| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
I
Terwijl achter de toonbank het meisje de okkernoten met handenvol op de koperen schaal liet kletteren, deed hij, belangstelling voor het weegwerk veinzend, een pas voorwaarts, boog zich zo ver voorover, dat de haargeur van het meisje hem in de neus kwam, en bleef zo staan, in een houding van galante opmerkzaamheid. Nerveus lachend keek zij naar hem op.
‘Voor hersenvoedsel wordt dat misschien wat te veel,’ zei hij, met enigszins lispelende stem, en wees op de noten, ‘maak er maar anderhalf ons van, en geef me voor de rest’ - nu wees hij op het geld, dat al op de toonbank lag - 'n paar reepen, bitter en vanille.’
‘Goed, meneer. Hersenvoedsel, zei u?’ - Lacherig, maar zonder in lachen te durven uitbarsten, staarde zij hem aan.
‘Hersenvoedsel.’
Na het gewicht veranderd te hebben, haalde zij zoveel noten uit de schaal als nodig was, en reikte toen naar een bundel grofpapieren zakken, die boven de toonbank aan een haak hing; maar met een bevelend gebaar hield hij haar tegen.
‘Geef ze zo maar. Ik heb graag m'n zakken vol van die dingen; overal hersenvoedsel, net als spiekbriefjes. Je weet natuurlijk ook niet wat spiekbriefjes zijn.’
‘Nee,’ zei het meisje, grabbelend in de rijen chocoladerepen onder het opgetilde glazen deksel, dat voor hem, waar hij stond, het zware zonbeschenen Septemberlommer van de bomen op straat weerspiegelde, met een streep blauwe lucht.
‘Spiekbriefjes zijn als 't ware hersenvoedsel in papiervorm. Je geeft ze door, of je houdt ze bij je, en er staat alles op. Iedere wens wordt erdoor vervuld, net als in 'n sprookje.’ - Zijn stem had een dromerige golving aangenomen, en steeds tuurde hij nog in het glas, waar al meer dingen te ontdekken waren: gevels, en een bewegende handkar, en kinderen die voorbijliepen, en de verdeling van licht en schaduw en groen en grijs, en een witte wolkveer, die hij meer vermoedde dan zag. Het was een charmante camera obscura, scheef en wazig in de ruimte hangend, en toch scherp te herkennen. Het meisje liet het deksel dalen, en het visioen was weer weg.
Zonder haar aan te zien nam hij de twee chocoladerepen aan en liep naar de weegschaal, waar hij ook de noten in ontvangst nam, die hij met
| |
| |
grote behendigheid in jas- en broekzakken liet verdwijnen. Toch rolden er een paar over de vloer; hij bukte zich, kalm en beheerst; het meisje ging zo ver mogelijk over de toonbank hangen; toen kwam hij weer overeind, en nam met een sierlijke zwaai zijn hoed af.
‘'t Was me bijzonder aangenaam, deze keer weer,’ mompelde hij, maakte een korte buiging, en verliet in allerijl de winkel, zijn hoed in de ene hand, en met de andere in zijn broekzakken tastend, waarbij zich een dof gerammel van noten deed horen.
Zo rammelend, en zich zwierig voortbewegend, had hij nauwelijks vijf passen afgelegd, of het meisje kwam met grote, verschrikte ogen achter hem aan de winkel uithollen.
‘Zo is 't niet goed, meneer, zo komt 't niet uit! Anderhalf ons noten is vier en twintig, en dan blijft er niet genoeg over voor die repen...’
Zwijgend stonden ze een tijdlang tegenover elkaar, zij vuurrood, en af en toe omkijkend naar de winkel, waar een nieuwe klant was binnengegaan, hij heel ernstig en onbewegelijk in zijn goedzittend, maar vuil en verwaarloosd grijs pak, het hoge, gewelfde voorhoofd door wat goudblonde haren overspeeld. Hij vertrok zijn mond tot een scheve glimlach: een mond, een glimlach nu ook, die niet bij dit jonge gezicht pasten en er tegelijkertijd een zekere tragische expressiviteit aan verleenden. Een min of meer glanzend ensemble werd gevormd door het goudhaar, het voorhoofd, het blonde dons op de hoekige kaken, het kleine, tergend ironische neusje waar schel het zonlicht op viel. Maar dan ineens de ogen, groot en grauw, ernstig nog bij de uitbundigste lach, - en dan ineens die mond, vreemd weggetrokken, ingevallen: een mond als een ouderdomskwaal.
‘Hier heb je 'n noot terug,’ zei hij, en haalde een okkernoot uit zijn zak. ‘Nog 'n noot,’ zei hij, toen zij het hoofd schudde. Zij kon de ogen niet van hem afhouden, maar bleef op haar stuk staan. Uit de winkel klonk gestommel, gevolgd door de stem van haar vader: zij hoefde dus nog niet terug, zij kon de ongelijke strijd voortzetten.
‘Je misgunt me enkele noten,’ verklaarde hij met oratorisch galmende stem, terwijl hij de twee noten in zijn zak stak, ‘je vergeet wat 'n goede klant ik altijd geweest ben. Zonder hersenvoedsel kan ik 't niet stellen, dat is toch zeker duidelijk? Morgen begint de nieuwe cursus. - De volgende keer komt alles in orde,’ suste hij, toen hij zag, dat haar lippen begonnen te trillen, ‘ik zal de grond waarop je loopt met goud plaveien, ik zal de draak doden en de heks aan het spit rijgen, ik zal alle hinderpalen voor je kleine voetjes...’
‘Toe, geeft u dan 'n reep terug,’ smeekte het meisje.
‘Sancta simplicitas! Zet die muizenissen nu maar uit je aardige hoofdje... Bliksem, ze wordt handtastelijk,’ - hij deinsde terug voor een greep
| |
| |
naar zijn jaszak, en zette het onverwijld op een lopen, achtervolgd door het meisje, dat er met boerse vastberadenheid de pas inzette, drie of vier huizen ver, waarna zij zich omdraaide en met roodbehuilde ogen naar de winkel terugholde.
Lachend vervolgde hij zijn weg: een elegante, lang opgeschoten, nog niet geheel uitgegroeide gedaante. Nog schever dan zo even vertrok zich zijn mond, waarbij zijn tong zich ver naar links bewoog, zodat de wang ervan uitpuilde; toen slikte hij met moeite, en spuwde naast zich op de straat.
Hij zette zijn hoed op, en begon langzamer te lopen.
‘Maar meteen er doorheen bijten,’ prevelde hij, en tastte in zijn zak, ‘het tomeloze bijten... Dat kan best, als 'k niets anders vind. Ik heb al teugelloos, maar dat dondert niet.’
Even later stond hij in de schaduw van een hoekhuis met een okkernoot tussen zijn kiezen. Hoewel zijn gezicht een sombere uitdrukking droeg, weerspiegelde het niets van de kolossale inspanning, die hij zich getroosten ging. Licht gekromd stond hij daar, de mond geopend tot een zwart en brokkelig gat, de noot tussen twee vingers op zijn plaats gehouden. Hij beet uit alle macht: een luid gekraak deed twee werklui, die hem voorbij waren gelopen, verschrikt omkijken. Aandachtig monsterde hij de inhoud van zijn handpalm. Deze bestond uit ruim een halve notendop, waar het hersenvoedsel, oliebruin, met groeven en windingen uitbolde, wat losse brokken en splinters, en een weinig speeksel, met bloed vermengd. In het speeksel lag een klein, witachtig voorwerp, aan éen kant zwart aangevreten. Na de half ontbolsterde noot losgepeuterd te hebben, schudde hij zijn hand af, zodat de meeste splinters en de afgebroken kies op de grond vielen.
| |
II
De kleinste van de twee jongens, om wiens schouder hij nu en dan beschermend zijn arm heensloeg, had een onbeduidend, sproetig, toch effen gezicht. De ander was feller en donkerder en droeg een bril; zijn profiel bootste, nagenoeg zuiver, dat van een gulzige roofvogel na. Zodra zij hem hadden betrapt, midden op de gracht, waar hij het verkeer tartte in licht gekromde houding, twee vingers aan de mond, waren zij met woedende kreten op hem afgestormd, en de sproetige had zijn hand gegrepen. En hoewel zij ieder een okkernoot van hem hadden gekregen, konden zij zich nog steeds niet verenigen met wat zij hadden gezien. Maar hij liet hun geen tijd; hij verdronk hun tegenwerpingen in de staag vloeiende rhetoriek van een woordverliefde; hij gaf hun geen kans tot de instanties van het gezond verstand door te dringen. In zuivere geestdrift
| |
| |
voor de taal, die hij bezigde, schreed hij tussen hen voort, meer dan een half hoofd boven hen uitstekend
‘Hersenvoedsel, mijne heren, - en ziedaar!’ - Hij breidde de armen uit en keek omhoog, naar de zon. - ‘Na deze eerste kleine kokker van 'n okkernoot voel 'k mij gespijzigd en gesterkt tot 't ondergaan van de verfijnde martelingen van 'n nieuw jaar in 't sinistere stinkhol des heren Hovenius. Odysseus, de vindingrijke, kan zich niet lekkerder hebben gevoeld na 't nuttigen van de kliekjes van de Lotoseters. Maar zíj dronken zich vergetelheid, terwijl ík... Als die nieuwe patser zich morgenochtend verslaapt, geef ik 'n uurtje Nederlands weg, mmm...!’ - Appreciërend gonzend haalde hij de twee repen chocola te voorschijn, en verdeelde niet al te grote stukken onder de beide anderen. Enige tijd liepen zij in stilte te kauwen. ‘Merkwaardig van okkernoten,’ vervolgde hij, ‘is dat zij in hun eigen vorm 't hersenoppervlak reeds nabootsen. De kronkels en windingen zijn vrijwel dezelfde. De natuur is niet bepaald karig geweest met aanwijzingen. Er zit zelfs 'n klein spraakcentrum in okkernoten, naar 'k mij heb laten vertellen...’
‘Daarom eet jij ze zeker,’ zei de jongen met het vogelprofiel veelbetekenend, ‘maar 'k zou ze voortaan nou maar onder m'n hak kraken in plaats van m'n tanden en kiezen eraan te spenderen...’
‘Ajasses, straatvuil. Liever m'n hele gebit aan 't hersenvoedsel opgeofferd dan 't te vermengen met paardenvijgen.’
‘Je overdrijft, je overdrijft...’
‘Overdrijving is de rhetor toegestaan. Orationi adspergentur sales, qui in dicendo mirum quantum valent.’
‘Als je oom 't merkt...’
‘De naam van de Heloot blijve onuitgesproken. Ik begrijp niet hoe je dúrft, op zo'n pracht van een dag.’
Terwijl de sproetige hem onzeker aankeek, begon de ander te lachen. - ‘Ik zou 't nog begrijpen, als 't je erom te doen was 'n nieuw gebit te krijgen. Maar dat geeft hij je tóch niet. En je ziet eruit als 'n oud wijf.’ ‘Dat is 't wezen der Pythia dat uit mij straalt. De Sibylle bedoel ik. En 'n vals gebit: dat verdom 'k, en zal 'k altijd blijven verdommen. Schapebotten, cement, gummi, goud, ijzer, afgekloven bezemstelen cum annexis: allemaal vieze stoffen. Vieze stoffen, en 't past nooit. Oompje, de Heloot, 't onwaarschijnlijk foeterende monstertje, dat zich van mijn tengere jeugd meester gemaakt meent te hebben, heeft er zelf een, en 't hangt altijd op z'n derde knoop.’
‘Waarom verniel je de boel dan systematisch?’ vroeg de sproetige, ‘hé, daar heb je Elly. Geef d'r ook wat chocola, toe, Philip, ze heeft vanmorgen m'n tennisschoenen gewit.’
‘Schoon schip maken,’ zo had hij de vraag reeds kortafbeantwoord, waar- | |
| |
na hij met een snelle beweging zijn hoed had opgezet. Nu richtte hij zijn grote, grauwe ogen heerszuchtig op het blonde meisje, dat hen tegemoetslenterde. Toen zij hen zag, hief zij kwijnend één hand op. Zij had een hardrood, scherpbesneden gezicht met een puntige kin. Van sommige filmsterren had zij de gewoonte overgenomen om het hoofd met rukjes en roerbewegingen in de nek te werpen: een achteloze dialoog tussen haar alleen en de hemel alleen, van veel onverschilligheid, een zweempje zelfspot en een fijn geparodieerd Amerikaans cynisme getuigend. Vooral wanneer de belichting meehielp, werden haar ogen, van nature flets, dan blauw en stekend.
Philip tikte aan de rand van de hoed, die hij zojuist had opgezet, en riep het meisje toe, dat de chocola op was. Na van haar broer, de sproetige, een okkernoot toegestopt te hebben gekregen, wandelde het meisje mee op, naast de jongen met het vogelprofiel, waarlangs zij telkens naar Philip keek. Maar ook de andere twee keken naar hem. Hij werd pas onbetaalbaar, wisten zij, wanneer er meisjes bij waren. Hij stak het laatste stuk chocola in zijn mond, strekte beide armen naar de zon uit, en sprak in Homerisch golvende cadans:
‘Morgenochtend, o mijne vrienden, hoop 'k onze eerste Nederlandse taalles te openen met 'n gedicht, dat 'k overigens nog schrijven moet. Maar enkele onsterfelijke regels hebben reeds vorm in mij aangenomen, dank zij 't okkernotenmaal, dat ik zo even nuttigde. Ik zal 't vereeuwigen in spijkerschrift.’
‘Heb je dat andere al naar dat tijdschrift gestuurd?’ vroeg het meisje, dat met grote jongenspassen voortwandelde, telkens uitwijkend voor stoepen of paaltjes, daar de anderen haar weinig plaats lieten.
‘Dat van 't zilten beeld bedoelt ze zeker,’ zei de jongen met het vogelprofiel op meewarige toon, ‘ik heb uw zilten beeld aan Bleeke Bet gehangen...’ ‘Per deos immortales, infame heiligschenner!’ bulderde Philip, zodat de portiek, waar zij langs liepen, ervan galmde, ‘mijn innigste zielsbelevenissen, mijn opwellingen en fijnste trouvailles zó... Armzaligen.’
Het meisje begreep weinig. Zij speelde haar filmdialoog met de wolken. Met een breed manuaal hield Philip hen staande, en haalde een verkreukeld stuk papier uit zijn binnenzak. - ‘Dit is maar een grap. Ernstige poëzie lees 'k niet op grachten voor. Maar om de beklagenswaardige Elly, die al weer niet met hersenvoedsel ontbeten heeft, toch nog enigszins op weg te helpen: 't sonnet over 't zilten beeld zal een dezer dagen naar de redactie van de Gids worden gezonden. Het is mij totaal onverschillig wat ze ermee doen, al zal 'k misschien zelfmoord plegen wanneer ze 't terugsturen.’
‘Je krijgt 't beslist terug, met de boodschap erbij, dat Kloos veel te mooi is om nageaapt te worden,’ zei de sproetige jongen.
| |
| |
‘Dan zou 'k ze van critische onbevoegdheid moeten betichten. Van de Woestijne is 't. Ik heb in dit sonnet Van de Woestijne de eer aangedaan door hem beïnvloed te zijn. Ik maak Van de Woestijne onsterfelijk door zijn oase te zijn. Ik zal hem leiden langs groene weiden naar de helling van de Helikon, waar hij zal drinken uit de gulden blinkende, duizeldiep stinkende paardenbron. I will plant companionship thick as trees along all the rivers of America, and along the whores of the great lakes...’ ‘Nou, nou!’
‘Excuse me, Elly... And along the shores of the great lakes, and all over the prairies with their little dear birds and grasses and ockernotes, the poeticalbrainfood; I will make inseparable cities, with their arms about each other's necks; By the love of comrades, By the manly love of comrades!!’ Daverend in extase galmde zijn stem; hij had zijn armen om de schouders van de beide jongens heengeslagen, zo ver, dat het papier de sproetige voor de mond wapperde; hij hield het hoofd trots omhoog, met verbeten kin, de armzalige mond tot een wilskrachtige spleet gestrekt.
Toen verslapte hij plotseling, en begon sneller te lopen, met zwaaiende armen.
‘Ich werde mich zusammennehmen. Dergelijke aanstellerij kan alleen die gekke Whitman bij iemand gaande maken. Elly, je luistert wel niet naar oompje, wel?’
‘Oompje,’ zei het meisje smalend.
‘Je krijgt 't tóch terug,’ hield de sproetige vol, ‘zilten beeld is lelijk, en onzin; zilt is zout; wat is nou 'n zouten beeld?’
‘Een zoutpilaar,’ zei het meisje.
‘Een foto!’ riep de jongen met het vogelprofiel, ‘chroomzouten, en zo...’ ‘Ik laat jullie maar praten en blasphemeren. Het vers, waarvan ik jullie enkele fragmenten zal voorlezen, is dus maar 'n grap, maar goed genoeg om de les van Schotel... Schotel... hoe heet hij ook weer?’
‘Schotel met schol,’ zei de sproetige.
‘Da 's plagiaat!’
't Is in elk geval 'n verdomd goeie bijnaam,’ zei de jongen met het vogelprofiel.
‘Een reuze bijnaam,’ zei het meisje, ‘maar hoe heet hij ook weer?’
‘Schotel de Bie,’ zei Philip op matte toon, ‘iemand die Schotel de Bie heet kan geen goede leraar in het Nederlands zijn; 't is 'n aanfluiting van alle taalregels, om van de eeuwige schoonheidswetten maar te zwijgen. Naar 't schijnt heeft hij Hovenius met 'n partij bijenhonig omgekocht om bij ons les te mogen geven, om ons voorgeschoteld te worden, - voorgeschoteld is 'n Vlaams woord... Da's waar, jongen, juist, juist, juist. - Goed. - Goed. - Hij is me voorgeschoteld, da's waar... 's waar... maar die bijenhonig was ook zo verbazend lekker, bijna net als de vrrrouw- | |
| |
tjes... Pardon, Elly. Ik heb 'n beetje hoofdpijn. Maar natuurlijk heeft Elly gelijk, wonderlijk genoeg: het is 'n goede bijnaam, Schotel met Schol; zó goed, dat 'k ervan overtuigd ben, dat als ik 'm niet bedacht had, ieder ander 'm bedacht zou hebben, tot de achterlijkste piemelbroekjes uit de eerste of tweede toe... Potverjutte...’ - Hij bracht zijn hand aan zijn kaak, toen haastig naar zijn slaap, bleef even staan, liep verder. - ‘Jullie zult mij waarschijnlijk moeten ondersteunen, terwijl ik 't gedicht voorlees. Elly, jij als inspiratrice ondersteunt m'n spraakcentrum, daar is m'n hoofd wat zwaarder dan aan de andere kant... Godv...’
Doodsbleek geworden klemde hij de kaken op elkaar. Toen hij zijn hoed achterover schoof, kwam een rode striem op een vaal, bezweet voorhoofd bloot. Besluiteloos stonden de andere drie om hem heen: geen die geloofde, dat hij werkelijk pijn had. Hij hief het papier omhoog.
‘Ik zal 't kort maken. Dit sonnet... Het onderwerp is m'n eigen gebit, 't Is niet zoveel beter dan dat ding van Tollens:... Want moeder zegt: de tand is uit, Laat dreunen nu de wanden. Eerst gaf God's gunst het kleine wicht enzovoort... Er ontbreken vier regels, dat is niets. Ik begin. Ivoren wachters van 't maagdarmkanaal, Uw teugelloos verdwijnen in galop Maakt mijn kop tot minder dan 'n doodskop... Dan ontbreekt er 'n regel... Ik offerde u aan kluif en notenschaal... Verdomme!’
‘Heb je heus pijn?’ vroeg het meisje, dat met de handen op de rug voor hem stond.
‘Och nee...,’ zei de sproetige, superieur, wetend.
‘Ik heb pijn,’ zei Philip, die zijn rechterhand met het papier had laten dalen en met zijn linker weer naar zijn kaak greep, ‘ik, 'n dichter, moet mij overwonnen verklaren door m'n aangezichtszenuwen. Ik heb geen hoofdpijn, ik heb kiespijn. Breekt uit in rouwklachten, gelovigen!’ ‘Kiespijn!’ riepen de twee jongens tegelijk, ‘dat haalt je de koekoek, dat heb je van je hersenvoedsel!... Een goeie les voor je, sukkel!’
‘Laat 's zien,’ zei Elly, en greep naar het papier. Philip gaf haar een harde tik op haar vingers, en stond toen enige tijd gekromd, zoals hij gestaan had tijdens het bijten op de okkernoot. Langzaam kwam de kleur in zijn wangen terug.
‘Het komt en gaat... Maar daarnet was 't ijselijk. Ik ben 'n Spartaan, zij 't ook door 'n Heloot opgevoed, maar dit... Daar komt 't weer... Nee, 't gaat weer over... Ivoren wachters, staakt uw hels ka... Au! Potvernomdedju!...’
‘Hij heeft weer op 'n noot gebeten,’ legde de sproetige uit, ‘en er kwam 'n hele kies mee. Geen wonder dat 't pijn doet.’
‘Dat was 'n andere,’ mummelde Philip, lijkwit, ‘dit komt van de chocola.’ ‘Z'n hele gebit deugt niet; hij moet naar de tandarts, alles moet er natuurlijk uit...’
| |
| |
‘Hu,’ zei het meisje.
‘Tandarts!’ zei de andere jongen minachtend, ‘begin daar nou niet wéer over. Je weet toch...’
‘Tandarts,’ herhaalde Philip, weer wat oplevend, 'n bekende klank. Wijs me 'n tandarts.’
‘Ga naar je oude tandarts. Die kent je gebit.’
‘Dat is te ver. En hij werkt te veel op m'n zenuwen. Hij heeft 'n baard... De dichtstbijzijnde tandarts. Helse pijn...’
‘Maar hoor nou 's, Philip,’ begon de jongen met het vogelprofiel, terwijl hij zijn hand op de arm van de lijder legde, ‘je hebt toch geen geld? Wij hebben ook niks; heb jij geld bij je, Elly? Trekken kost wel drie gulden, geloof 'k. Nee, Elly?’ - Het meisje schudde het hoofd.
‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem! Maar als die tandenpeuter geld van me wil hebben, sla ik 'm al z'n tanden uit z'n mond,’ zei Philip. ‘Da's onzin. En als hij de rekening naar je oom stuurt, slaat die al jouw tanden uitjouw mond.’
‘Dan sla ik weer al zijn tanden uit zíjn mond. Dan sla ik al z'n valse helotentanden uit z'n valse helotensmoel!’
‘En dan slaat hij weer...’
‘God, wat zijn jullie leuk,’ zei het meisje verveeld, ‘laat hij nou toch naar 'n tandarts gaan.’
‘Bekende klank,’ zei Philip verstrooid, luisterend naar het inwendige naderen van de pijn.
‘Weet jij 'n tandarts?’
‘I really don't know,’ zei het meisje, na een paar seconden gedaan te hebben alsof zij nadacht.
In die tijd had de sproetige de gracht afgetuurd. - ‘Daar aan de overkant, geloof 'k; maar dat zal wel een dure zijn.’
Het viertal begaf zich op weg, en stak schuin over, naar de brug.
‘Ik weet 't al,’ zei Philip, met zijn hand aan zijn kaak, ‘ik geef 'm m'n sonnet voor 't trekken van die kies. Ivoren Wachters.’
‘Je bent niet goed wijs! En 't is niet eens af!’
‘Ik maak 't af in de wachtkamer. Bij de Gids betalen ze je drie gulden per bladzij. Als hij dan nog niet tevreden is, zal ik 'm de rest van m'n hersenvoedsel aanbieden. Of m'n schoenen. Maar die kies moet eruit. Het is alsof de cyclopen bezig zijn in m'n kaak... of alle branden die de Heloot ooit heeft geblust... Elly, laat me op je leunen. Goed, kind, goed zo... Goed. - Goed. - Juist, juist, juist... 's Waar... 's Waar, jongelui...’ Onverstaanbare woorden prevelend schoof hij verder, dicht omstuwd door de anderen. Nagekeken door voorbijganbers, nieuwsgierig omslopen door een grote, gele hond, die een turfmand in zijn bek droeg, zakten zij als indrukwekkende klaaggroep over de smalle grachtbrug
| |
| |
af naar een deftig, donker huis met zeer hoge ramen, waaraan alleen de blauwe stoeptrap iets gemoedelijks verleende. ‘L.P. Brandt, tandarts, spreekuur 1-3,’ toonde het wit geëmailleerde bord.
Onder aan de stoep stonden zij te overleggen, Philip op Elly's arm geleund, in de elegant lijdende houding van een door bestiale machten bedreigde cultuurmens, beurtelings verblekend en toespraken houdend, - de dictator Philippus Corvagius, met zijn lictoren en enkele bijzitten op weg naar het Capitool om in de Jupitertempel de heilige spijker in te slaan, etc. etc. - de andere twee hoofdzakelijk naar boven kijkend en vermoedens uitsprekend over de inrichting van het huis. Alle drie wilden zij wel met hem meegaan; maar hij accepteerde alleen Elly, zijn verpleegster, zijn kindvrouwtje. De twee jongens konden zolang kruis of munt spelen op de stoep. Zwaar leunend op het meisje beklom hij de acht treden.
Toen zij binnengelaten waren, zei de vogeljongen:
‘Ik wed, dat ze dadelijk weer te voorschijn komen.’
‘Dacht je, dat 't aanstellerij was?’
‘Dat is 't in ieder geval. Maar daarom kan hij wel pijn hebben. Hij was erg bleek, en je kunt niet bleek worden alleen maar door te willen. Maar hij is natuurlijk bang voor 't trekken; dus misschien komt hij weer terug; laten we nog vijf minuten wachten. Ik ben ook wel 's bij de tandarts weggelopen, en er zat toen 'n juffrouw in de wachtkamer, die zei, dat 'n heleboel mensen dat deden; ze moedigde me nog aan ook, om weg te lopen, waaróm heb 'k nooit gesnapt.’
‘Ik lach me altijd 't rotje met 'm,’ zei de ander, ‘ik snap nooit waar hij al dat Latijn vandaan haalt, hij schijnt de hele Woltjer uit z'n kop te kennen. Maar 't loopt nooit goed met 'm af; m'n moeder zegt, dat 't nooit goed met 'm kan aflopen.’ - Opmerkzaam keek hij naar boven, naar de gesloten deur, zijn sproetig gezicht strak en uitdrukkingloos: het gezicht van een rechercheur in burger, die een verdacht huis in het oog houdt. Zij staken sigaretten op, en bleven staan roken tot de vijf minuten om waren.
| |
Toelichting
Enkele personnages in deze roman hebben de gewoonte zich van Latijnse citaten te bedienen.
Hier volgt een lijst met vertalingen. |
Sancta simplicitas - heilige onnozelheid. |
Orationi adspergentur sales, qui, in dicendo mirum quantum valent - Een redevoering moet met geestigheden gekruid worden, die bij het spreken wonderveel vermogen. |
Per deos immortales - bij de onsterfelijke goden. |
Infandum, regina, jubes renovare dolorem - Een onzegbare smart beveelt gij te vernieuwen, koningin. |
|
|