De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 127]
| |
waarin deze rapporten als de meest objectieve berichtgeving worden geprezen. Het zou blijven bij een onvruchtbaar welles-nietes-spelletje - ware het niet, dat de inhoud van de brieven volledig bevestigd wordt van de meest onverdachte zijde: door de Nederlandse pers in Indonesië, die volgens één mijner zegslieden allerminst waarachtig is in haar voorlichting, maar die zeker buiten elke verdenking valt van de toestand ongunstiger voor Nederland te willen voorstellen dan hij is. Ik laat daarom hieronder een aantal berichten afdrukken uit de Bataviase bladen, die in de tweede helft van Januari zijn verschenen. Ik ontleen allereerst een aantal citaten aan een verslag van de RecombaGa naar voetnoot1 voor Midden Java na een bezoek aan de kortelings bezette gebieden van Midden Java [Nieuwsgier, 31 Januari]: ‘Hij vertelde, dat in het gewest Jogja de toestand nog onbevredigend is. Zoals bekend hebben de Sultan en de Pakoe Alam tot dusverre geweigerd mede te werken tot het scheppen van orde en veiligheid in het gebied en het herstel van het bestuur.’ Over andere gebieden heeft de bestuursambtenaar, die hier aan het woord is, gunstiger berichten. Maar ook waar de toon optimistisch is, zijn de bewoordingen vaak verontrustend, zoals in het zinnetje: ‘Allerwegen slaat men op energieke wijze de hand aan de ploeg, al is de bestuursvoering moeilijk in die gebieden waar vrijwel alle bestuursambtenaren door de republikeinse troepen zijn meegevoerd.’ Een andere serie berichten uit de Nieuwsgier van 20 Januari: In de nacht van Donderdag op Vrijdag is, naar eerst thans bekend wordt, in Jogja de heer Salumun in zijn huis door een bende vermoord. De heer S. was reeds voor de oorlog wedana en vervulde deze functie ook tijdens het republikeinse bewind. Na de bezetting van Jogja door de Nederlandse troepen was hij een van de eerste bestuursambtenaren, die zich tot samenwerking bereid verklaarde.’ [deed ook de bevolking van Amsterdam dit, toen de Canadezen ons kwamen bevrijden? W.]. ‘De straatverkoop neemt dagelijks toe, maar de officiële passars zijn nog gesloten... Onder de intellectuelen is de animo om weer aan het werk te gaan echter zeer gering.’ ‘De Sultan heeft van buiten de Kraton nog geen enkel bezoek ontvangen sedert 19 December j.l. Inderdaad hebben de Sultan en de Pakualam hun functies van resp. hoofd en waarn. hoofd van de “daerah istimewa”Ga naar voetnoot2 Jogjakarta per 1 Januari neergelegd.’ ‘Dezer dagen heeft de Secretaris van Staat voor Onderwijs, Kunsten en Eredienst, prof. Hoesein Djajadiningrat, vergezeld van ir. Moens, een kort bezoek aan Jogja en Solo | |
[pagina 128]
| |
gebracht om contact op te nemen met de Zelfbestuurders, en het Museum Sonoboedojo te inspecteren. In Jogja had prof. Hoesein een onderhoud met de vertegenwoordiger van de Sultan, Pangeran Praboeningrat. In Solo werd hij ontvangen door de Soesoehoenan en de Mangkoenegoro’ [door de Sultan van Jogja is prof. Hoesein, die nauw geparenteerd is aan de Javaanse vorstenhoven, derhalve niet ontvangen]. Voor degenen, die onder de indruk zijn gekomen van de officiele Nederlandse ontkenning, dat er een geheime Indonesische zender bestond, diene het volgende bericht uit de Nieuwsgier van 21 Januari: ‘In Soerabaja is een nieuwe radiozender gesignaleerd, die zich noemt “Radio Perdjoewangan Djawa Timoer” [radio voor de strijd in Oost-Java]. Men kondigde aan dat dit een proefzending betrof op een bepaalde golflengte - een andere dan die waarop normaal wordt uitgezonden. De zender bracht een “strijdkrachtenprogramma” voor de guerilla's en gaf nieuwe berichten, die ontleend waren aan Radio Singapore, Radio Australië en All India Radio’. Uit de Nieuwsgier van 19 Januari: Een federatie van Chinese verenigingen te Soerabaja zond een telegram aan de Nederlandse autoriteiten: ‘Sinds het begin van de laatste militaire actie in Indonesië zijn onschuldige Chinezen in vele plaatsen zwaar getroffen. Hun eigendommen werden gestolen, hun huizen verbrand, Chinese vrouwen verkracht, honderden mannen vermoord op de afschuwelijkste wijze, duizenden weggevoerd en over hun lot is niets bekend, duizenden zijn dakloos geworden. Volgens te Surabaja ontvangen berichten is het Chinese eigendom en zelfs zijn de levens der Chinezen in de pas bezette gebieden nog steeds in gevaar.’ Uit een artikel uit het zelfde nummer met de titel ‘Exodus van Chinezen’ blijkt dat verscheidene Chinese passagiers aan boord van de Tasman in Hongkong zijn geïnterviewd over de toestand der Chinezen in Indonesië. ‘Volgens de zegslieden der journalisten heeft een gevoel van hulpeloze verontwaardiging over de machteloosheid van de Chinese consulaire ambtenaren in Indonesië en de “neerbuigende tolerantie” jegens de Chinezen door de Nederlanders de laatste maanden geleid tot een algemene exodus naar de noordelijker gelegen pacificlanden, zoals Malakka en voorts tot een terugkeer naar China.’ De vernielingen in Tjepoe worden beschreven in het blad van 21 Januari: hier werd ‘voor de komst van de Nederlandse troepen 90% van de Europese wijk vernield, terwijl de technische outillage van het fabrieksemplacement en de boorterreinen van de B.P.M. voor een groot deel verloren ging.’ ‘Het station is geheel vernield evenals de werkplaats en de goederenloods. Voorts zijn vier locomotieven, wat wagens en een aantal rijtuigen verbrand.’ ‘Zoals bijna overal elders zijn ook hier de meeste hoge Indonesische bestuursambtenaren op last van de T.N.I. geëvacueerd, terwijl er reeds verschillende door de communisten waren vermoord. De controleur in dit gebied, de heer S., die in Blora zetelt, heeft dan ook een veel groter ressort onder zich dan normaal. Tot dit ressort behoort o.m. Tjepoe, waar zelfs nog geen wedana aanwezig is. De heer S. hoopte hier weldra een bestuursschrijver te kunnen plaatsen.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Nieuwsgier’ 28 Januari: ‘Tretes heeft weer een bezoek gehad van een bende van 200 tot 300 man, die deels in uniformen waren gekleed. In de vroege morgenuren van Dinsdag stichtten de bendeleden brand en een grote vernieling kon niet worden voorkomen. Een twintigtal huizen en bungalows gingen in vlammen op... De aanval duurde van 's morgens half zes tot elf uur.... Voor honderdduizenden guldens is schade aangericht daar de inboedels merendeels in de huizen waren achtergebleven.’ ‘Nieuwsgier’ 20 Januari: ‘In Sawahloento zijn honderden vrije werkers brodeloos gemaakt doordat de T.N.I. de centrale heeft vernietigd en het werk dus niet kan worden hervat. Het herstel zal vermoedelijk een halfjaar duren.’ Berichten over overvallen op ondernemingen, op treinen, op militaire trucks en op Indonesiërs die met de Nederlanders samenwerken, vindt men bijna in elk nummer. In het blad van 25 Januari vindt men echter een uitvoerig, vrij optimistisch klinkend verslag van de Dienst der Legercontacten. Men kent de terminologie: ‘in de bergen opereren nog kleine groepen fanatici’, ‘in de situatie reeds een verbetering ingetreden’, ‘de benden vluchtten grotendeels naar het berggebied’, ‘aan het optreden van groepjes gewapenden, die naar het Moeriagebergte waren gevlucht, practisch een einde gemaakt’, uitgebreide patrouillegang der Nederlandse troepen reeds in sterke mate bijgedragen tot het herstel van normale toestanden’, ‘in wijde gebieden dank zij het optreden van de Nederlandse troepen recht en orde zijn verzekerd, terwijl elders belangrijke stappen op de weg naar dat doel zijn gezet’, enz. enz. Met des te meer verbazing leest men in het nummer van 21 Januari de volgende mededeling ‘van officiele zijde’, die een volkomen weerlegging vormt van de berichten van de Dienst der Legercontacten, maar die in tegenstelling tot de meer optimistische berichten in de Nederlandse pers, voorzover mij bekend, haar weg tot op heden niet heeft gevonden. ‘Het is thans, 4 weken na de tweede politionele actie, nog slechts mogelijk een globaal beeld van de algemene economische situatie in de bevrijde gebieden te geven aangezien de toestanden nog weinig stabiel zijn en de berichtgeving in het algemeen nog summier is. De economische wederopbouw beperkt zich momenteel hoofdzakelijk tot de centra in het binnenland waar militaire beveiliging is, daar het werken aan spoorwegen, utiliteits- en landbouw- en nijverheidsbedrijven buiten deze centra door de onveiligheid nog onmogelijk is, aldus een mededeling van officiele zijde... Verwacht mag worden, dat het platteland zich in het algemeen zelf zal kunnen voeden; het probleem vormen de steden, die normaliter voor hun voeding zijn aangewezen op het platteland, maar in vele gevallen daarvan thans nog zijn afgesloten... Grote zorg bij de opvoer [van rijst, W.] baart het transport, daar door verwoesting van spoorbruggen alle spoorwegverbindingen voor geruime tijd zijn verbroken. Verwacht wordt dat de situatie in Oost-Java nog moeilijker zal worden dan nu reeds in Midden-Java... De vernielingen aan ondernemingen en van opgeslagen productenvoorraden zijn nog niet te overzien, maar gevreesd moet worden dat deze groot zullen zijn.’ | |
[pagina 130]
| |
Men legge daarnaast ook nog het volgende citaat uit een proclamatie van Gen. Majoor E. Engles, territoriaal commandant van West Java: ‘Zelfs bij het begin en gedurende de politionele actie tot krachtdadiger bescherming van de bevolking en van de voormalige republikeinse gebieden, heb ik het militaire bewind niet krachtiger gemaakt dan strict nodig was, hoewel de rust en veiligheid eerder achteruit dan vooruit zijn gegaan. Meermalen heb ik bij de daartoe bevoegde instanties aangedrongen op duidelijke aan geen twijfel onderhevige maatregelen, etc... Niettegenstaande dit alles zijn vooral in de laatste dagen weer invloeden werkzaam, die de orde, rust en veiligheid in de Pasoendan zodanig in gevaar hebben gebracht, dat ik als territoriaal tevens troepencommandant van West-Java, belast met het militaire gezag, mij tot mijn spijt verplicht heb gezien enige arrestaties te verrichten.’ Men hoeft niet eens tussen de regels door te lezen om thans te weten, dat de briefschrijvers er zover niet naast zijn met hun somber beeld. Hebben zij ongelijk, wanneer zij schrijven, dat de berichtgeving van de Commissie van Goede Diensten nog de meest objectieve en betrouwbare is? De Commissie die seinde dat er een algehele guerilla aan de gang was, dat de spoorwegverbindingen niet functionneerden en dat de Nederlanders in het republikeinse gebied slechts de centra beheersten, in een tijd toen de Nederlandse autoriteiten het bestaan van een guerilla nog trachtten te ontkennen?
Ik heb tot nu toe, om de authenticiteit van het opgeroepen beeld van de toestanden in Indonesië buiten twijfel te stellen, slechts anderen aan het woord gelaten. Wenden wij ons nu tot de vraag welke oorzaken voor de - om een zacht woord te gebruiken - gebrekkige berichtgeving in Nederland kunnen worden aangewezen, dan zal ik nu zelf aan het woord moeten komen en een uiteraard subjectieve zienswijze laten horen. Het spreekt vanzelf dat deze onzuivere berichtgeving ten dele voor rekening komt van de bekende factoren die in elke spanningssituatie een rol spelen. Bij elke militaire strijd wordt de tegenstander in het donkerste zwart, de eigen partij in het zuiverste wit afgeschilderd. En in elke militaire strijd bezondigen militairen van beide partijen - de ene meer de andere minder - zich aan schanddaden en wreedheden, die door de wederpartij met wellust worden rondgebazuind en door de eigen partij worden tegengesproken. De verhalen in de Nederlandse pers over het bewonderenswaardige optreden van ‘onze jongens’Ga naar voetnoot1 in tegenstelling tot de ‘benden’ van de T.N.I. zijn in deze omstandigheden even normaal als de verhalen over onbeschrijfelijke toestanden die in de republiek worden aangetroffen [geen objectief beoordelaar had verwacht dat die toestan- | |
[pagina 131]
| |
den zo fraai zouden zijn] en over de snelle verbeteringen, die ‘door ons’ worden gebracht. In hetzelfde vlak liggen de pogingen van Nederlandse zijde om de staatkundige activiteit van voorshands nog met de Nederlanders samenwerkende Indonesiërs, voorzover deze voor Nederland gunstig schijnt,Ga naar voetnoot1) voor te stellen als spontane uitingen van de volkswil, die los moet worden gezien van elke Nederlandse druk. Een grappig symptoom, hoe ‘vrij’ de Indonesische politici in de federale gebieden zijn, kan men vinden in de volgende verklaring van Adil Puradiredja, vice-premier in het nieuwe kabinet van Pasundan: ‘Wat het program betreft, verklaarde de Heer P., daar het vorig program van de Fraksi Indonesia [inhoudende een erkenning van de Republiek, W.] ...voor de Nederlandse autoriteiten onaanvaardbaar bleek, is dit nieuwe kabinet zonder program tot stand gekomen.’ [eveneens ontleend aan de ‘Nieuwsgier’]. Maar het belang om de tegenwoordige situatie voor Nederland zo gunstig mogelijk af te schilderen, ligt ook dieper. De Nederlandse regering heeft tegen veler advies de militaire actie ontketend. De internationale wereld heeft de actie vrijwel algemeen afgekeurd en zich in de strijd gemengd. Geen redelijk denkend mens zal ooit hebben verwacht, dat in de wereldorganisatie alleen belangeloze stemmen zouden weerklinken. Het belang van elk land dat zijn stem in de Veiligheidsraad doet horen, is met de Indonesische kwestie op een of andere directe of indirecte wijze verweven - evengoed als de stem van Nederland niet enkel bepaald wordt door zedelijke normen, maar eveneens door werkelijke of vermeende Nederlandse belangen. Maar ten dele juist uit eigenbelang zou een deel althans van de internationale wereld Nederland zijn gang hebben laten gaan - natuurlijk onder het roepen van ach en wee - indien Nederland het in Indonesië maar zou rooien. Het is overbekend dat de Angelsaksische wereld niets méér vreest in Zuid-Oost-Azië, sinds de opmars der communistische legers in China, dan dat ook de meer zuidelijke gebieden een vruchtbare voedingsbodem worden voor het communisme. Zouden de Nederlanders in Indonesië kunnen zorgen voor een deugdelijk bestuur en voor een behoud van de Archipel voor de Amerikaanse invloedssfeer, dan zouden enige der invloedrijkste leden van de Veiligheidsraad zich bij de situatie neerleggen. Maar men had en heeft in het buitenland géén vertrouwen dat Nederland het op deze wijze, door gewapenderhand optreden, in Zuid Oost Azië zal rooien. Men gelooft niet dat een optreden tegen de leiders der Indonesische republiek in de huidige wereldsituatie verantwoord is. En | |
[pagina 132]
| |
men vreest dat de actie juist alles wat nationalistisch en alles wat communistisch is op één hoop zal drijven en daarmee de communistische invloeden aanzienlijk zal versterken. Wanneer men dit alles voor ogen houdt, wordt het duidelijk waarom onze regering, daarin gesteund door de Dienst der Legercontacten, op het ogenblik alles doet om in het buitenland de indruk te wekken, dat het met de rust en veiligheid in Indonesië niet zo slecht gesteld is; en waarom men er op uit is om de Uno-Commissie, die een veel somberder beeld ophangt van de situatie, te disqualificeren. Evengoed als het in de politiek van de Dienst der Legercontacten ten tijde van de opstand onder leiding van Moeso paste, deze communistische opstand als zo omvangrijk mogelijk voor te stellen en de indruk te wekken dat de regering-Hatta allerminst in staat was hem te bedwingen. Maar ook binnenlands-politieke overwegingen in Nederland bevorderen een te rooskleurige berichtgeving. Dit geldt vooral voor de pers, die nauw verbonden is met de regeringspartijen. Erkenning dat het in Indonesië is misgelopen, zou in wezen neerkomen op een erkenning dat de militaire actie, waarvoor Nederland reeds de scherpste buitenlandse reacties heeft getrotseerd, het toppunt van dwaasheid is geweest. En daar de toestand volgens de Regering en haar trouwe medestanders ten tijde der militaire actie ‘onhoudbaar’ was geworden, zou hiermee tevens zijn erkend, dat de gehele regeringspolitiek van de laatste jaren een aaneenschakeling van dwaasheden is geweest. En op een dergelijke erkenning kan het Nederlandse publiek lang wachten... Maar zouden onze ministers en de leiders van onze publieke opinie althans aan zichzelf durven bekennen, hoe hopeloos de zaken, ook afgezien van de internationale reacties, zijn vastgelopen? Zij beschikken ongetwijfeld over veel meer gegevens, over veel meer documentatiemateriaal en ‘geheime rapporten’. Maar betekent dit, dat zij de ernst van de toestand - alweer afgezien van de internationale reacties en de economische gevolgen dáárvan voor Nederland - ten volle tot zich laten doordringen? Dat er een algemeen gevoel van malaise, gepaard met een zeker besef van de ernst van de toestand onder onze Ministers bestaat is zeker - het aftreden van de minister die het minste oog had voor de realiteit, de heer Sassen, is daar het bewijs voor. Maar gaat het inzicht in de aard en omvang van de catastrofe dieper? Hier ligt de kern van de gebrekkige voorlichting: men kan nóg zoveel kennis hebben van feiten; wie echter de zin mist voor hun verband, hun achtergrond en hun eigenlijke betekenis, die ontgaat toch de volle portee van wat zich afspeelt - en die houdt slechts een gevoel over van algemene malaise en machteloosheid. | |
[pagina 133]
| |
Zouden de politieke leiders van Nederland de feiten van nu in hun juiste verband en in hun volle betekenis zien, dan zouden zij ook in het verleden meer eerbied hebben getoond voor de werkelijkheid van Zuid-Oost-Azië. Over feitenkennis konden zij in overvloed beschikken; en zij beschikten over de ‘Indische deskundigheid’ van talrijke adviseurs. Maar juist de ‘Indische deskundigen’ zijn vaak de slechtste voorlichters geweest ook van onze regeringen. Het komt niet alleen op de kennis der feiten aan, maar ook op de bril waarmee men die feiten bekijkt - en op hun interpretatie. Het voortdurende contact met de werkelijkheid kan juist de onbevangen blik op de feiten doen verloren gaan. Vooral wanneer de deskundige zelf deel uitmaakt van een bepaalde klasse binnen de maatschappij waarvan hij een studie maakt, kan hij zich slechts zelden ontdoen van de oogkleppen die zijn persoonlijk- of groepsbelang hem opzetten. Hij benadert de samenleving en de verschillende groepen die er deel van uitmaken met de stereotypen van zijn sociale klasse, tracht de feiten in dit beeld te passen, en heeft dikwijls een blinde vlek voor de feiten en ontwikkelingen, die niet kloppen met dit beeld. Zo is het te begrijpen, dat juist vele Indische ‘deskundigen’ met hun clichés omtrent het karakter van de inlander en omtrent diens houding tegenover de europeaan, het minst oog hadden voor de dynamische krachten in geheel Azië; de krachten, die ook de Indonesische samenleving in haar maalstroom zouden meeslepen. Degenen, die ‘de psychologie van de inlander’ op hun duimpje menen te kennen, hebben vaak het minst begrip van wat er werkelijk in de Indonesische samenleving leeft; en zij hebben aan alle symptomen, die tot een beter inzicht hadden kunnen bijdragen, vaak systematisch voorbijgekeken. De potsierlijkheid van de kijk der Indische deskundigen op de gebeurtenissen in Oost Azië komt nergens duidelijker aan het licht dan in de van fijne humor getuigende opmerking van de ‘Nieuwsgier’ bij het bericht dat ook een Philippijnse vertegenwoordiger de zitting van de Veiligheidsraad zou bijwonen: ‘het bericht dat ook het eiland Urk verzocht heeft om de zitting bij te mogen wonen kan nog niet worden bevestigd.’ Voor deze Indië-kenners, en voor hen, die zich steeds door zodanige ‘deskundigen’ laten voorlichten, is alles wat er gebeurt een verrassing - en een bijzonder onaangename bovendien. Het was voor hen, die op de rapporten van de geheime inlichtingendienst, de ‘Nefis’, afgingen een verrassing, dat de bevolking van Jogja de Nederlandse troepen niet met de duimen omhoog verwelkomde, maar meer dan een week binnenshuis bleef. Het was een verrassing, dat de Sultan van Jogja weigerde mee te werken en dat practisch het gehele sultanaatspersoneel, na uit de kas van het sultanaat vier maanden salaris uitbetaald te | |
[pagina 134]
| |
hebben gekregen, zich op een non-cooperatiestandpunt stelde. Het was een verrassing, dat de Raad van Madoera, die was samengesteld op basis van de destijds door den heer van der Plas gearrangeerde verkiezingen, de militaire actie met 86 van de 89 stemmen [de drie resterende leden stemden blanco] afkeurde. Het was een verrassing, dat de leiders uit de federale gebieden een steeds zelfstandiger houding tegenover Nederland innemen en ons steeds weer uit de hand lopenGa naar voetnoot1. Het was een verrassing dat de federalen de bekende Republikeinse leiders bovenaan de lijst plaatsten van de vertegenwoordigers der door de laatste actie bezette gebieden, die zij wensten te raadplegen. Het was een verrassing dat Soekarno op Bangka door een duizendkoppige menigte werd toegejuicht. Het was een verrassing, dat het mogelijk was dat een bevel van onze regering om de Republikeinse leiders op vrije voeten te stellen, door de plaatselijke autoriteiten niet was uitgevoerd.Ga naar voetnoot2 Zoals het voor onze politieke leiders als een verrassing kwam dat de internationale wereld op de militaire actie zó scherp reageerde; en zoals minister Sassen zijn ‘verbazing’ uitsprak, dat de Aziatische landen op de conferentie van New Delhi zich met onze ‘binnenlandse aangelegenheden’ bemoeiden. En ach... er zullen nog zovele onaangename verrassingenkomen voor degenen, die niet begrijpen dat wie van de ene onaangename verrassing in de andere valt, de greep op de realiteit heeft verloren. Waarom mist men juist in Nederland deze realiteitszin, terwijl de Engelsen in India reeds lang eieren voor hun geld hebben gekozen en van iedere reële machtsoefening ten bate van goede handelsbetrekkingen hebben afstand gedaan? Misschien is een van de belangrijkste redenen, waarom Engeland uit India troepen terugtrok terwijl Nederland er steeds meer troepen naar toe zendt, gelegen in het uiteenlopend karakter van de Engelse en Nederlandse belangen in Azië. Nederland heeft voor milliarden in Indonesië belegd, en met name in cultuurondernemingen. En het bedrijf der cultuurondernemingen eist een grote mate van veiligheid voor Nederlanders, die in de binnenlanden werkzaam zijn. Nederland achtte het leven van planters en de belangen van aandeelhouders in de cultuurmaatschappijen niet veilig zonder de aanwezigheid van Nederlandse troepen. En juist de aanwezigheid, de toenemende omvang en het steeds dieper in het binnen- | |
[pagina 135]
| |
land doordringen van deze troepen was voor het Indonesisch nationalisme de factor, die elke overeenstemming met Nederland onmogelijk maakte. De Indonesiërs beoordelen de Nederlanders niet naar woorden en beloften, maar naar daden en feiten - en het meest in het oog springende feit, dat zij zagen, was de wassende stroom van troepenschepen op weg náár Indonesie. Hierop - en op niets anders - is elke poging tot onderhandelen gestrand. Zowel vóór de eerste als vóór de tweede militaire actie was de eis van een ‘gemengde gendarmerie’ of van een onder Nederlands bevel stellen der republikeinse troepen het punt waarop alle pogingen tot gesprek afstuitten. En misschien is de meest ingrijpende verandering in de wereld van Zuid-Oost Azië wel deze, dat de traditionele plantage-economie in dat gebied politiek en sociaal niet langer tot de mogelijkheden behoort. Ook de moeilijkheden, die de Engelsen ondervinden in het gebied, waar zij nog wèl macht zijn blijven uitoefenen - het Maleise gebied met zijn rubberondernemingen! - wijzen in deze richting. Al mogen economen nog zozeer betogen dat de ondernemingscultures naar economische maatstaven nog steeds rendabeler zijn dan bevolkingscultures - de ondernemingscultuur eist patriarchale verhoudingen, en een overvloed aan laag betaald werkvolk dat bereid is zich in een positie te schikken die als sociaal vernederend wordt ondervonden.Ga naar voetnoot1 Vandaar dat, waar cultuurondernemingen weer in bedrijf worden genomen, de politieke moeilijkheden en de onveiligheid hand over hand toenemen - en geen onderneming kan zich de weelde veroorloven voortdurend ondernemingswachten in dienst te houden, laat staan de planters met hun gezinnen onder voortdurend levensgevaar te laten arbeiden. Het is dan ook geen wonder, dat de na de eerste militaire actie met sprongen toegenomen export niet in de eerste plaats te danken was aan het in productie nemen van cultuurondernemingen - dit had slechts in Deli in aanmerkelijke omvang plaats - maar aan het realiseren van na de actie gevonden oude voorraden. Is het denkbaar, dat Nederland, verarmd als het na de oorlog is, ook nog dit verlies zal nemen? Nemen niet in de zin van ondergaan - dit zal tòch gebeuren en eerder dan velen zich nu kunnen voorstellen. Maar nemen in de zin van reeds thans psychologisch verwerken en zijn politiek er naar richten? Men zou zich in theorie kunnen voorstellen, dat Nederland, nù nog, besloot de troepen - die ons economisch slechts tot last zijn, die geen ondernemingen kunnen beveiligen maar slechts oude voorraden in beslag kunnen nemen - binnen afzienbare tijd definitief uit Indonesie terug te trekken. Men zou zich kunnen voorstellen dat de Nederlandse regering dit | |
[pagina 136]
| |
voornemen in bewoordingen, die geen ruimte laten voor aan- en uitkleedpartijen, zou aankondigen. Men zou zich kunnen voorstellen, dat door zulk een daad - en alleen door zulk een daad - leidende Indonesiërs er toe zouden kunnen worden gebracht om met Nederland in constructieve zin samen te werken tot oplossing van de politieke impasse, en hun politiek van non-coöperatie, of touwtrekken onder de schijn van coöperatie, te laten varen. Een soortgelijk gevolg heeft destijds het Engelse besluit, om de troepen in de loop van 1947 terug te trekken, in India teweeg gebracht. Men zou zich kunnen voorstellen, dat zo - en enkel zo - nog iets van de Nederlandse commerciële belangen en van de Nederlandse goodwill in Zuid-Oost Azie zou kunnen worden gered - indien al niet de belangen van de cultuurondernemingen, dan toch de belangen van de Nederlandse handel en industrie, om maar van de meer ideële belangen niet eens te spreken. En men zou zich kunnen voorstellen, dat aldus, zonder enige politieke druk, de Indonesiërs nog bereid zouden zijn een speciale band met Nederland te bestendigen die zelfs verscheidene federale leiders onder de huidige omstandigheden niet bereid schijnen te aanvaarden. Maar men kan zich nièt voorstellen, dat een zodanige gedragslijn in het Nederland van vandaag, door deze regering, met medewerking van deze leiders van de regeringspartijen, kan worden aanvaard. Zelfs degenen, die inzien hoè wij zijn vastgelopen, denken nog pas in termen van politieke concessies. Spreken zij over een overslaan der interim-periode, over een onmiddellijk instellen der ‘souvereine’ Verenigde Staten van Indonesië, dan denken zij daarbij nog steeds aan een souvereine staat die bereid zal zijn de Nederlandse troepen in Indonesië te laten, en die bereid zal zijn een ‘reële Unie’, met machtsmiddelen toegerust, te accepteren. En het wantrouwen in Indonesië, ook onder de federalen die de druk, uitgeoefend door de Nederlandse militaire bevelhebbers, dagelijks ondervinden, neemt niet af maar toe. Een nieuwe regering, bestaande uit nieuwe figuren? Maar ook de interne politieke verhoudingen in Nederland schijnen volkomen vastgeroest - nog afgezien van de alle initiatief dodende onzekerheid als gevolg van de koude oorlog tussen de twee wereldmachten. Het schijnt te veel gevergd van het Nederlandse volk - dodelijk angstig als het is door een pas doorstane Duitse bezetting, een verlies van de voornaamste economische afzetgebieden, een terugval van crediteurnatie tot een derderangs-debiteurnatie, het vooruitzicht van een onontkoombare daling van het welvaartspeil, en een beklemmende vrees als gevolg van de internationale toestand - om de werkelijkheid en de toekomst met open ogen en een open geest tegemoet te treden. Maar dit betekent, dat het plan van de Redactie van de Nieuwe Stem om in deze jaargang de toekomst van Nederland in zijn verschillende aspec- | |
[pagina 137]
| |
ten te laten behandelen, wel een zeer ondankbare en ontmoedigende, maar daardoor misschien des te noodzakelijker onderneming wordt. Want het betekent, dat het ‘Nacht over Nederland’ uit het opschrift niet slechts betrekking zal hebben op het duister waarin ons volk tast ten aanzien van de gebeurtenissen in Indonesië - maar ook op de donkere dagen die Nederland in de naaste toekomst tegemoet gaat.
Amsterdam, 15 Februari 1949. | |
Naschrift.Sinds het bovenstaande werd geschreven, is veel gebeurd - maar niets, dat mij ook maar een woord ervan hoeft te doen terugnemen. De Regering heeft een Ronde Tafel-conferentie bijeengeroepen - waarbij vervroegde overdracht der souvereiniteit in het vooruitzicht is gesteld. Maar voorzover men op het ogenblik kan oordelen, zou het machtsapparaat volgens het plan niet worden overgedragen aan de ‘souvereine’ Indonesische staat, maar aan een gelijktijdig tot stand te brengen, met machtsmiddelen toegeruste Unie. Er is geen enkele aanwijzing, dat het in de bedoeling ligt de Nederlandse troepen binnen afzienbare tijd terug te doen keren. Het blijft dus een souvereiniteit zonder concrete inhoud. De Republikeinse leiders zijn ‘vrij’ - maar niet om naar Jogja te gaan. Van een herstel van het Republikeins bestuur in Jogja wil de Regering niet weten. Terwijl nog steeds in officiële communiqués de indruk wordt gewekt, dat met de guerilla practisch is afgerekend - de verlieslijsten, het vorderen van de Universiteitsgebouwen in Soerabaja voor het onderbrengen van gevluchte plantersgezinnen en de opheffing van medische posten in Midden-Java wegens onveiligheid spreken een andere taal - wordt een aanval van guerillatroepen op Jogja plotseling met veel tamtam gepubliceerd om aan het verbod aan Soekarno c.s. om zich in Jogja te vestigen een schijn van rechtvaardiging te geven. Is het wonder, dat onder deze omstandigheden ook dit nieuwe ‘brede’ gebaar, door Indonesiërs als niet méér dan een leeg gebaar wordt gezien? En dat ook de meerderheid der federalen de Republikeinse eis: ‘Terug naar Jogja’, steunt? Gezien dit alles, lijkt het hierboven geschetste beeld in hoofdtrekken actueler dan ooit, en de sombere toon der beschouwingen méér dan gerechtvaardigd.
8 Maart 1949. |
|