W.F. Wertheim, In gesprek met mijzelf. Amsterdam, Querido's Uitg. Mij., 1948, 179 blz.
Wertheim heeft met deze innerlijke dialoog een periode uit zijn persoonlijke ontwikkelingsgeschiedenis aan de openbaarheid toevertrouwd, een publicatie die hem ongetwijfeld enige strijd zal gekost hebben. Zijn uiteindelijk besluit vloeide dan voort uit het besef dat het groeiproces dat zich in hem voltrok, in verwante vormen gaande is geraakt bij velen die tot '40 een oversterk accent op de theoretische kant van het leven legden en daardoor de directe realiteit onzer niet-afzonderlijkheid temidden der mensheid en daarmee van onze medeverantwoordelijkheid omtrent het gemeenschappelijk bestel, te weinig of in het geheel niet mee lieten spreken in hun geesteswerk.
Het wetenschappelijk bedrijf eist rust en een veelvuldig alleen-zijn, maar de zo gewonnen mogelijkheid tot concentratie doet licht vergeten dat op den duur de resultaten schade lijden onder dit vrijwillig maar onwillekeurig isolement.
In een rustiger tijdperk kan het levenslang ongemerkt blijven dat de mens in de geleerde, en daarmee deze zelf, verminkt raakt door de onverschilligheids-zone waarmee hij zich in dienstbaarheid aan zijn werk omgeeft.
Dit is het prachtige in W.'s boek dat, als de noodtoestand die met de Japanse bezetting zich aan de Europeanen in Indië oplegt, als de uiterste eenzaamheid van cel en verhoor onder marteling hem onontkoombaar omknellen, juist dan en daardoor de wijde horizont opengaat, de uitwendige insluiting de spontane innerlijke opgeslotenheid verbreekt.
En dit allerminst door een emotionele doorbraak, iets als een crisis, waarbij hij zich achterna als een veranderde hervindt: integendeel, het is in de studieproblemen zelf, in een gelijkelijk ontwakende onvrede omtrent wetenschappelijke overtuigingen, die voordien vast leken te staan, dat deze nieuwe werkelijkheidszin aanklopt.
Het leven spreekt den geleerde aan in diens eigen taal, doet hem gevoelig worden voor een zekere steriliteit van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid, steriliteit ook nog in zijn subjectiviteitsbesef. Een argwaan wordt wakker die in beginsel niet op denk-bezwaren steunt maar deze gaande maakt, nu eenmaal het alleenrecht van het denken door dit denken zelf als een eenzijdige overdrijving wordt erkend.
De alterego die den ego te woord staat is dan ook wel diens wegwijzer, is de rijpere, maar één wiens grotere rijpheid juist blijkt uit een welbesefte onzekerheid, ook hèm eigen. Hij wijst een weg van welks doelgerichtheid hij zeker is, op grond van zijn ongeforceerd en onverblind verloop, maar niet omdat hij het eindpunt kent.
Tussen aanvang en einde der gesprekken, d.w.z. tussen het moment waarop alterego zich voor het eerst laat vernemen in den gevangene die door een zelfgemaakt schaakspel poogt de vertrouwde sereniteit van zijn studeertrant nu ook met hulp van fictieve problemen te handhaven en anderzijds het ogenblik waarop ego en alterego ineenvloeien, betreffen de gesprekken o.a. al de motieven die bij de eerste ontmoeting, voortvloeiend de een uit de ander, even aangeraakt worden: oorzaak en gevolg, fatalisme, de natuurkundige denkwijze toegepast op niet-natuurkundige stof, vrijheid van de wil, de objectieve geldigheid van waarden, de onontkoombare vrijheid van het ‘ik kan niet anders’.