‘dat je 'm nooit hoort binnenkomen; andere jongens, flinke, gezonde jongens, slaan met de deuren, rennen de trap op, en zo. Hij praat alleen maar...’
‘St, st,’ deed zij, met de vinger aan haar mond. Zij stond op, met haar andere hand in haar blouse tastend, met de rug naar hem toe.
Toen de deur openging, was het eerst de lange arm van Philip zichtbaar, die Nel hoffelijk voor liet gaan. Besluiteloos wendde de jonge vrouw haar knap, ietwat popperig gezicht naar de tante, gewend dat deze haar hielp met het dienblad. Maar reeds werd zij door Philip in beslag genomen. Terwijl hij haar de hand kuste, stopte zij hem een gulden toe, die hij onmerkbaar in zijn borstzak liet verdwijnen. Terstond in aangename conversatie met haar gewikkeld, zag hij toch nog kans om de sauskom, die te dicht bij de tafelrand was komen te staan, naar het midden te schuiven, met een elegant uitschietende beweging, zonder zijn woorden te onderbreken. Nel dankte hem met een lachje; toen haar ogen die van Selhorst ontmoetten, liep zij haastig naar de deur, waarbij zij het dienblad vergat, dat hij haar nadroeg met een schalks ‘Nelly, dit hoort nog van jou.’ Daarop ging hij Selhorst begroeten.
‘Dag oom, hoe gaat 't met de hoofdpijn?’
| |
| |
‘Goed,’ zei Selhorst lusteloos.
‘'n Heerlijke dag vandaag, dat zal u goeddoen. Nog uit geweest?’
‘Nee. Zullen we dan maar gaan eten, Hermien? Snij jij 't vlees, ik zet liever geen kracht.’
‘Hè, mag ik voorsnijden? “riep Philip,” hè, toe, tante, - oom, als u 't goed vindt. Dat is m'n liefste werk; ik zou graag voorsnijder van de Roi Soleil zijn geweest, de hoogste edelen waren dat, en in m'n vrije tijd ging 'k dan met de Dauphin...’
‘Nou, nou, nou, stil nou maar,’ weerde Selhorst af, pijnlijk ineenkrimpend, maar minder onvriendelijk dan hij de jongen begroet had, ‘jonge mensen moeten niet 't hoogste woord aan tafel hebben.’
‘Neemt u me niet kwalijk, oom.’
De volzin ‘Je zou beter deugen als beurzensnijder van de koning van Montenegro’ tekende zich met grote duidelijkheid in Selhorst's brein af, maar daar hem eigenlijk de naam van een nog chaotischer en balkanachtiger land voor de geest zweefde, een naam die hem op hetzelfde moment weer ontschoten was, bepaalde hij zich tot een schor gegrinnik, dat de twee anderen verbaasd deed opkijken. Hij stopte zijn servet over de bouffante heen achter zijn boord, en keek vol verwachting naar de twee spiegeleieren, die voor hem bestemd waren, daar hij geen vlees mocht hebben. De tante sneed voor, en Philip zweeg.
Ook onder het eten sprak hij alleen wanneer tante hem iets vroeg, een vriendelijk en welopgevoed zelfbedwang ten toon spreidend. Maar zelfs wanneer hij helemaal zijn mond had gehouden, zou het effect hetzelfde zijn geweest. Het was duidelijk, dat er sinds zijn komst iets met de twee oude mensen gebeurd was. Zijn aristocratische gestalte, zijn onberispelijke tafelmanieren, zijn smalle, rankgebouwde en toch zo machtig boven nek en oren aanzwellende schedel, het pijnlijk voorzichtige kauwen, de gracieuze bewegingen der slanke vingers, dit alles drukte Selhorst en zijn zuster neer tot een schier plebeïsche kleinburgerlijkheid, schuilend nog niet eens zozeer in de manieren, de kleren, of zelfs maar in de oogopslag, doch bijna uitsluitend in de lichaamsbouw. Vrij klein beiden, hoog van schouders en kort van nek, werden zij door het blonde licht, dat de jongen uitstraalde zonder het te weten en zonder het te willen, in een oerstaat van barbarie gesmeten: gnoomachtig woest, of dienstbaar en onderdanig. Dit was erger dan de arrogantste redevoering, die hij had kunnen houden. Selhorst mocht grommen en verbieden, de tante guldens in zijn borstzak smokkelen en hem opmonterend toeknikken, aan het tafereel van een jong en verwaten edelman, die zich na de jacht verwaardigt een warm hapje aan de tafel van zijn ondergeschikten te nuttigen, deed dit niets af. Het verschil tussen hen beiden was, dat de een deze ongewilde uitdaging met groot gemak verdroeg, de ander niet.
| |
| |
Plotseling werd Selhorst onrustig, lei mes en vork neer, vestigde zijn grote, rooddooraderde oogbollen op de jongen, en gromde:
‘Heb je om m'n tabak gedacht?’
‘Tabak, oom?’ - Ook hij lei mes en vork neer, keek peinzend voor zich uit, schudde kort het hoofd. Daarna schudde hij nog eens het hoofd tegen zijn tante.
‘Kun je me geen behoorlijk antwoord geven?’
‘U had me niet gezegd...’
‘Vanmorgen had ik je gevraagd 'n ons lichte tabak bij Valentijn te halen. Ben je zo kort van memorie? Huh?’
‘U heeft me niets gevraagd, oom, niets van dien aard.’ - Weer schudde hij het hoofd tegen zijn tante, licht schokschouderend. Haar vertwijfeld waarschuwende mimiek maakte haar bol, weinig expressief gezicht alleen maar oud en benepen.
‘Kom nou, Jo. 't Is toch geen onwil van 'm. Kom, laten we nou gezellig...’
De tafel dreunde van een vuistslag. - ‘Heb ik 't gevraagd of niet? Philip, ja jou, ik heb 't tegen jou!’
‘Ik herinner 't me absoluut niet, oom.’
‘Toe, wees nou kalm. Je hebt 't zeker wíllen vragen... Bovendien mág je toch niet roken!’
Onder haar strenge blik, haar verschrikte verontwaardiging, als tegenover een klein kind dat zich misdraagt, onder het vaag belangstellende getuur van de jongen, die keek alsof hij een merkwaardig insect voor zich had, verloor de oude man zijn laatste zelfbeheersing. Terwijl de vuistslagen op de tafel hagelden, verviel hij tot een nagenoeg onverstaanbaar gegrauw, waaruit behalve de gewone vloeken de woorden ‘stuipekop’ en ‘onwil’ opklonken. Philip was bleek geworden.
‘Pardon, oom...’
‘Ik, die alles voor je gedaan heb... Jij niets voor mij... Verdomde vlerk... M'n geheugen me niet in de steek... Aalgladde smoel... Latijnerij... Hangen en wurgen...’
Hij wilde opstaan, maar zonk weer terug, stikkend achter zijn servet en zijn bouffante: een krachtige, doch sterk aangetaste grijsaard, die in zijn hersenen een bokspartij met de dood begonnen was. Zijn aderen zwollen tot polypstengels. Maar hij begreep het zelf, intijds, en sloot de ogen om het bloed terug te laten vloeien, en zweeg, voorzichtig. Toen hij weer sprak, was het met klankloze stem.
‘Eruit. Naar je kamer.’
‘Ja, ga nou maar, Philip.’
‘Neemt u me niet kwalijk, tante,’ mompelde hij, op weg naar de deur. ‘Hem niet kwalijk? Zei je dat ook nog?’ blaatte Selhorst, zijn gezicht
| |
| |
afschuwelijk verwrongen in een poging om het sarcastische, het begrijpende, het hooghartig wetende masker op te zetten.
‘Nee, dat zei hij niet!’ riep de tante met kracht.
‘Anders goed genoeg voor... M'n dood nog zijn...’
‘Je was niet redelijk, deze keer, Jo,’ zei de tante, met een spijtige blik naar de gesloten deur, ‘'t is toch zo jammer van jullie...’
Selhorst veegde zijn voorhoofd af, en bracht twee vingers tussen boord en hals, waarna hij zijn bord van zich afschoof, en weer naar zich toehaalde. Toen wilde hij het glas met mineraalwater grijpen, maar kwam niet verder dan het bekijken van zijn eigen trillende hand.
Vertaling van de latijnse citaten
Nonum prematur in annum - Tot in het negende jaar wordt het gedicht teruggehouden. In usum Delphini - voor het gebruik van den Dauphin: in gekuischte vorm.
|
|