De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
J. Romein
| |
[pagina 139]
| |
sterdam; het is elders aangevraagd. Mooi. Maar ik moet er een notitie van maken, want anders ben ik het straks kwijt en dan gaat de drukproef onaf naar de uitgeverij terug. Verder valt het mee. In het uur dat ik nog voor me heb, wordt maar drie keer opgebeld. Het gaat om een studiebeurs, om de tekst van een motie en om een vacature. Daartussen door concentreer ik al mijn aandacht op mijn aantekeningen voor het college van die middag. Door de uiterste inspanning slaag ik er zowaar in weer te begrijpen wat ik bedoeld heb, toen ik van de zomer dit college prepareerde. 12 uur. Ik moet hoognodig weg, want ik heb om 12.15 een bespreking in de stad over een benoeming waarvan voor de betrokkene veel afhangt. Ik moet even wachten voor ik kan worden toegelaten en een kennis spreekt mij aan: ik ken zoveel uitgevers en hij zou zo graag een vertaling hebben. Opschrijven: anders ben ik het straks vergeten, hoe graag ik de man, die het in elk opzicht verdient, ook helpen wil. 1 uur. Ik drink koffie bij een vriendin in de stad en we bespreken een plan voor het vlotmaken van een wetenschappelijke onderneming, die dreigt te stranden. Die, die en die vragen en zus-en-zo'n circulaire. 2 uur. College. Ik kom op dreef door de inspanning zelf. Er komt een grote rust over me en tegelijk een gevoel van nu pas echt te leven. De pauze sla ik over om op tijd klaar te zijn. 4 uur. Extra redactievergadering van een maandblad voor een urgente kwestie, in een café. 5.30. In een ander café, waar een leestafel is, blader ik met een mederedacteur de weekbladen door waarop ik niet geabonneerd ben. De zoveelste sigaret en een slok alcohol geven weer rust, een andere rust dan die van het college, maar ook een opgewekte rust toch. Du beau, du bon, Dubonnet en ‘A travers Dubonnet, n'est-ce pas, on voit la vie en rose.’ 6.15. Ik eet bij diezelfde mede-redacteur en zijn vrouw, omdat hij in de buurt woont. Onderwijl haal ik hem met klem van redenen over om een referaat op mijn colloquium te houden. 7 uur. Ik ben op het Historisch Seminarie om een eerste-jaars college van een assistent bij te wonen en met hem te bespreken wat hij daarna met de studenten zal doen. 8 uur. Adviesvergadering met een aantal collega's op een der Universitaire Instituten, die tot 11 uur duurt. Geen, althans geen zichtbaar resultaat.
Waarde toehoorders. De opsomming gaat U vervelen? Het verveelt mij allang. Het verveelt mij allang, omdat het tempo van dit werk het onmogelijk maakt, ik zeg niet, om daarbij wetenschappelijk werkzaam te | |
[pagina 140]
| |
zijn, ik zeg ook nog niet om de vakliteratuur bij te houden, maar zelfs onmogelijk maakt om dat, wàt je dan nog doet, goed te doen, goed doen, werkelijk goed doen dan, kun je immers alleen iets waar je je helemaal aan geeft en hoe zou dat mogelijk zijn op de geschetste, en hoewel gecomponeerde, waarlijk niet overdreven manier? Het is weliswaar een maximum, maar een waar, door zijn frequentie, het gemiddelde toch niet zo heel ver onder ligt. Het gaat de kant op van de dagtaak, die Gunther in zijn Inside U.S.A. opgetekend heeft van burgemeester La Guardia, waarin men zo duidelijk ziet hoe de mens hier betoverd is tot een tand van een rad in het bestuursmecanisme. Voor een bestuurder is dat, misschien, normaal, maar voor een man van wetenschap, die een mens moet zijn en een volledig mens, wil hij iets in zijn vak presteren? U ziet, ik ben dichter bij mijn onderwerp gebleven dan U misschien eerst dacht, en daarom zal ik U ook de afronding van die bewuste dag niet onthouden. 11.15. Eindelijk weer thuis, wierp ik me, laat ik maar zeggen met ijver, op de hernieuwde lectuur van een scriptie, ter voorbereiding van het doctoraal-examen de volgende - neen dezelfde dag, want al lezende, strepen en vraagtekens zettende en naslaande in de opgegeven literatuur, was het 12.15 geworden. Mijn oog glijdt langs de rij mappen op mijn boekenmolen met de papieren neerslag van deze en andere wetenschappelijke, ambtelijke en sociale bemoeiïngen. Kranten en tijdschriften laat ik liggen voor vandaag. Ik werp nog één blik op mijn bureau, waar nu de afgedane post van die dag ligt: ‘de spreekbeurt voor V.W.O. zal ik gaarne aanvaarden, de sociale verantwoordelijkheid van de wetenschappelijke werker is een probleem dat mij zeer ter harte gaat’ - lees ik. Ik steek mijn laatste sigaret op, onderteken en zeg: ‘stik’.
Ik zou me wel gewacht hebben, dames en heren, U als entree op mijn betoog door de doolhof mijner dagelijkse bezigheden te voeren, indien ik niet de ervaring had opgedaan, dat het hier een algemeen verschijnsel betrof. Tientallen, neen honderdtallen wetenschappelijke werkers zien zo de dagen als zand door hun vingers verglijden en in de wervelwind der maatschappelijke beweging verstrooien. Honderdtallen: want allen wier zakelijk verantwoordelijkheidsbesef tegenover het lot van hun medemensen zo dwingend is, dat het hen in deze doolhof drijft. Zakelijk verantwoordelijkheidsbesef, zeg ik, omdat het mij niet gaat om dat verantwoordelijkheidsgevoel, dat zich uit in persoonlijke liefdadigheid of om sociale hulp aan individuen alleen als hulpbehoevend individu: een opzichzelf prijzenswaardig gevoel ongetwijfeld, dat echter geen probleem vormt. Men kan immers zeer wel in zijn ivoren toren de wetenschap beoefenen | |
[pagina 141]
| |
en toch voor elk op straat aangeboden speldje zijn dubbeltje offeren of op Oudejaarsavond een girobiljet invullen voor liefdadigheid naar vermogen of soortgelijke verenigingen. En men kan ook nog best in zijn ivoren toren de mede-student die aan lager wal geraakt is, af en toe een tientje toestoppen. Waar het mij om gaat, is het lot van hen die zich mede-verantwoordelijk achten voor het lot van hun mede-mensen en tevens van mening zijn, dat dit lot in wezen bepaald wordt door de structuur van de maatschappij, waarin die medemensen leven - en die naar die overtuiging ook handelen. Het is, als ik de taak goed begrepen heb, die Uw bestuur mij heeft opgelegd, over hen en tot hen dat ik hedenmiddag spreek. Voor de nog talrijker andere, wier positie of karakter hen vrijwaart voor deze versnippering van krachten, bestaat hier uiteraard geen probleem. Mochten er zulken onder U zijn - maar Uw lidmaatschap van het Verbond en nog meer Uw aanwezigheid hier, doet het tegendeel veronderstellen - dan kan ik tot hen slechts zeggen: weest gelukkig in Uw isolement, ik benijd U - en ik benijd U niet. Het onderscheid tussen deze beide groepen, de ‘onverantwoordelijken’ en de ‘verantwoordelijken’, is niet absoluut, wel, naar mijn mening, fundamenteel. Ik meen zelfs met betrekking tot het onderwerp dat ons hier bezighoudt, het meest fundamentele, dat zich denken laat. Maar juist daarom wil ik er de nadruk op leggen, dat men mij niet misversta. Het gemaakte onderscheid sluit n.l. geen goed- of afkeuring van een der beide groepen in; is derhalve geen sociaal noch, sterker zelfs, een ethisch waarde-oordeel. Ik zal de laatste zijn om de mogelijke sociale en zelfs de mogelijke ethische waarde van de opzichzelf en voorzichzelf werkende man van wetenschap te ontkennen. Zo goed als ik, omgekeerd, de eerste wil zijn om te erkennen, dat al dit sociale gedoe zowel sociaal als zelfs ethisch volstrekt waardeloos kan zijn. Alles hangt hier immers uiteindelijk af van de intentie waarmee en de wijze waarop gehandeld wordt. Ook - nu dus niet naar het sociaal effect, maar naar het psychisch affekt beoordeeld - ook bestaat er in abstracto geen reden de ene houding boven de andere te stellen. De teruggetrokken houding van de man in de ‘ivoren toren’ kan, zeker, de vrucht zijn van gemak- en zelfzucht, van geestelijk narcisme, maar de sociaal-belangstellende en -werkzame daarentegen kan immers gedreven zijn door ijverbetoon en ijdelheid, door een wat men zou kunnen noemen sociaal exhibitionisme. En omgekeerd kan - en dat is dan het ideale geval - de sociaal-bedrijvige de versnippering, die het onvermijdelijk gevolg is van zijn sociale bemoeiïngen, op zich nemen als een juk, waaraan hij meent zich te moeten onderwerpen, omdat hij zich oprecht medeverantwoordelijk voelt voor de gang van zaken in de wereld, terwijl evengoed hij die zich opsluit in zijn eigen werk - en dat is dan ook het ideale geval - zich bij zijn gedrag kan laten leiden door de overtuiging | |
[pagina 142]
| |
dat dit nu voor hem de beste wijze is om in zelftucht en onzelfzuchtigheid - de wetenschap en - via haar - de mensheid te dienen. Nog relatiever, en ook minder fundamenteel is, naar het mij voorkomt, binnen de kring der sociaal-verantwoordelijken het onderscheid tussen mensen met een optimistisch en met een pessimistisch mensbeeld. Ik hecht eraan dit onderscheid afzonderlijk te noemen, juist omdat een oppervlakkige beschouwing geneigd zal zijn, het althans min of meer met het eerst-genoemde te identificeren. Immers - zo is de gedachtegang - alleen zij die in de mensen nog kunnen geloven hebben vanuit dat geloof de plicht en vinden tevens krachtens dat geloof de moed om de neiging - die ook zij immers kennen - zich uitsluitend met de wetenschap bezig te houden, te onderdrukken en hun dagen door te brengen min of meer op de wijze als in mijn inleiding geschetst. Terwijl daartegenover zij, die zich geheel aan de wetenschap wijden de kracht voor dat isolement putten uit de overtuiging dat de mensheid nu eenmaal is, zoals zij is, en ook wel altijd zal blijven. Zie ik wel, dan - alweer - kan het zo zijn, maar het behoeft niet zo te wezen. Immers er is een sociaal optimisme denkbaar - en niet allen denkbaar, maar het heeft, in de 18e en 19e eeuw, bestaan, dat deterministisch gefundeerd is. Als - zoals deze lieden meenden, er niet alleen sociale vooruitgang is, maar wanneer het ook niet anders kan dan dàt deze er is, wanneer m.a.w. de vooruitgang als historisch of natuurlijk noodzakelijk gezien wordt, waarom dan zich druk maken om zijn verwerkelijking in de praktijk? Waarom dan niet zich onbezorgd bij uitsluiting van alle andere preoccupaties aan de zorg voor de wetenschap gewijd? Historisch gezien berusten de enorme praestaties der wetenschap in de beide genoemde eeuwen, meen ik, op dit al of niet bewust-beleden geloof, het geloof, dat de maatschappij de weg naar beter niet alleen vanzelf vindt, maar zelfs onmogelijk missen kan, omdat de vooruitgang in haar grondwet ligt opgesloten. Evenzeer als er een bepaald soort sociaal optimisme althans geweest is, dat zich juist uit optimisme sociaal niet verantwoordelijk voelde, bestaat er, gelijk al aangestipt, een sociaal pessimisme, dat zich niet verantwoordelijk voor de gang der wereldgeschiedenis behoeft te voelen en dat zelfs niet kan doen. Ik noem het het abnegerend pessimisme en bedoel daarmee die overtuiging die elke pretentie van menselijk ingrijpen in het wereldgebeuren voor fictief of, sterker, zelfs voor hybris houdt. Daarnaast of daartegenover, als U wilt, bestaat er echter ook een sociaal pessimisme, dat zich wel degelijk mede-verantwoordelijk voelt. Ik wil het praemonerend pessimisme noemen. En ik beschouw er diegenen als de dragers van, die, van de menselijke verworpenheid overtuigd, juist daarom niet kunnen ophouden de mensheid te waarschuwen en op te wekken - want | |
[pagina 143]
| |
daar komt dit standpunt uiteindelijk op neer - op te wekken, om zich te bekeren. En tenslotte is er - en U zult straks merken waarom ik dit in de vierde en laatste plaats noem en daarmee het meeste relief tracht te geven, die vorm van óptimisme nu weer, die ik het voluntaristisch gefundeerd optimisme noem. Met voluntaristisch optimist bedoel ik hem of haar die weliswaar het geloof in de vooruitgang verloren heeft, maar daarentegen vasthoudt aan het geloof in de mogelijkheid van de vooruitgang. En die, derhalve, juist omdat hij of zij zich bewust is, dat de vooruitgang slechts een mogelijkheid is, de vooruitgang zelf afhankelijk acht van menselijk en daarmee ook van hun persoonlijk ingrijpen. Wil men het credo - want daarom gaat het hier, hoe sterk juist bij deze groep de rationele inslag moge zijn - wil men het credo dezer voluntaristische optimisten in één woord samenvatten, dan zou men dat het moderne humanisme moeten noemen. Welk standpunt is nu het juiste? zal allicht deze of gene Uwer vragen. Dat van de praemonerende pessimist of dat van de voluntaristische optimist? Juist: dat wil hier zeggen: juist ten opzichte van het zakelijk verantwoordelijkheidsbesef? De vraag is even begrijpelijk als gerechtvaardigd. Alleen - men stelle haar niet aan mij, men stelle haar alleen aan zichzelf, m.a.w. ik meen dat ieder dat voor zich moet uitmaken. Een levens- en wereldbeschouwing, dient men, evenals zijn vrouw, zelf te kiezen, wil men niet bedrogen uitkomen. Wanneer ik dit punt hier nochtans aansnijd, dan alleen, om te zeggen, hoe ik daarover denk. Het is, toehoorders, hier misschien het meest geschikte ogenblik voor een uitweiding omtrent het karakter van deze mijn voordracht in het algemeen, waarmee ik mogelijkerwijs beter had gedaan te beginnen, omdat ik mezelf niet vergeven zou, indien, hoe dan ook, mocht blijken, dat ik daarop niet genoeg nadruk gelegd had. Wanneer ik zoeven zei, bij de keuze van het juiste standpunt tussen optimisme en pessimisme in onze mensbeschouwing, slechts mijn eigen persoonlijke en - want welk levend mens kent zijn gedachten van morgen? - misschien niet eens onwankelbaar oordeel te geven, dan wil dat allerminst zeggen, dat de rest van mijn betoog boven mijn subjectiviteit zou zijn verheven. Het tegendeel is waar. Het probleem immers, dat ons nu bezighoudt: n.l. hoe heeft de wetenschappelijke werker met sociaal verantwoordelijkheidsbesef zich te gedragen? het practische probleem, waarvoor alles wat ik tot dusver gezegd heb nog slechts de theoretische voorbereiding was - dat probleem is niet, nog niet, vatbaar voor wetenschappelijke studie in de gangbare betekenis van dat woord. Het is immers nieuw, nieuw misschien niet in beginsel, maar in elk geval wel nieuw in de hevigheid waarmee beide belangensferen - de sfeer van de wetenschap, en de sfeer van de maatschappij - op elkaar botsen. En daarom is alles wat wij voorlopig kunnen doen, naar mijn over- | |
[pagina 144]
| |
tuiging, slechts het verzamelen van getuigenissen, van belijdenissen, als U wilt, gelijk ik er hedenmiddag een voor U afleg. Een getuigenis, een belijdenis, die krachtens dat karakter dan ook niet meer - maar ook niet minder - pretendeert dan een nieuw, tegelijk wetenschappelijk en sociaal, probleem zo scherp mogelijk te stellen. Dat in de wijze van het te stellen tegelijk mijn vizie erop is verdisconteerd, is onvermijdelijk. Maar het is juist daarom mijn plicht, wil ik U niet misleiden, te wijzen op die onvermijdelijkheid. Niet alleen het onderdeel, waarover ik zoeven sprak, maar mijn hele betoog van hedenmiddag is een poging, en kan om de gemelde reden niet anders zijn dan een poging U mijn kijk op dit nieuwe probleem te schetsen, in redelijke, d.w.z. objectieve, en dus algemeen-toegankelijke woorden en begrippen weliswaar, maar dan toch mijn kijk en slechts deze. Na deze uitweiding vat ik de draad van mijn beschouwing weer op om U te zeggen welk standpunt dus naar mijn mening in dezen het juiste is. Mij dunkt, dat wat ik als het voluntaristisch optimistische, als dat van het moderne humanisme heb gekenschetst. En wel hierom het juiste, omdat het mij het vruchtbaarst voorkomt. Zowel moreel als maatschappelijk gesproken het vruchtbaarst, enerzijds omdat hier de mogelijkheid van verbetering principieel is aanvaard, anderzijds omdat die verbetering als afhankelijk van het zich-met-de-maatschappij-bemoeien wordt gedacht. Tenslotte moge ik mijn theoretisch gedeelte nu afsluiten met de vermelding van nog één aspect, dat, dunkt mij, juist in dit gezelschap niet onbesproken mag blijven. We hebben tot dusver voortdurend met onderscheiden moeten werken: het onderscheid tussen de mensen gelegen in de graad van zakelijk verantwoordelijkheidsbesef tegenover het lot van hun medemensen. En we hebben de graad van dat zakelijk verantwoordelijkheidsbesef het meest fundamentele onderscheid tussen de mensen genoemd, - meest fundamenteel uiteraard in verband met ons probleem. Voorts constateerden wij een onderscheid tussen mensen met een optimistisch en met een pessimistisch mensbeeld. En binnen dat optimisme moesten wij weer onderscheid maken tussen een deterministisch en een voluntaristisch optimisme, zogoed als wij binnen dat pessimisme onderscheidden tussen een abnegerend en een praemonerend pessimisme. Nu, bij het laatste theoretische aspect, gaat het niet om een onderscheid. Ik ben n.l. van oordeel, dat het onderscheid tussen de beoefenaren van de A- en B-wetenschappen hier nog niet relevant is. Immers de onderscheiden die tot nog toe aan de orde gekomen zijn, zijn in wezen verschillen in karakterstructuur geweest, en de praktijk leert, meen ik, dat deze zich in geen enkel opzicht dekken met die psychische verschillen, die de ene jongen met eindexamen er toe brengen, zeg natuurkunde te gaan studeren en de ander tot, zeg, de geschiedenis brengen. Zowel onder de A- als onder | |
[pagina 145]
| |
de B-mensen immers vindt men er met en zonder het bedoelde sociale verantwoordelijkheidsbesef, en evenzeer treft men optimisten en pessimisten onder beide groepen aan, als ook tenslotte, blijken beide soorten optimisten en beide soorten pessimisten gelijkelijk over beide soorten van wetenschap verdeeld.
Op alles wat ik tot nog toe gezegd heb, dames en heren, kan ik mij drie reacties voorstellen. Daar is de toehoorder - ik noem hem de onwelwillende - die zich reeds bij de opsomming van mijn dagtaak aan het begin van mijn voordracht, schouderophalend zijn eigen gedachten heeft toegewend, mompelend: de man is gek. Waarom maakt hij zich zo druk? Wie vraagt hem zich zo uit te sloven? Als hij en de anderen, die zo onder de sociale lasten gebukt gaan, liever uitsluitend de wetenschap beoefenen, laten zij het dan doen. Wat let hen? Het zijn, als paaltje bij putje komt, aanstellers en drukte-makers. De drukte-makers waarvan Leopold de Oosterse dichter nadichtte, toen hij zei: ‘Een drukte-maker is wiens naam bekend is. Een intrigant, wiens leven afgewend is. Waarlijk hij waar’ 't wijste daaromtrent die niemand kent en die van geen gekend is.’ Daar is voorts de toehoorder, die men de neutrale zou kunnen noemen. Ik stel hem mij psychologisch geschoold voor. Hij zei, half luisterend, bij zichzelf tot de spreker: waarde heer, gij zijt mogelijk een beminnelijk mens, maar gij vergist U in Uzelf. Wanneer gij de verplichting voelt om U buiten Uw eigenlijk werk om met de maatschappij te bemoeien, dan is die verplichting alleen een behoefte: gij wilt niet anders en wat gij zo plechtig Uw sociaal zakelijk verantwoordelijkheidsbesef noemt, is in wezen slechts de rationalisering van Uw drift. Gij torst een juk, ik zie het wel, doch denk maar niet, dat gij ook één gelegenheid zoudt aangrijpen om er U van te ontdoen. Gij zoudt zeer ongelukkig zijn zonder. De derde soort toehoorder is de sympathieke, in de objectieve zin van dat woord en zelfs in de pregnante: hij die mee-lijdt, hij dus voor wie hier, precies als voor mijzelf, een mogelijkerwijs subjectief, maar dan toch als objectief ervaren probleem ligt. In de praktijk namelijk - en het is met de praktijk dat ik mij in dit tweede gedeelte van mijn lezing wil bezighouden - in de praktijk staat de man van wetenschap die een voluntaristisch optimistisch mensbeeld belijdt, voor het probleem, hoe het voldoen aan de sociale eisen die zijn sociaal zakelijk verantwoordelijkheidsbesef hem stelt, te verenigen met de eisen die zijn wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef hem evenzeer en vooral niet minder oplegt. Ik durf dit probleem tragisch te noemen. Tragisch niet in die zin, dat zij die er mee worstelen er bij ten onder gaan, want al is dat in bizondere gevallen ook volstrekt niet uitgesloten, het is gelukkig toch de regel niet en niets ligt, mij althans, geloof ik, verder dan als martelaar te willen poseren | |
[pagina 146]
| |
- maar tragisch in de zin van Hegel, die het wezen der tragiek omschreef, niet als een strijd tussen recht en onrecht, maar als een strijd tussen twee rechten. En zo zie ik ook ons probleem niet als een strijd tussen plicht en neiging, maar als een strijd tussen twee plichten of wil men - ik heb de psychologische toehoorder niet uit het oog verloren - tussen twee als plicht besefte neigingen en daarom noem ik het tragisch. Immers - en ik acht dit een belangrijk punt - die beide verantwoordelijkheden, die voor het sociale en die voor het wetenschappelijke, liggen niet in een ander vlak, wel beschouwd zijn zij beide sociaal, want, hoewel het in deze kring onnodig is er met nadruk op te wijzen, het blijft niettemin een feit, dat ook de beoefening der wetenschap in wezen een sociale functie is en haar richtige beoefening derhalve een sociaal belang. Dit tragische probleem is, als ik wel zie, in onze tijd zwaarder dan ooit tevoren. Zwaarder dan ooit tevoren, om voor de hand liggende redenen. Ten eerste door de crisis waarin de maatschappij zich bevindt. Wie deed de wetenschappelijke werker in de 19e eeuw te kort, wanneer hij zich uitsluitend aan zijn wetenschap wijdde? Hoogstens zijn gezin. Helemaal onbelangrijk was ook dat misschien niet, maar we kunnen het er toch wel over eens zijn, dat het van secundair belang was. Maar nu? De maatschappij bevindt zich in een crisis. Wat wil dat zeggen? Dat wil zeggen: dat zij zich zus of zo kan ontwikkelen. Ten goede of ten kwade. Het is een kwestie van er op of er onder. Niets meer of minder ligt in het crisis-begrip besloten. Wilt U dit concreet voor ogen zien? Tracht U dan een ogenblik in te denken in de wereldsituatie van vandaag. Twee machtsconglomeraten, groter dan de wereld ooit gekend heeft, staan tegenover elkaar. Moet men het naderen van een botsing tussen die beide nu zijn gang laten gaan of trachten, uiteraard naar de mate van zijn vermogen, dat onheil te voorkomen? En gij, die het eerste meent, vergeet niet dat ook niets-doen in dergelijke situaties betekent: iets-doen. Dit, passief, zijn gang laten gaan is dit actief bevorderen. Zo voelt, misschien voor het eerst in de geschiedenis, ook de geleerde de menselijke nood, omdat hijzelf in nood zit. Ik weet dat ik hiermee niets nieuws zeg, maar het is, uiteindelijk in dit valse onweerslicht dat men het probleem, dat ons hier hedenmiddag bezighoudt, moet bezien. In de tweede plaats is ons probleem zwaarder dan ooit, omdat de maatschappelijke crisis ook een crisis in de wetenschap ten gevolge heeft. Het is een misvatting te menen, dat de wetenschap een autonome ontwikkeling doormaakt, onafhankelijk van de maatschappij uit wier behoeften zij is voortgekomen en tot wier ontwikkeling haar resultaten terugkeren. Met andere woorden: juist in een tijd, waarin de toestand van de maatschappij dusdanig is, dat ook de man van wetenschap zich wel met haar moet bemoeien, op straffe van de ondergang dier maatschappij - en daarmee van | |
[pagina 147]
| |
de wetenschap - in diezelfde tijd eist de wetenschap, doordat zij zelf in een crisis verkeert, óók meer dan ooit onze volle aandacht. Om ook hier concreet te zijn en met de verontschuldiging dat ik ook hier weer het voorbeeld aan mijn eigen praktijk ontleen: de crisis in de historische wetenschap heeft mij en anderen genoopt een nieuw vak te scheppen, dat ik theoretische geschiedenis genoemd heb - waarom het één de onvermijdelijke consekwentie was van het andere en hoe dat geheel samenhangt met de maatschappelijke crisis, waarin wij ons sinds de eerste wereldoorlog bevinden, is een hoofdstuk op zichzelf, dat hier niet aan de orde is. Waar het hier om gaat is dit: dat het duidelijk is dat de bloei van die jongste tak aan de boom der historische wetenschap niet aan zichzelf kan worden overgelaten, dat die, integendeel, de uiterste zorg der experimenterende boomkwekers vereist. Tenslotte is het onverantwoordelijk een tak van wetenschap te inaugureren en dan te zeggen: zoekt U het nu zelf verder maar uit. Ieder onzer, toch., zou dus niet één mens met een 12-urige arbeidsdag moeten zijn, maar twee mensen met een werkdag van 24 uur. In theorie onoplosbaar moet - dat spreekt vanzelf - in de praktijk de oplossing gevonden worden in een voortdurend compromis. Julian Huxley heeft dat al ingezien, toen hij eens in een opstel over Biology and sociology ten aanzien van een verwante situatie schreef: ‘This is where our human flexibility comes in. Man should neither live whole-heartedly for himself’ - hier dus: zich helemaal aan de wetenschap wijden, - nor throw his individuality, antlike, beneath the wheels of the community jaggernaut - hier dus: zich geheel aan zijn sociale taak geven. - He can escape from the dilemma by passing from one state to the other... and not only can he, but he should act thus.Ga naar voetnoot1 Met alle voorbehoud dat het respect voor de naam Huxley mij oplegt, ben ik van oordeel, dat hij hier te veel als bioloog, misschien ook als socioloog, maar toch te weinig als psycholoog heeft gesproken, of oneerbiediger, maar daarom des te eenvoudiger gezegd: zich wel wat al te gemakkelijk van de zaak heeft afgemaakt. Bij ons probleem ligt het in elk geval, als ik wel zie, anders en ingewikkelder. In de eerste plaats is er het tijdsprobleem. Het gaat er niet enkel om 6 uur per dag wetenschappelijk en 6 uur sociaal werkzaam te zijn, of hoe men die verdeling dan ook zou willen aanbrengen. Want die verdeling blijft niet zonder consekwenties. Zij betekent - ik heb dat in mijn inleiding, meen ik, al duidelijk genoeg te verstaan gegeven, dat men, subjectief gezien althans - en daarop komt het hier aan - geen van beide taken naar behoren volbrengt en derhalve van geen van beide die voldoening heeft, waarzonder men nu eenmaal niet voort kan gaan. Het is niet goed, onder een | |
[pagina 148]
| |
artikel een imprimatur te plaatsen, zolang men niet de overtuiging heeft, dat er geen komma niet op zijn plaats staat. Het is niet goed 's middags college te geven zonder de morgen besteed te hebben aan de voorbereiding van inhoud èn vorm. Het is niet goed naar een vergadering te gaan en de stukken daarvoor door te nemen in de taxi erheen. En wie onder ons kan met de hand op zijn hart bezweren, dat hem zulks niet niet eens, maar herhaaldelijk overkomt? In de tweede plaats blijft zo een splitsing van de persoonlijkheid in tweeën, nog afgezien van de tijdsfactor, niet zonder consekwenties van psychische aard. Niet wanneer dit zich eens voordoet, maar wel en terdege wanneer het leven op dit splitsingscompromis moet worden opgebouwd. Het voortdurende van dit compromis betekent een voortdurende psychische spanning. En hiermee, mijne hoorders, ben ik op het punt geland, waar ik, zo ergens in deze voordracht, iets nieuws te zeggen heb, waarvoor ik in het bijzonder Uw belangstelling zou willen wekken. Het is voor datgene, waarop ook mijn titel ‘De Ivoren Toren onder hoogspanning’ praeludeerde. Bij ‘hoogspanning’ horen een paar gestyleerde bliksems en het woord ‘levensgevaarlijk’. En de sfeer waarin wij leven is levensgevaarlijk. En toch? Ik heb tot nog toe - en ik vraag er vergiffenis voor-erg in mineur gesproken, zodat zelfs het obligatoire grapje ontbrak, waarzonder een rechtgeaarde voordracht het toch niet stellen kan. Maar nu wil ik mijn toon dan ook in de andere sleutel transponeren. Want het is naar mijn mening weliswaar zo, dat alleen de sterke naturen blijvend die spanning, waarvan ik sprak, zullen kunnen verdragen, maar daar staat tegenover dat zij bij hen dan ook èn wetenschappelijk èn maatschappelijk vruchtbaar niet kan zijn, maar krachtens haar natuur, is. De innige verbinding die wetenschap en maatschappij hier aangaan, de innigste die denkbaar is, n.l. in één persoon, heeft n.l. óók een wel niet exact berekenbaar, maar toch onmiskenbaar voordeel. Het is voor het resultaat niet hetzelfde of iemand zich aan de wetenschap wijdt zonder enige bijgedachte, dan wel, tijdelijk onderbewust, in hem de gedachte leeft, dat er een maatschappij is, welke voor hoe een klein gedeelte dan ook, mede van zijn geschrijf of gereken afhankelijk is voor haar welzijn. En het is voor het resultaat niet hetzelfde, wanneer diezelfde man van wetenschap, op een andere tijd, zich aan zijn sociale taak geeft wanneer hij daarbij, tijdelijk onbewust, zich gedragen weet door dezelfde normen van preciesheid en waarheidsdrang, die hem op een andere tijd bezielen als hij zijn onderzoekingen doet of de uitkomsten daarvan in een verslag of artikel noteert. Het compromis tussen beide bemoeiïngen, de wetenschappelijke en de sociale, betekent inderdaad - het zou zand-in-de-ogen-strooierij zijn, het te ontkennen - dat beide op een bepaalde manier minder intensief en dus minder goed ge- | |
[pagina 149]
| |
beuren, dan wanneer men zich uitsluitend aan één dier beide taken zou wijden. Maar tegenover dat verlies staat, als altijd, een winst. De spanning die door dat compromis wordt opgewekt betekent namelijk evenzeer een bevruchting van beide bemoeiïngen: een bevruchting, waarvan de vrucht zich weliswaar moeilijk exact beschrijven laat, omdat de gehele houding van de persoon in kwestie daarbij in het geding komt, maar die deswege niet minder reëel is. Indien deze stelling vooral misschien de beoefenaren van de exacte vakken wat vaag aandoet, laten zij dan bedenken, dat wat ik hier zeg zich geenszins aandient als het resultaat van een desbetreffend onderzoek. Het tegendeel is waar. Wat ik hier zeg, wil niet meer zijn dan het program voor een dergelijk onderzoek, een psychologisch onderzoek naar deze vraag: in welke zin en hoe diep beïnvloedt zakelijk sociaal verantwoordelijkheidsbesef de wetenschapsbeoefenaar die er de drager van is? Wanneer ik meen, dat dit onderzoek zinrijk zou zijn, wanneer met andere woorden, ik derhalve al tegelijk een vage voorstelling heb van het resultaat, wanneer ik - om het nog anders te zeggen - de stelling omtrent de vruchtbaarheid der bedoelde spanning die ik zo juist ontwikkelde, heb durven opstellen, dan komt dat omdat mijn eigen vak mij hier reeds enig licht heeft doen opgaan. Zo ergens dan is het immers uit de studie der geschiedschrijving klaarblijkelijk, dat de maatschappelijke houding van de historicus de wijze van zijn vak te beoefenen en derhalve zijn resultaten te allen tijde ten diepste beïnvloed, ja ik durf zeggen: bepaald heeft. Sinds - in '29 Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen - die er overigens niet eender over dacht als ik - mij aanleiding werd om mij in het bizonder met dit vraagstuk bezig te houden, ligt heel mijn werk daar, om daarvan te getuigen. Ik heb de laatste twintig jaar in hoofdzaak niets anders gedaan dan dat aantonen. Ik heb hier de geschiedenis genoemd en denk, bij uitbereiding, aan alle sociale wetenschappen. Het is duidelijk dat voor haar beoefenaren het onderhavige probleem van bizonder belang is. Want wel houd ik het er voor, dat de spanning waarover wij spreken, haar gevaren èn haar vruchtbaarheid voor de beoefenaren van alle wetenschappen gelden, maar daarmee wil niet gezegd zijn en is niet gezegd, dat èn haar gevaar èn haar vruchtbaarheid niet in hogere mate gelden voor beoefenaren der A-wetenschappen en in de hoogste mate voor die der sociale wetenschappen. Het sociaal verantwoordelijkheidsbesef van de fyzicus of chemicus, om het concreet te zeggen, kan weliswaar in opstand komen wanneer hij er zich rekenschap van geeft, waartoe de resultaten van zijn onderzoekingen eventueel kunnen leiden, c.q. onvermijdelijk moeten leiden, en dat kan zelfs een gewetensconflict verwekken, dat hem dwingt een onschuldiger | |
[pagina 150]
| |
studie-object te kiezen of zelfs in het uiterste geval zijn vak er aan te geven als zijnde dat in zijn ogen een werk des duivels geworden, dat neemt alles niet weg, dat, zolang hij er mee doende blijft, zijn resultaten onafhankelijk zijn van zijn maatschappelijke overtuiging. Een vloeistof wordt niet rood als hij dat niet behoort te doen ook al is de man die er een andere bij giet een communist. Anders ligt dat en daarom dien ik dit punt wel te bespreken, bij de sociale wetenschappen. Hier is de maatschappelijke overtuiging bij lange na niet irrelevant. Hier is zij, integendeel, veelal beslissend, niet alleen voor de keuze van zijn studie-object, maar ook voor zijn aanpak en daarmee voor het resultaat van zijn onderzoek. En zij die zich dat niet bewust maken, hetzij omdat zij daar te dom voor zijn of vaker, omdat zij het zich niet bewust willen maken, teneinde op de oude wijze rustig met hun geknutsel voort te gaan, vergissen zich, wanneer zij denken dat hun houding in de sociale vraagstukken hun werk daarom niet zou beïnvloeden of zelfs bepalen. Het tegendeel is waar: een eerste vereiste om de gevaren die hier liggen althans zoveel mogelijk te ontgaan is zich deze bewust te maken. En ik ben er eerlijk van overtuigd, dat, indien mijn werk van de laatste twintig jaar, waar ik zoëven op zinspeelde, althans enige betekenis heeft, dat die dan in juist die bewustmaking is gelegen. De beoefenaren der sociale wetenschappen kennen derhalve nog een andere spanning dan die van de splitsing in homo scientificus en homo socialis, die alle wetenschappelijke werkers met sociaal èn wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef kennen. Zij kennen de keuze die voortdurend aan de orde is, de keuze tussen vrijheid en dienstbaarheid hunner wetenschap, bij welke keuze in hùn geval niet slechts sociale, maar evenzeer wetenschappelijke waarden in het geding zijn. Zoals ik het zie, is dit ons probleem in zijn scherpste, in zijn theoretisch meest onoplosbare verschijningsvorm. Hier helpt alleen een paradox - niet als oplossing uiteraard, maar wel om het probleem zo exact doenlijk te stellen. Deze paradox, dat de sociale wetenschappen zowel niets waard zijn, als zij niet volkomen vrij zijn, hun vraagstukken te onderzoeken, de resultaten van dat onderzoek vast te leggen en mee te delen, als ook - en dat wel tegelijk - dat zij evenzeer niets waard zijn als zij zich niet volkomen in dienst stellen van de maatschappij die zij onderzoeken en tot welker heil zij uiteindelijk moeten dienen, willen zij enige zin hebben. Deze spanning is niet alleen anders, zij is ook nog onverdragelijker dan de vorige. Zij is alleen te verdragen door geloof en geduld. Onder geloof wil ik hier dan verstaan déze overtuiging, dat het waarlijk onbevangen sociale onderzoek uiteindelijk blijken zal samen te vallen met het werkelijke belang der sociale ontwikkeling, de overtuiging dus dat uiteindelijk de richting waarin de mensheid zich beweegt deze is: van een door rede en | |
[pagina 151]
| |
redelijkheid beheerste samenleving. En dat niet tengevolge van een metafysische leiding of door een immanente en onontkoombare wetmatigheid, waardoor deze uitkomst van tevoren gegeven was, maar krachtens een wilsbesluit van het wezen mens, in beginsel mogelijk geworden, toen de evolutie eenmaal, hoe weten wij niet, uit de materie het bewustzijn had voortgebracht. Dit schijnt mij als omschrijving van het voluntaristisch optimisme, tegelijk de kernovertuiging van het moderne humanisme toe, waarop, zoals ik al te kennen gaf, ook mijn kijk op het hier behandelde vraagstuk berust. Aan die ideale maatschappij, aan die tijd ‘dat de bergen den volken vrede zullen dragen en ook de heuvelen vol zullen zijn van gerechtigheid’, zoals psalm 72 vers 3 zegt, zijn wij intussen vandaag nog niet toe en morgen evenmin en daarom stelde ik als tweede eis voor wie deze spanning aandurven en aankunnen, geduld. Arbeiden zonder zeker te zijn van de uitslag, ja, terwijl men veeleer zeker is, die uitslag niet te zullen beleven ja, haar zelfs houdt voor een utopie - zie daar de derde en laatste spanning achter de beide andere - en tevens de hoogste. En voor het overige is het enige dat ik er voorshands van zeggen kan, dat bij wie ook deze laatste spanning verdragen en omzetten kan in energie, het zekere verlies aan kwantiteit zal worden opgewogen door een kwalitatieve winst, zowel voor hemzelf als voor zijn medemensen, dat wil zeggen, zowel voor de wetenschap als voor de maatschappij. Ik heb, toehoorders, in de loop van mijn voordracht, bij herhaling het woord: spanning gebruikt en U haar laten zien als de bizondere vorm waarin zich heden ten dage ons verantwoordelijkheidsgevoel psychisch openbaart. Ik heb van die spanning zelfs een zeker heil verwacht, in die zin, dat zij uiteindelijk de kwaliteit van het werk van de beoefenaren der sociale wetenschappen ten goede zou komen. Maar meent U daarom nu niet, dat ik haar druk zou onderschatten. Deze spanningen verdragen - ik ben mij daar diep van bewust - kunnen alleen, niet de happy few, maar als ik mij zo uitdrukken mag, alleen de unhappy few. Alle privileges in dit leven, misschien zèlfs de sociale, moeten betaald worden en het voorrecht, tegelijk wetenschappelijk werkzaam te mogen zijn èn zich sociaal verantwoordelijk te voelen, wordt betaald door die spanningen. En duur betaald: want ik weet heel goed en zelfs uit ervaring, dat juist het zich onverantwoordelijk-weten dichter bij het geluk ligt dan het gevoel van de plicht tot het dragen ener verantwoordelijkheid. S. Just beging een tragische vergissing toen hij over het geluk sprak als een ‘idée neuve en Europe’ en dat tegelijk trachtte te bereiken door het wekken van het verantwoordelijkheidsgevoel. De tijd ontbreekt mij, om het hier uit te werken, maar ik houd het er voor, dat zowel de religie als het militarisme als de partij-discipline alle drie wortelen, en gehoorzaamheid in het algemeen wortelt in de diepliggende behoefte van de meeste mensen aan onverantwoordelijkheid. Ik | |
[pagina 152]
| |
wil hiermee dit zeggen: bezint eer gij begint, overweegt met andere woorden eer gij besluit, voorzover gij dat besluit tenminste niet reeds genomen hebt, Uw wetenschappelijke verantwoordelijkheid te verdubbelen door een sociale. Maar bedenkt daarbij tevens, dat deze dubbele verantwoordelijkheid een opdracht is van onze tijd, waaraan gij U, naar mijn mening, niet kunt onttrekken zonder plichtsverzaking. In die plichtsvervulling daarentegen moet gij het geluk zoeken en uit dat geluk de moed putten om die spanning te verdragen en tegelijk zult gij dan blijken in die moed, omgekeerd, het geluk te vinden, het bitter geluk, dat het privilege is van de unhappy few. En nu wilt U een practische slotsom uit mijn beschouwingen, een handleiding voor de praktijk? Ik kan dit probleem niet voor U oplossen, zomin als een vuurvliegje de nacht verlichten kan. U wilt dan tenminste een resultaat? Ik hoop dat U naarmate mijn betoog vorderde Uw teleurstelling dienaangaande al verwerkt en begrepen hebt, dat ook dit er niet is. Er is er geen. ‘De waarheid is geen resultaat, maar pas dit plus wording’ zegt Hegel ongeveerGa naar voetnoot1 en zo zou derhalve ook een resultaat, uit mijn beschouwingen getrokken, de waarheid niet zijn. De waarheid omtrent de zakelijke sociale verantwoordelijkheid van de beoefenaar, inzonderheid van die der sociale wetenschappen tot welke ik hier vanmiddag eerlijk getracht heb te naderen, is niet in woorden vast te leggen. Zij is slechts te beleven. En niet één keer, opeens, maar elke dag opnieuw in een voortdurende spanning, een voortdurende worsteling in een leven, gewijd aan de wetenschap en dóór en in die wetenschap aan de maatschappij, dat is, uiteindelijk, aan de mede-mens en zijn toekomstig geluk. |
|