| |
| |
| |
B. Stroman
Intermezzo
In het grote Huis aan de Binnenhaven gonzen de stemmen feestelijk binnen het trappenhuis, over de gangen en in de ruime kamers. De rij van gasten keert terug tot de Witte Zaal, waar het concert zal worden voortgezet. Martijn heeft Jet's arm genomen en zo komen zij beiden de brede trap af, terwijl beneden hen het blijmoedig praten der gasten voortgaat. Omdat zij vrijwel de laatsten zijn in de stoet, valt het hun op hoe stil het Huis achter hen wordt. Er blijft een wonderlijke stilte over de lege gangen en de verlaten kamers. Jet wendt het hoofd en kijkt langs de wenteling van de trapleuning naar boven. ‘Tijn, kijk eens omhoog, net het binnenste van een reuzenschelp.’ Martijn ziet de blanke wanden en de windingen van de trap en het verbaast hem hoe vreemd dit alles is. Eindelijk staan ook zij voor de geopende deuren naar de Witte Zaal en nu overvalt ook hen verwondering. De kaarsenkronen zijn gedoofd, maar van de wanden vloeit een melkachtig licht in de zaal. Een onbeweeglijk schijnsel, dat slechts in het trillen van de kristallen kronen bewogenheid kent. De nerveuze luister van rillend kaarslicht is verdwenen. Dit nieuwe licht schijnt zonder materie, het straalt zonder zichtbare oorsprong en het heeft het aanzien van de zaal zo zeer gewijzigd, dat ook Jet en Martijn hun verbazing moeten uiten. Eerst aarzelen zij; als zij over de drempel komen, zodra zij binnen de blanke muren staan zegt Jet: ‘Het is een totaal andere zaal.’ Martijn toeft een wijle om de ruimte te overzien, dan zegt hij: ‘Kijk, het licht komt uit de coof onder langs het plafond en uit die witte buislampen tussen de spiegels.’ Zij gaan de rijen stoelen langs en vinden hun plaatsen vooraan.
‘'t Is strakker nog dan maanlicht,’ zegt Martijn en voor Jet hem goed heeft verstaan, wordt het stil in de zaal, want de musici zijn gekomen en terwijl zij hun instrumenten stemmen, zet men zich tot luisteren.
Even, nauwelijks een ademtocht, is er geen geluid binnen deze glanzende wanden en dan mengt zich de weemoedig juichende klank van een kwartet van Mozart met de koude gloed van het licht.
Nu deze klanken beginnen te stromen, ervaart Martijn, dat dit licht zonder warmte is. Zijn blik doolt langs de wanden en langs het hoge plafond. De Louis XVI motieven aan wanden en panelen lijken verstard. De luiten en fluiten, tambourijnen en mandolines zijn onbespeelbaar en de linten, die deze instrumenten saambinden missen het plooibare van zware zijde. Varens en bloemen zijn stijf en verdord in panelen en deuren gestoken. De engeltjes in het stucwerk van het plafond spelen niet langer. Zij staren op de mensen beneden hen. Slechts de Venetiaanse
| |
| |
kronen doen een regen van veelkleurige gensters vermoeden. Diep oranje, hel gele, brandend indigo, robijn rode, donker violette, hemels blauwe en zacht groene flonkers schampen langs de kristallijnen droppels en op dit kleurrijk spel van versplinterd licht ervaart Martijn hoe ruisende klanken een omfloerst juichen in hem doen komen.
Melodieën strengelen zich en accoorden schrijden voort, de minuten afpalend voor gracielijke figuren en als de neigende statigheid van de menuet verklinkt, heeft Martijn de ogen gesloten. Zijn blik wordt geboeid door een tafereel, dat hij met open ogen niet kon zien. Achter zijn gesloten oogleden blijft het wonderlijk glanzen en als hij Jet's arm vindt, koel en zacht, weet hij, dat zulke muziek nog eenmaal zo geklonken heeft in dit Huis. Het is hem of zich iets herhaalt binnen deze wanden, iets waar niemand van weet. Hij voelt zich nu zeer verbonden met dit Huis en tegelijkertijd beseft hij overduidelijk, dat dit alles hem in dit uur ontnomen wordt. Tevens weet hij, dat het onafwendbaar is, alsof een noodlot wordt voltrokken. Dit huis wordt herboren en bevrijd van een duistere doem. De menuet schrijdt voort en Jet's zachte arm blijft koel in zijn warme hand. Martijn durft zijn ogen niet openen, omdat hij weet, dat alles dan voorbij zal zijn. Alles wat hij zich in deze ogenblikken herinnert, zonder het ooit te hebben gekend, alles ook waarop Jan Marinus Carbentus zich bezon die avond, dat hij in zijn gemmenkabinet wenend de miniatuur met de beeltenis van zijn voor kort gestorven vrouw terzijde schoof, om de brief te herlezen van zijn dochter, die in Utrecht leefde met haar man en haar kind, waarvan zij een goede veertien dagen geleden in de kraam was geweest. ‘Wat zult gij nu alleen zijn in dat grote huis. Kunt gij het comptoir niet enigen tijd aan de zorgen van Mattijn laten en bij ons wat tot rust komen. Mijn man zal U zeker gaarne zien en gij zult vreugde beleven aan onze kleine Mie-Bet, die zozeer de trekken van onze lieve Moeder-zaliger toont.’
Telkens weer las Jan Marinus Carbentus deze regels en telkens weer keek hij door zijn tranen naar het strakke, vreugdeloze gelaat van zijn vrouw. Het was volkomen stil in het Huis, de domestieken slopen door de gangen, want zij wisten, dat mijnheer geen geluid duldde. Mijnheer was heel de dag op het comptoir, waar hij met de oude klerk zaken deed, niet meer sprekend dan volstrekt geboden was. Hij nam zijn maaltijden stipt op de door hem vastgestelde uren in de kleine salon naast de ruime voorkamer, waar eertijds mevrouw uren achtereen, zonder een woord te spreken, slechts met zo nu en dan een nauw merkbare trekking van pijn om de dunne mond, haar handwerk deed. Voor het overige zat Jan Marinus Carbentus in zijn gemmenkabinet en las of streelde zijn kostbare gemmen, als hij niet 's avonds laat of in het nachtelijk uur met zijn fameuze kijkers de hemel afzocht, lovend de onmeetbare majesteit van de Schep- | |
| |
per. Zo bleef het Huis verder geheel verlaten. De booiengingen fluisterend door de kamers, beducht de heer des huizes te ontmoeten, omdat zij niet wisten of zij zwijgen of spreken moesten als hij haar tegentrad.
Die avond overdacht de koopman en reder Carbentus wat dit Huis hem had gebracht en hij vond niets dan leed en eenzaamheid. Nog hoorde hij het kreunen en klagen van zijn vrouw, dat heel het Huis vervulde tot zij van haar wurgende kwaal verlost werd met een benauwde schreeuw, waarna een gruwelijke stilte in het Huis viel. Sindsdien wilde die stilte niet wijken. Nog zag hij het verwrongen gelaat van Mattijn, zijn enige zoon, toen hij wankelend thuiskwam in zijn vrijcoordersuniform, nadat hij zijn lief had gedood. Nog proefde hij het bittere van de zwarte ochtend waarop Heiltje was verdwenen en niet meer naar huis kwam voor zij gered werd door de jonge geneesheer, die haar van kindsbeen afbeminde, die nu haar toegewijde echtgenoot was.
Leed had het Huis hem gebracht en eenzaamheid had het hem gelaten. Hij had het indertijd doen bouwen van het geld, dat een slaventransport hem had opgeleverd. Eenmaal in zijn leven had hij slaven gevaren en het had hem zo groot profijt gebracht, dat hij dit monument had kunnen oprichten. Het viel niet te ontkennen, dat hij die commercie met tegenzin was begonnen, maar een koopman zoekt nu eenmaal rechtvaardiging in de winst. Hij suste zijn geweten met hetgeen hij had gelezen in Het Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over de Slavernij van Jacobus, Elisa, Joannes Capitein, een Moor uit Afrika. Slavernij was niet strijdig tegen de Christelijke Vrijheid, leerde het hem en las hij niet in de ‘Noodige Onderrichtingen voor de Slaafhandelaaren’, ‘dat er vele bedrijven plaats hebben, welke ongeoorloofd zouden schijnen, indien er geen bijzonder voordeel in te vinden was. Getuige zij hiervan de slavenhandel, die men alleen door het voordeel 't welk dezelve aan de kooplieden toebrengt, van onwettigheid kan vrij spreken’. Voordeel had hem de lading van de ‘Mattijn Hermanus Gallei’ voldoende gebracht. Hij liet er zich het kostelijk Huis van bouwen in de ijdele hoop, dat zijn vrouw er vreugde vinden zou.
Toen het gereed was wijdde hij zijn woning in met praal en statie, een rijk maal, waar, dank zij zijn zwager, de vroedschap Gijsbert Vinck, verscheidene vroedschapsleden mede aanzaten, en een luisterrijke feestavond, waarop Heiltje zijn dochter een airtje zong en uitgelezen kunstenaars een solo speelden op glazen bokalen. In de grote zaal werd ten pleziere van de juffers en de jonkers een bal gegeven en Jan Marinus danste een enkele maal mee als niet te veel contorsien nodig waren. Bijna voelde hij zich een gelukkig mens temidden van die luister, ware het niet, dat wel drie maal diezelfde avond op het onverwachtst het stuwplan van de ‘Mattijn Hermanus Gallei’ hem voor ogen was ver- | |
| |
schenen, zoals het nonchalant op de tafel van de Vlissingse kapitein Geert Baars had gelegen. Telkens als dat stuwplan hem voor ogen kwam hoorde hij weer hoe trots Geert hem had verzekerd: ‘Zij worden gestuwd als de fijnste lading, er zullen er weinige creperen. Buitendien is onze chirurgijn geen verkenssnijder, hij waakt ervoor als de beste, dat het schip onder 's Heeren zegen vaart’. 's Heren zegen had de vaart behoed en nu werd het Huis van Jan Marinus Carbentus glorieus ingewijd. Zijn vrouw ging met gesloten mond temidden der uitgelaten gasten, hijzelf dronk Rijnsen of Fransen wijn en rookte menige geurige pijp. Weldadige gerechten hadden hem goed gedaan en slechts tweemaal had hij zich behoeven te verwijderen om zich de vinger in de keel te steken. De gasten putten zich uit in eloquentie om de gastheer op inimitabele manier hun compliment te maken. Gouden en zilveren tabatières gingen rond en aan menige speeltafel wisselde de jeugd oeuillades, die dikwerf leidden tot een gracielijke sarabande. Mattijn, zijn zoon, was overal tegelijk te vinden, lachend discussiërend, naar het scheen, met alle dames tegelijk. Met een lichte bezorgdheid toch had Jan Marinus waargenomen, hoe Heiltje, zijn oogappel, onafscheidelijk leek van de
jonge Verdam, die als een excellent petit maître het meest van allen schitterde. Het was waar, de jonge gast had hem een kostelijke camée geschonken, een pronkstuk voor zijn kabinet, maar in heel het voorkomen van die jonker duchtte Carbentus iets, dat hij nog niet onder woorden kon brengen. Vroedschap Wichters had hem toevertrouwd, dat de jeugdige praler, die als gast van een der genodigden was meegekomen, toegang had tot het Stadhouderlijk Hof, waar het nu eenmaal wat los van manieren toeging. De jonge seigneur was aimabel en Jan Marinus minde het leven nog voldoende om te begrijpen, dat zijn Heiltje van levenslust straalde nu een zo hoofs jonkertje haar met zijn voorkeur vleide.
Het zou waarlijk een smetteloos feestelijke avond zijn geweest, als zijn gade ook maar éénmaal waarlijk blijmoedig zou hebben gelachen en als hij niet onverhoeds het stuwplan van de lading levende koopwaar had aanschouwd temidden van deze zorgeloosheid. De eerste maal zag hij het scherp over de rand van een bokaal bloedrode Franse wijn, de tweede maal, toen hij burgemeester Kremmink zijn gemmenkabinet binnenleidde en tenslotte toen hij Mattijn in een krans van kirrende dametjes hoorde zeggen: ‘een defloratie voor f. 200. -, c'est plus ravissant que faire l'amour à trois maitresses.’ Een brutaal jong ding, uitdagend gedécolleteerd met een tâche de beauté bezijden het linkeroog, klaterde: ‘Deux cents florins? Mais c'est à bas prix. Mon frère, le notaire, m'a dit que ça coûte fl 400. - pour le moins.’
‘Ou les moines,’ hoorde Marinus zijn zoon nog zeggen, maar de rest van het gesprek werd bedolven onder een klatering van lachen. Het
| |
| |
ergerde de oude Carbentus, want volkomen ongemotiveerd moest hij op eenmaal denken aan zijn assurantiepolis: [Sullende wij de risico loopen op de Slaven die voort Cargasoen sullen werden Ingekogt, verhandelt of getrocqueert werdende met wedersijds goedvinden.] Ingeval van opstand of ander onheijl onder de Slaven.
Yder Stukx Slaef so manlijk als vrouwelijk, jong of oud, groot of kleijn getaxeerd en aengenomen voor fl 250, - schoon bij inkoop, ruiling of verhandeling meerder of minder mogte gekost hebben.’ En weer zag hij het gruwelijke stuwplan van de ‘Mattijn Hermanus Gallei’. Geprikkeld nam hij een geduchte prise en liet zich een bokaal zware wijn schenken, welke hij traag proevend leegdronk, geheel alleen staand temidden van al zijn gasten. Toen de bokaal geledigd was stond zijn gade naast hem. Zij klaagde over hevige duizelingen en vroeg hem haar bij de gasten te willen excuseren met het oog op haar ondragelijke vertiges. Hij excuseerde haar bij niemand, want het kwam hem voor, dat niemand haar miste. Pas bij het afscheid nemen, toen de koetsen voorreden, moest hij de gastvrouw verontschuldigen en allen lieten hem achter met matte wensen voor haar welzijn en luidruchtigen dank voor het merveilleuse feest. En het was een wonderbaarlijk feest, waarmee het Huis van Carbentus was ingewijd. Het gold als een éclatant bewijs, dat het voortreffelijk ging met de commercie, dat er welstand heerste onder de kooplieden, want Carbentus was waarlijk de enige niet, die de stad verrijkte met een kostbaar huis volgens de nieuwste stijl gebouwd en met die ruime middelen, welke getuigen van God's zegen op de handel van hun stad. Maar bij Jan Marinus was na het feest een tergende nasmaak gebleven. Somtijds leek het hem of hij wroeging gevoelde over een laakbare daad, maar dat wilde hij zichzelf niet bekennen, want de slaafvaart was immers onontbeerlijk voor de opleiding van onze zeelui en was het geen Gode welgevallig werk de zwarten het Evangelie te brengen en zo hun ziel te redden? Was de ongemene winst niet het beste bewijs van 's Heren zegen en goedertierenheid? Dit Huis was gebouwd met geld, dat de Here hem had geschonken en daarom mocht hij binnen deze muren in vrede leven. Niettemin bleef de twijfel wroeten in zijn hart en om zekerheid te verkrijgen
was hij naar een befaamd astrologist in den Haag gegaan om hem te vragen of er waarlijk zegen rustte op zijn Huis. De horoscooptrekker had hem nauwgezet gevraagd, wanneer tot de bouw van het Huis was besloten, wanneer de bouw was begonnen, wanneer de drempel van de hoofddeur was gelegd, het dak was gesloten en op welke dag en welk uur precies zij het Huis hadden betreden als bewoners. Jan Marinus had nauwkeurig geantwoord en na zes weken reed hij weer naar den Haag, waar de astrologist hem zeide:
‘De stenen zijn gevoegd met bloed - er zal leed zijn en kommer - gij
| |
| |
zult er eenzaam zijn, verlaten van allen - de hospita zal er sterven zonder een uur van geluk en haar dood zal een verlossing zijn - een jonge vrouw verlaat dit huis zonder kommer en zij keert niet weer dan nadat het ledig is - een jonge man zal het huis bewaren nadat hij gevlucht is, want hij doodt wat hem het liefst is - voor altijd is dit huis gebouwd - gij allen, gij en die na U komen zullen er van vervreemden, maar vóór Uw geslacht vergeten is zal alleen dit huis Uw naam bewaren - maar dit zal niet zijn dan nadat afgrijselijke verwoestingen zullen zijn aangericht aan alles wat om dit huis is - dan zal het eenzaam zijn gelijk gij eens eenzaam in zijn kamers wezen zult - dit huis heeft een grote toekomst’.
Jan Marinus had luid gelachen en toen hij in zijn koets naar huis reed, dacht hij aan het goede der aarde, dat tastbaar was in de pracht van zijn kostelijke woning. Telkens weer moest hij lachen, lachen om de wartaal van die sterrenkijker en telkens als hij maar het minste gewaar werd dat waarschijnlijkheid verleende aan de woorden van die occultist lachte hij vreemd en akelig. Maar per slot was Jan Marinus Carbentus een arbeidzaam mens en arbeid verdrijft beuzelarijen.
De miniatuur van zijn vrouw lag in zijn linkerhand; de rechter streelde het koningsblauwe fluweel van het met paarlmoer ingelegde étui, waar zijn zilveren fluit in rustte. Zijn vingers tastten langs de kleppen en langs het koele, slanke lichaam van de fluit. Zo tastten die vingers ook wel de vormen af van de sculpturen in zijn kabinet. Hij kende alle rondingen van zijn statuen: ranke godinnen met voorzichtige schouders en aarzelende borsten. Menigmaal streelde hij met de vlakke hand de broze enkels en het was hem een zoete vreugde de halslijn te volgen tot waar ze overging in de tedere welving van de borst. Het achterblad van zijn viool kende dezelfde welving en als hij het glanzend hout voelde trillen onder zijn vingertoppen, doorstroomde hem een zeldzaam gevoel van voldaanheid.
Werktuigelijk legde hij de miniatuur op tafel en greep met beide handen de fluit, stond op en legde het koele zilver aan zijn kille mond. Voorzichtig blies hij een eerste toon en op eenmaal werd het hem vreemd, doorschijnend bewust dat het lichaam van zijn gade hem vreemder was geweest dan de lichamen van zijn sculpturen. Er klonk een donkere toon door het kabinet, en terwijl zijn gedachten doolden rond het wezen van zijn vrouw en de lijfelijke ervaringen met zijn godinnenbeelden, zochten zijn vingers een melodie. Langzaam vormde zich muziek in het Huis. Dan keken de domestieken elkaar bevreemd aan, want als de koopman fluitspeelde, duldde hij geen ander gerucht.
Jan Marinus speelde fluit en de avond was glanzend als een maansteen. Hij stond voor de hoge ramen van zijn kabinet en keek uit over de rivier met de schepen en hij wist dat daar zijn eigen schepen onder waren.
| |
| |
Terwijl hij speelde vergat hij de miniatuur; was er een tijdlang niet anders rond hem dan muziek waar hij verrast naar luisterde. Zo was hem het leven nog het liefst, omspoeld door klanken, die hem bijkans tastbaar leken, Jan Marinus improviseerde graag, maar hij moest zich onbespied weten. Improviseren was hem zich herinneren in klank.
Toen zijn vrouw nog leefde gebeurde het meer dan eens, dat zij nagenoeg geluidloos door de kamer naast het kabinet ging. De verbindingsdeur behoefde niet open te staan, hij voelde haar aanwezigheid. Dat brak op slag zijn spel. Hij had haar vriendelijk gevraagd hem niet te storen als hij fluitspeelde in zijn kabinet, hij had haar bars de kamer gewezen, maar als zij het nodig oordeelde verscheen zij zwijgend in de kamer en vernielde zijn vreugde. Hij begreep wel, dat zij leed onder wat zij oordeelde grillen te zijn. Zij meende, dat het genoeg was de maarte te hebben bevolen niet in de grote kamer te komen als mijnheer musiceerde. Haar eigen geluidloze aanwezigheid kon onmogelijk storend zijn. Bovendien was zij immers vele malen in de grote kamer geweest als uit het kabinet het orgelend en parelend fluitspel klonk, zonder dat haar toeven het spel verbrak. Maar Jan Marinus kende slechts de ogenblikken, dat hij haar starre tegenwoordigheid voelde en die storingen waren hem genoeg. Dat was nu voorbij. Hij had den domestieken streng bevolen hem niet te storen als hij zich in het kabinet aan de muziek wijdde en zij hielden zich stipt aan zijn orders.
Deze avond improviseerde hij, aarzelend aanvankelijk, maar allengs vloeiden de melodieën voor de naderende nacht uit. Hij luisterde naar de gang der klanken en het leek wel of zij geheel vanzelf geboren werden in het kwijnende licht. Op het water deinden de schepen en langs de hemel wuifde een enkele maal een late vogel. En terwijl Jan Marinus Carbentus de vlucht van één dier vogels trachtte te begeleiden met een sierlijke arabesque, vergleden zijn sluimerende gedachten naar een zoele zomeravond in de theekoepel op hun buiten aan de Vaart. Toen de vogel in het grijzend blauw was opgelost waren zijn gedachten gewekt. Allen waren zij samen geweest, zijn vreugdeloze vrouw, zijn ontvankelijke kinderen en ook de jonge man, wiens galante manieren hem bevreesd hadden doen zijn voor zijn dochter. Carbentus had een pijp gerookt, wandelend in de rechte lanen van het park, hij had tussen de geschoren hagen gelopen en terloops de blanke beelden gestreeld, die in berceaux verscholen stonden. Toen hij de theekoepel betrad had men zijn komen niet bemerkt. De jonge Verdam sprak met geestdrift over muiterij in Den Helder. Hij verdedigde vol vuur de muiters: ‘zij hadden immers volkomen gelijk in opstand te komen tegen een onafgebroken verblijf van meer dan een maand aan boord van hun schip’. Men behoorde hun gratie te verlenen en te verdelen over de vloot tot lering van de overige
| |
| |
schepelingen’. Carbentus had gewacht op hetgeen zijn zoon zou zeggen, maar toen Mattijn slechts glimlachte had hij gevraagd in wiens redeloze brein zulke gedachten geboren waren. De zijnen hadden verschrikt opgekeken, maar de jonge Verdam had zich gracieus van zijn stoel verheven en hem met een hoofs gebaar begroet. ‘Dit zijn gedachten van de eerste commies bij de Raad van State, zoals ik die mocht leren kennen ten huize van de vorst Gallitzin, Catharina van Rusland's gezant ten Hove.’ Het werd met onmiskenbare hooghartigheid gezegd en het had Carbentus geprikkeld. Hij had die onbesuisde taal niet mogen dulden in zijn huis, het scheepsvolk had te dienen, zich bewust van de plaats welke hun Schepper hen had toebedeeld; het mindere volk mocht opkomen voor zijn menselijke rechten, maar opstand tegen het Gezag kan geen rechtschapene dulden, hoe rekkelijk hij wezen mocht. Omdat er toch in die gedachten elementen scholen, welker redelijkheid hem niet ontgingen had hij de juiste argumenten niet gevonden tegen het betoog van deze knaap. En Mattijn was zijn vader niet bijgevallen, eerder had hij voedsel gegeven aan deze onbekookte vermetelheid. Slechts zijn vrouw had gezegd: ‘Men mag Gods ordonnantiën niet weerstreven’ en juist dat argument had Carbentus alle wapenen uit de hand geslagen. Merkwaardig, dat hij zich daar juist nu zo helder van bewust werd. Hij had die avond verloren, al had de jonge Verdam het dispuut besloten met de onderdanige woorden: ‘ik heb te zwichten voor uw rijpe ervaring als reder en koopman.’ Duidelijker dan die avond zag Jan Carbentus nu hoe Heiltje de petit maître toelachte, alsof zij de triomf volkomen had doorproefd. Nu lag daar haar brief met het verzoek de eenzaamheid van het Huis te ontvluchten en de zaken aan Mattijn te laten. Mattijn, die kort voor zijn Moeders dood in het ouderlijk huis was weergekeerd, in het Huis waar nu een bezwerende kilte dreigde. Mattijn,
die zich ernstig wijdde aan de zaken van het comptoir, dat moest gezegd, maar Jan Marinus wist heel wel, dat die ijver niet de zaken gold, maar een zoeken naar vergetelheid voor onherstelbaar leed. Hij kende zijn zoon genoeg om te beseffen, dat er plotseling een dag kon komen, dat hij dit Huis opnieuw ontvluchten zou en dat niets hem dan weerhouden kon. Hoeveel jaren spoelden niet over hen heen sinds die avond, dat Mattijn gebroken zijn vaders kamer binnenwankelde om hem te zeggen, dat hij verdwijnen moest?
De jonge fiere vrycoorder had als zo menigmaal zijn compagnie gecommandeerd juist voor het huis waar zijn geliefde woonde. Het was hem een vreugde dat te doen omdat hij zijn martialiteit kon tonen aan haar wier hart hem toebehoorde. In het geheim beminden zij elkaar, de lachende dochter van een eenvoudig burger en de wat pralende rederszoon. Zij ontmoetten elkander heimelijk in de lanen aan de rand van de
| |
| |
stad, maar als Mattijn excerceerde met zijn compagnie, zagen zij elkander op het oefenveld voor haar woning. Het was beiden een onuitsprekelijke vreugde: zij was trots op de bedrevenheid in de wapenhandel van haar hartsvriend, hij op de voorbeeldige houding van zijn mannen. Die rampzalige avond zou de compagnie met scherp schieten op het excercitieveld. Mattijn had het zijn geliefde vol blijdschap verteld en haar nadrukkelijk gewaarschuwd vooral niet, zoals haar dartele gewoonte was, over het veld te gaan als de excercities aan de gang waren. Ten strengste was het aan het volk verboden gedurende het excerceren het veld te betreden, maar de wachten lieten het vrolijke deerntje begaan, omdat zij begrepen hoe het stond tussen hun luitenant en dit speelse wicht. Maar ondanks zijn nadrukkelijk bevel, ondanks het feit ook, dat de schildwachts de strengste instructies hadden, brak zij juist door het wijde cordon toen Mattijn ‘vuur’ commandeerde. De wachten schreeuwden wel ‘terug, terug’, maar zij liep door, omdat haar immers niets kon deren als Mattijn zijn mannen aanvoerde. ‘Vuur.’ Het salvo en een schelle gil. Zij viel. Mattijn had zijn geliefde gedood. Hij vertelde hakkelend aan zijn vader, hoe zij elkaar gevonden hadden toen hij nog maar pas bij het vrijcorps was, hoe lief zij elkaar gekregen hadden, hoe hij haar vereerde om haar reinheid en haar edelmoedigheid.’ Zij was de vroomheid zelve vader, devoot en wars van elke zonde. Zij had mij kunnen redden van mijzelf, van mijn eigenliefde. Zij had mij de kracht kunnen schenken om te leven, het lome bloed te doen stromen door mijn trage hart.’ Mattijn was in snikken uitgebarsten, zodat hij minuten lang geen woord kon uitbrengen.
Al deze dingen kwamen Jan Marinus deze avond zo duidelijk voor de geest, alsof het zich alles opnieuw, maar helderder, voor hem afspeelde. Hij had de fluit van zijn mond genomen en stond roerloos in zijn kabinet te midden van zijn precieuse schatten. Het verwonderde en verontrustte hem, dat het verleden zo overduidelijk voor hem begon te leven. Zijn gedachten toefden bij zijn zoon, die in het ouderlijk huis was weergekeerd om er zo verbeten zwijgzaam rond te gaan als zijn moeder deed.
Na die zwarte dag, waarop Mattijn zijn lief doodde was het leven in de stad hem te benauwd geworden. Hij vluchtte voor zijn wroetend geweten naar Frankrijk en vandaar had hij twee of driemaal een kleurloze brief aan zijn ouders geschreven, tot hij zonder aankondiging terug was gekomen. Hij hernam zijn intrek in het Huis als ware hij nimmer weg geweest; hij sprak niet over wat hem had doen gaan; hij sprak evenmin over hetgeen hij in Frankrijk had ervaren. Hij had zijn moeder plichtsgetrouw gekust en zijn vader gezegd, dat hij op het comptoir wilde werken. En nu werkte hij, zwijgend, hoewel schijnbaar met grote toewijding, gesteund door een niet te miskennen gerijpte ervaring. Hij bracht
| |
| |
befaamde wijnhuizen als relaties mee en Jan Marinus zag met verwonderde vreugde, dat er blijkbaar toch een koopman school in de wat opgewonde jongeman, die als gebroken zijn huis had verlaten. Immers voor Mattijn het ouderlijk huis en de stad achter zich liet had Jan Marinus meermalen gevreesd, dat zijn zoon voor de zaken ten enen male onbruikbaar wezen zou. Telkens weer bracht hij lieden in huis, die zijn vader node zag komen. Er werden driftige disputen gehouden en er werd overmatig gedronken op Mattijn's kamer. Eens - het was reeds nacht - was Jan Marinus de kamer van zijn zoon binnen gegaan, omdat hij het galmend geluid van Mattijn in de gangen van het Huis hoorde. Jan Marinus betrad de kamer en hij vond zijn zoon, die met grote gebaren en fonkelende ogen een vers voordroeg, terwijl zijn vrienden gekluisterd in een ijzige ban luisterden. De vader stond bevreesd, bevreesd omdat hier dingen overluid gezegd werden, welke hij wel waagde te overdenken, maar waar hij geen gestalte aan durfde geven. Jan Marinus had geluisterd en voor het vers teneinde was verliet hij de kamer zonder een woord. Later had hij het vers gevonden en gelezen. Het had hem geruimen tijd niet meer losgelaten en hoewel hij er sinds lang niet meer aan had gedacht, hoorde hij in de stilte van deze zonderlinge avond helderder en verbetener dan die nacht deze regels uit het bittere vers:
Ja! daar blinken ze in weidse pracht;
Zijn met hoogheid versierd; wijd om hen hêen verbreidt
Hunner wapenen klank den schrik
En de ontzetting. Maar wee! pesten der weereld, wee!
Op 't getal der verslagenen
is uw sterkte gevest: schuldeloos mensenbloed
verwt uw vorstelijk gewaad: uw troon
is met menschengebeente, als met ivoor, gesierd.
Ha! der weeduwen en weezen klagt
is muziek voor uw oor; lieflijke wijn verkwikt
zoo den dorstigen niet, als u
hunne tranen. Maar wee! pesten der weereld, wee!
Eens, eens buigen de natiën
Vuig niet meer zig in 't stof voor der tirannen trots:
eens - gelijk het verbolgen meir
sterke dijken en duin woedend ter neder werpt -
werpen grimmig de volkeren
Uwe troonen ter neer. Machteloos stort gy dan
van uw hoogheid, en wijd-om-heen
hooren landen dien val juichend en vloeken u!
Jan Marinus stond voor het hoge venster van zijn kabinet. De avond
| |
| |
sneed zijn silhouet scherp voor het violette glas en zijn verzadigde, ronde hoofd, dat in de nek iets luchtigs kreeg door het pruikstaartje, wendde zich traag in het weifelende licht. Hij legde zijn dauwig glanzende fluit als in trance op de hoge, met paarlmoer versierde pulpiter en hij stond verwonderd in de sidderende stilte, want met half gesloten ogen luisterde hij gespannen naar de stem van zijn zoon, die in hem klonk. Er was geen gerucht rond hem. Zijn gemmen en schelpen, de waaierachtige bloedrode en fel witte koralen slurpten gretig het laatste schijnsel van de dag op en ook langs de zilveren spangen en gouden knopen van Jan Marinus' glanzende kledij schampte het zinkende licht.
Alles was kil in het Huis en Jan Marinus hoorde, terwijl hij zeer aandachtig naar de stilte luisterde, overduidelijk de volle stem van Mattyn. Onderwijl dreven tal van gesprekken door zijn geest. Gesprekken, die hij zo vaak beluisterd had in het gezelschap, waarmee zijn zoon verkeerde, gesprekken waarbij de pralende jonge Verdam de boventoon voerde. En nu speelde het Jan Marinus op eenmaal opdringerig door het bewustzijn hoe er telkens weer verhalen waren geweest over de erbarmelijke stadhouder, die dronk of sliep, soldaatje speelde, zijn sultane favorite naliep en jeremieerde dat hij beter kon gaan koolplanten in zijn eigen erflanden dan zich afbeulen met een hondsvotwerk, dat hem enkel en alleen ongezond maakte en hem deed wensen dood te zijn. Er werd gefulmineerd tegen de laksheid, welke de vloot niet deed uitrusten, tegen de Engels gezinde houding van het hof en de onbetrouwbare politiek van Le Gras, de dikke Hertog. Die jonge praalhans Verdam roerde zich het meest van allen en het liefst had Jan Marinus die opzichtige baaivanger willen souffleteren, maar toch was er telkens weer iets geweest, dat hem uitermate boeide. Zo was het nu ook weer in dit gesprek der verbeelding. Jan Marinus voelde een jachtige ergernis in zich omhoog kruipen en hij luisterde evenzeer met belangstelling. Tal van verhalen deden toen ter tijd in de stad de ronde over de vadzige Stadhouder en het was hem steeds een heimelijke genoegdoening geweest zo nu en dan ook iets te kunnen bijdragen op de beurs of in het koffiehuis. Zelfs nu gleed er een weke, zelfvoldane glimlach over zijn breed gelaat, want hij hoorde hoe makelaars en kooplieden onder de arkaden van de beurs hem begroetten met: ‘Eh, bien, Carbentus, racontez nous quelques nouvelles ravissantes.’ Allerwege werd over de Stadhouder en de Haagse jongelieden en hun lichtekooien gesproken. Zelfs de domestieken verheelden hem hun mening niet over de Dikke Donder van een Hertog en het sullig product van zijn
voogdijschap. Waarom het gemene volk luidruchtig houzee riep en vivat Oranje joelde kon men het best de zilversmeden vragen, die nog nimmer zoveel gouden ducaten hadden gebeurd voor zilveren gespen en spangen. Het was algemeen bekend, dat de
| |
| |
prins al zijn contanten aan het gemene volk in de stad had verdaan. Wat had men te verwachten van een stadhouder wiens vurigste wens het was, dat het oorlog zou worden, opdat er revolutie zou komen of dat hij aan het hoofd gesteld van de troepen door een kogel getroffen mocht worden. Men diende de prins als een kind te behandelen, wanneer men tenminste een duurzaam gouvernement wilde krijgen. Dat had Jan Marinus meermalen betoogd in het heethoofdig patriottisch gezelschap, waarin zijn zoon verkeerde en eens had Mattijn hem wat laatdunkend toegevoegd: ‘zeker Papa, tijd baart rozen, maar het zijn stinkende rozen’. Dat was op een avond, dat er weer eens heftig was gediscussieerd. Huis aan huis was het pamflet ‘Aan het Volk van Nederland’ verspreid. Jan Marinus had er allerwege over horen spreken en het had hem hoe langer hoe meer geprikkeld dat men blijkbaar onbegrijpelijkerwijze zijn Huis was voorbij gegaan. Hij had het pamflet nergens in zijn woning gezien en nu moest hij van derden ervaren wat het behelsde. Opnieuw praatte men nu over het ergerlijke leven van de Stadhouder over diens roekeloze onverschilligheid in staatszaken, tengevolge waarvan er kisten vol papieren lagen te wachten. Toen hij in de avond thuiskwam vond hij het pamflet in Mattijn's kamer, waar het - gelijk zijn zoon zonder blikken of blozen bekende - van het krieken van de dag was geweest. Toen was Jan Marinus in woede ontstoken en hij had gedreigd het pamflet te zullen vernietigen, of het op zijn minst aan de Magistraat te overhandigen, gelijk overigens was bevolen. Mattijn stoof op en tierend had hij zijn vader een delateur gescholden en hem blode poltronnerie verweten. Het leek wel of Mattijn die avond de mutin wilde spelen en zijn vader gaf niet toe, omdat hij zich tekort gedaan voelde nu hij door toedoen van zijn zoon onwetend op de beurs en het comptoir had moeten verschijnen. Hij noemde zijn zoon een boutefeu die door arglistige ruses zijn vader in
moeilijkheden bracht. ‘Ik ken jou tot in je botten en benen,’ schreeuwde hij, ‘jij laat je niet weerhouden je eigen vader een laak op te leggen, jij ecervelé, benet. Maar ik zeg je: ‘Kak de ma part in de melk en eet zelf de brokken!’ Juist op het hoogtepunt van die twist kwam Mattijn's knecht de heer Verdam melden en net wilde Jan Marinus zijn zoon toebulderen, dat hij die clabandeur niet langer in zijn Huis dulde toen de deur openging en de jonge Verdam wuifend binnentrad in fonkel-blauwe rok met overdadige lubben, gouden knopen, bezet met paarlen en op de glanzende schoenen brede, zilveren gespen. Hij droeg een lange stok van dof glanzend hout van de kust van Coromandel met een ivoren knop, waarin een triton was gesneden bereden door een naakte lachende nimf. Onder de arm droeg de jonker een driekante steek van het zelfde lichtende blauw als zijn rok, afgezet met gouden lovers en passementen. In zijn grijze pruik twinkelden spaarzaam wat lovertjes.
| |
| |
Jan Marinus had hem de kamer willen wijzen, maar de jonge seigneur beheerste op eenmaal volkomen de situatie door brutaalweg te gaan deelnemen aan het luidruchtige gesprek van vader en zoon en dat op zo impertinente wijze, dat vader en zoon beide stupéfait stonden te luisteren naar het vlammende betoog om met behulp van Jehova de God der vrijheid, de goede zaak te doen zegevieren.
Dat alles kwam Jan Marinus in de vage schemer overduidelijk en merkwaardig helder voor de geest. Het bevreemdde hem, dat de brief van Heiltje, zijn liefste kind heel dit jong verleden zo doorschijnend, alsof hij het door kristal aanschouwde, weer voor hem opriep. Die opgewonden jonge patriotten hadden menigmaal zijn wat lauwe hart verwarmd, als zij hartstochtelijk en breedsprakig opkwamen voor het Amerikaanse volk der vrijheid, maar menigmaal ook hadden zij hem wrevelig gemaakt, omdat er een wrang zelfverwijt in hem kwam schrijnen als zij fulmineerden tegen de schaamteloosheid, waarmee nog dagelijks uit de stad geld naar Engeland werd gezonden. Over het algemeen brachten die disputen hem uit het lood, omdat hij de rust en de middenweg zocht, waar hij enkel joelend Oranjegepeupel vond, tegenover onbekookt joelende patriottenjeugd, terwijl tussen die uitersten mensen leefden, die hem deden ijzen, omdat zij week en zelfzuchtig waren, zo week als zijn eigen hart, zo zelfzuchtig als zijn niet te beteugelen koopmansdrift. Hij wankelde, hij werd duizelig bij zulke gesprekken en temidden der reders en kooplieden, die duidelijk en onverbloemd het heil der commercie dienden, voelde hij de grond onder zich wegzinken, verloor hij alle houvast. Hij werd zich dan onaangenaam bewust, dat bij hem alles voor de wind ging, dat hij slapende rijk zou kunnen worden, dat hij zich zijn weifelmoedigheid zorgeloos kon veroorloven. Het zou zijn gezin niet schaden; wat hij aanvatte veranderde in goud en toch, sinds het Huis was gebouwd, ontvielen hem de simpele vreugden van het leven. Geen lach had het stroef gelaat van zijn vrouw ooit binnen deze wanden verhelderd. Hun welvaart groeide met het jaar, maar hun menselijk geluk verteerde in de weelde. De dag dat Heiltje het Huis verliet had hij het liefst heel zijn kostelijk bezit in vuur willen zien vergaan. Zij had een uitvoerige brief achtergelaten, waarin zij haar ouders om vergeving smeekte voor het leed, dat zij hun aandeed en de
flétrissure, welke zij over haar familie had gebracht, maar zij had een zo grote liefde gevonden, dat zij vader en moeder verlaten moest. Dat gracieuse, blaaskakerige jonkertje had zijn Heiltje geschaakt en het kon hem, vooral de eerste tijd van haar afwezigheid, tot onberedeneerde woede brengen, als hij bedacht, dat hij niet meer had achtgeslagen op de verleidelijke oeluillades van dat pronkerige jonkertje.
Maar hoe had Jan Marinus kunnen bevroeden, dat zijn stille Heiltje
| |
| |
een verholen capricieusheid koesterde, welke haar faiblesse werd in de sensible strikken van deze brilliante praalhans. Hoe onweerstaanbaar kon dat heertje zijn in het zomers lustprieel, als hij elegant spelende met zijn joujou de Normandie de zonnige paden af kwam wandelen naar haar, zijn zoete déesse! Dan minnekoosden zij tot laat in de avond en als Jan Marinus de stralende ogen van zijn lief kind had zien glanzen onder de exquise strelingen van de fluweelzachte handen en de dauw van zoete woordjes van haar aimant, dan zou hij hebben geweten, dat zij het stugge toezicht van haar moeder en de gemakzuchtige bescherming van haar vader zou ontvluchten. Zij gaf zich lachend over aan de zoete boosaardigheden van een verborgen minnerij en de pralende Verdam wist haar te vleien op zo enchantable wijze, dat weerstand hardvochtigheid zou lijken. Als Jan Marinus een wat opener oog had gehad voor de verleidelijke mouches, waarmee Heiltje de laatste tijd haar onbedorven gezichtje tooide, voor de zoetgeurende, bedwelmende pomades en teder kleurige poeders, welke zij gebruikte, dan had hij kunnen bevroedden, dat zij zich daarmee losmaakte van het ouderlijk bestel en zich steeds sterker verbond met een ander, wiens séduisante invloed zij voor haar ouders verheimelijkte. Toen zij eenmaal het Huis had verlaten en de doodse stilte volkomen werd in gangen en kamers - Mattijn was al sinds maanden in Frankrijk - zag Jan Marinus op eenmaal al deze dingen zo duidelijk voor zich, dat hij zich met wroeging afvroeg of hij dan blind was geweest uit louter zucht naar vrede. Want dat begreep Jan Marinus nu wel van zichzelf, dat hij tot het uiterste twist vermeed, zolang tot onherstelbare zaken wraak namen op zijn rekkelijkheid en zijn onachtzaamheid. Gedurende de eerste maanden van haar verdwijnen was de vlucht van zijn Heiltje hem gruwelijker dan dat zij gestorven ware. Uren achtereen kon hij zich opsluiten in haar appartement, waar de tergende geuren van haar
pomades en reukwateren langzaam verdroogden. Daar las en herlas hij haar afscheidsbrief en telkens weer vloeiden hem de tranen over het wat slappe, intens-goedige gelaat.
Heiltje zal een goed verreljaars van Huis zijn geweest toen Jan Marinus in haar appartement een Marokijnen bandje had gevonden: Aristée ou de la divinité de Fr. Hemsterhuis'. Paars van woede had hij het precieuze boekje weggeworpen toen hij tegenover het titelblad de zwierige krullen van Verdam's gemaniereerde handschrift had gevonden: ‘à l'amie éternelle, ma douce et céleste Feronia, déesse de ma Liberté.’ Toch had hij allengs het boekje weer ter hand genomen en hij had er troost in gevonden, troost voor zijn somberste doodsgedachten. Want sinds Heiltje hem verlaten had bood het leven niets meer dan een verlossende dood. Sindsdien las hij welhaast elke dag in dit gevoelige werkje, hij had het meegenomen naar zijn gemmenkabinet en in de beschutting
| |
| |
van zijn eenzaamheid genoot hij, met toch een kinderlijke vrees te zondigen, van deze onchristelijke apostel der goddelijke bewogenheid. Zo won hij vrede met het verlies van het liefste, dat hij bezat. En toen het bitterste geschiedde, toen de verleider een trouweloze bleek te zijn, zodat zijn Heiltje in het Gelderse stil moest gaan kramen, had het Marokijnen boekje hem de kracht gegeven in liefde aan zijn kind te blijven denken. Sindsdien echter was het masker van zijn echtgenote harder nog geworden, zij leefde star de dood tegemoet en toen de dood haar ontmoette restte haar nog enkel een rauwe kreet, waarvan niemand weten zou of zij blijdschap beduidde om de verlossing, dan wel wurgende angst voor een toch te vroeg gekomen einde. Te vroeg was dit einde naar menselijke berekening in zoverre, dat de moeder nimmer ervaren zou, dat haar kind gered en bezorgd zou wezen. De jonge geneesheer Brantsen, die van zijn prilste jeugd af liefde voelde voor de blije koopmansdochter had haar met haar nog ongeboren kind, in vreugde gekozen tot levensgezellin. Heiltje had de redding vreugdeloos aanvaard en sinds in alle stilte het huwelijk was voltrokken, begon in haar een warme genegenheid te ontstaan voor haar man en echtgenoot. Zij had haar vader uit een gevoel van plicht en gehoorzaamheid in toch welgemeende, uitvoerige brieven deelachtig gemaakt van haar vernederingen, haar gewonde trots en van de deemoed, welke haar het huwelijksaanzoek van Brantsen deed aanvaarden en per slot bovenal van haar zacht groeiende liefde voor deze voorzichtige, maar warm liefhebbende echtgenoot. Eenmaal had Jan Marinus zijn schoonzoon ontmoet en hij had aanvankelijk in de onderzoekende blik van diens ogenschijnlijk koele, grijze ogen een verwijt bevroed. Met geen woord had Brantsen het verleden aangeroerd, hij was gekomen als schoonzoon met zo overtuigende allure, dat het wel leek of heel het somber verleden van Heiltje slechts een boze droom was geweest. Als Jan Marinus zijn
dochter in gezelschap van haar man ontmoette was er enkel het heden en dat was goed. Zodra hij met haar alleen was vreesde hij in haar heldere ogen een troebele weerschijn te zullen vinden. Zij spraken met geen woord over wat geweest was, maar eens toen zij beiden in Moeders kamer stonden vroeg zij in tranen: ‘Stierf zij in vrede vader?’ En hij loog: ‘zij ontsliep zonder doodsstrijd in volkomen vrede.’
Al deze dingen kwamen Jan Marinus die grijze avond ontstellend helder voor de geest. Het was hem of hij alles opnieuw beleven moest als een boetedoening en het verwonderde hem tegelijkertijd, dat er een zo wezenlijke kalmte over hem kwam, alsof hem alle leed waarlijk ontvallen was. Nu had zijn Heiltje hem gevraagd te komen, om zijn kleinkind te zien, dat zo veel gelijkenis toonde met haar grootmoeder. De grootmoeder, die het Huis haar ijzig zwijgen bijkans tastbaar had nagelaten. Jan Marinus hoedde bevreesd de stilte van het Huis, vooral sinds Mattijn zo
| |
| |
gruwelijk zwijgend door de vertrekken ging. Slechts het musiceren op de fluit kon deze stilten verbreken, hoewel het hem telkenmale vaag bewust werd, dat deze ijle arabesken eer de geluideloosheid accentueerden. Zo waren ook deze avond de koele melodieën bijkans ongemerkt vergaan in stilte en nu het licht nagenoeg vergleden was, tastte zijn hand onwillekeurig naar het Marokijnen bandje, dat op één van de vitrines lag. Jan Marinus sloeg het open, waar een lint van zware goudkleurige zijde tussen de bladen stak en aan het lint een ivoren medaillon en in het medaillon een goudblonde haarlok van Heiltje van toen zij een wikkelkind was. Hij las en omdat hij de tekst zo goed als uit het hoofd kende stoorde het spaarzame licht hem niet. ‘Il faut secouer l'écorce matériel; il faut la mort. Combien de développements, combien de morts il faut à l'âme, pourqu'elle parvienne à la plus grande perfection dont son essence soit susceptible; c'est un secret voilé pour nous aussi longtemps que la succession de temps et de parties sera pour nous le seul moyen d'avoir des idées distinctes; comme les chants sublimes du divin Homère sont des secrets voilés pour l'enfant, qui ne forme encore que des syllabes par la succession des sons et des caractères. Il nous suffit de savoir, que c'est dès cette vie que nous prenons notre essor; que la mort ne change pas notre direction prise, et qu'elle ne fait qu'accélérer les mouvements de l'âme dans cette direction qui dépend entièrement de l'énergie de l'être libre.’ Weinige bladzijden eerder wist hij de woorden te staan, welke hem een hemelse vrede hadden geschonken, omdat zij een inzicht bij hem hadden gewekt, dat hem tot troost en berusting beide had gebracht: ‘Dans l'homme bien constitué, un seul soupir de l'âme qui se manifeste de temps en
temps vers le meilleur, le futur et le parfait, est une démonstration plus que géométrique de la nature de la Divinité’.
Die avond besloot Jan Marinus Heiltje te vragen met man en kind naar het ouderlijk huis te komen om het tot leven te wekken, om de stilte te bestrijden zonder ander middel dan de aanwezigheid van waarachtige genegenheid en menselijke vreugde. Zo zou misschien dit Huis toch nog eenmaal vol worden van blijde geluiden, er zou een kind kraaien en een moeder zou er vreugde aan hebben. Zo zou de ban rond Mattijn gebroken kunnen worden en de nalatenschap der kille zwijgzaamheid te niet worden gedaan. Jan Marinus' gelaat lichtte op in het aangeslopen duister en hij zag zijn Huis glanzen, vol vreugde en geluk, zoals hij het gedroomd had op de dag, dat het zou worden ingewijd. Het zou alles stiller zijn dan die luidruchtige avond, maar voller, voller bovenal van waarden. Er zou een durend, ruisend feest zijn in zijn Huis en de dood zou een wijle overwonnen zijn.
Hij legde het boekje uit de hand en greep naar zijn fluit, waar de hoge maan opalen glanzen op legde. In het koel-wijde donker floot Jan Mari- | |
| |
nus een pavane en terwijl hij speelde schreed het geluk zijn woning binnen. Hij had zijn besluit genomen, hij zou Heiltje vragen te komen met haar man en haar kind. Al spelende bevrijdde hij het Huis van een duistere doem. De pavane schreed voort en de ijle fluit bleef koel in zijn warme handen.
De statige melodie van deze pavane leek wel in dit Huis bewaard te zijn gebleven, wachtend op het ongeweten ogenblik, dat hij weer klinken kon. Wanneer men bij het luisteren naar muziek de ogen sluit kan het gebeuren, dat nieuwe melodieën opbloeien, waar oude zijn vergaan. Dan hoort men nooit te voren gekende klanken, die naderhand voor altijd onvindbaar blijven. Later weet men nog wel dat het was, maar zulke dromen willen nimmermeer herinnering worden.
Een Menuet van Mozart, plechtig gelijk een pavane, wordt de wekker van de sluimerende klanken in dit Huis, want telkens weer lijken de rhythmen van deze dans even te verstarren en als de klanken dan een wijle in de ruimte drijven, lijkt het Martijn, achter het vervloeiend rode scherm van zijn gesloten ogen of door deze pracht een andere pracht komt pralen. En tegelijkertijd weet hij, dat straks alles zal zijn verdwenen, zoals men wel in een droom weet, dat wat men droomt bij het ontwaken vergetelheid zal zijn.
Onder dit luisteren, dat een dubbel horen is, kent Martijn het wrang besef, dat wat voor het ogenblik het schoonst is nimmer weer zal keren. Hij hoort een plechtig schrijdende dans achter de hoofse statigheid van Mozart's menuet; hij ziet heel de kleurrijke praal van bijkans twee eeuwen her en met huiverende verwondering hoort hij droomduidelijke gesprekken. Zijn warme hand houdt Jet's koele arm nog omvat. Hij kan gedurende deze hallucinaire gewaarwording wel aan haar denken, maar hij waagt niet haar zachte huid te betasten uit vrees, dat alles voorbij zal zijn, wat het verleden hem in deze ogenblikken schenkt. De menuet is nu teneinde een dartel rondo trippelt door de zaal. Dan klinkt ook de pavane niet langer, dan zijn alle droomgestalten opgelost. Martijn opent de ogen en hij ziet Jet's stralende blik temidden van al deze koele luister. Het rondo buitelt speels door de verlichte zaal, en elke buiteling voert Matrijn wat verder van zijn herinneren. Als het musiceren teneinde is weet hij slechts, dat dit alles geweest is, maar met geen mogelijkheid kan hij zich bezinnen hoe het was.
Als hij, na het musiceren, in de koele avondtuin onder de hoge hemel Jet wil vertellen van hetgeen hij heeft ervaren omtrent het voorbije leven in dit Huis, resten hem niet anders dan wat schamele woorden, die nauwelijks de vluchtige aandacht waard zijn, welke Jet voor hem over heeft. Jet ziet het glanzen van de rivier en het schijnsel van nog schaarse schepen. Zij zien beiden in het duister het lichten van de toekomst.
|
|