| |
| |
| |
Kroniek der Afrikaansche letteren
I
Spes musae
‘Stiebeuel’ is de naam van een verzameling gedichten van schrijvers die nog niet de gelegenheid kregen hun werk in boekvorm aan de kenners en liefhebbers der poëzie voor te leggen; - een verzameling met genegenheid en aandacht bijeengebracht door D.J. Opperman en F.J. le Roux, kenners en liefhebbers bij uitnemendheid, en uitgegeven door de Nasionale Pers [Kaapstad 1946] op een wijze welke alle lof rechtvaardigt. Pieter Bijl ontwierp omslag en stofomslag, titelblad en typografische schikking en hij slaagde er in het boek een persoonlijke stijl te verlenen als men in de Afrikaanse boekproductie nog te zelden ontdekt.
De naam ‘Stiebeuel’ [Stijgbeugel] geeft duidelijk de opzet van deze uitgave, de bedoeling van de samenstellers aan. Op de vraag wat die samenstellers er toe bracht deze uitgave tot stand te brengen, past slechts één antwoord: de liefde voor de letterkunde van Zuid-Afrika. Maar een tweede vraag rijst dadelijk op. En wel deze: eist de liefde voor de letterkunde dat de jeugd-in-het-vak aangemoedigd, geholpen, geleid wordt? Een vraag, welke iedere oudere schrijver met geweten zich vroeger of later stellen moet en die ik hier, bij wijze van inleiding wil behandelen. Ik ken velen die oprecht en te goeder trouw menen dat men jonge kunstenaars stelselmatig behoort te ontmoedigen, dat men er op uit moet zijn hun zoveel mogelijk beletselen in de weg te leggen, dat men niets onbeproefd mag laten om hun aanraking met het publiek te verhinderen; en zij menen dit op grond van de ervaring, dat alléén zij wier innerlijke drang zo sterk is, dat hij alle tegenspoed overwint, recht van bestaan en recht van spreken hebben. Zij geloven dat het geestelijk leven niet gediend is met couveuse-kindertjes en kasplanten en zij wijzen op de talloze voorbeelden van belangrijke kunstenaars, die zich juist zo prachtig ontwikkelden omdat zij van jongsaf tot de uiterste krachtsinspanning verplicht werden. Er valt voor deze opvatting, ook wanneer men haar in laatste aanleg niet deelt, veel te zeggen. Jonge kunstenaars zijn, vrijwel zonder uitzondering, geneigd zich te overschatten, omdat zij zich met hun jeugd, met dé jeugd, vereenzelvigen en maar al te goed weten hoe jeugd altijd en overal een onvergelijkelijke heerlijkheid vertegenwoordigt. Zij klemmen zich, uit zelfbehoud, vast aan de overtuiging dat verwachten méér en beter is dan herdenken en dat er van wat komt een sterker aandrift en gelukkiger werking uitgaat, dan van wat voorbij is. Wij, ouderen, hebben ervaren dat het aandeel in de geestelijke ontwikkeling der mensheid, ook
van de besten onder ons, gering is. Wij mogen echter door onze ontgoocheling niet vergeten, dat veel van wat wij als ons hoogste geestesgoed beschouwen, zijn ontstaan dankt aan het allesoverheersende verlangen naar zelfbevestiging van jonge mensen. Wij mogen, van de hoogte onzer povere wijsheid, dan al eens lachen om de overmoed en de zelfverheffing der jeugd, laten wij daarbij immer bedenken, dat zonder die overmoed en die zelfverheffing de mensheid zou verschrompelen tot een vreugdeloos en machteloos gezelschap.
Maar juist omdat de jeugd, gelukkig, zo diep en geestdriftig overtuigd is van haar eigen bestaansrecht, beweren velen, dat alle aanmoediging overbodig is! Eén ding staat vast: er worden meer jonge talenten bedorven door over- dan door onderschatting. Over het paard getild worden is, naar mijn overtuiging, het ergste dat een beginneling, in welke kunst ook, kan overkomen. Het succes is altijd een snelwerkend gif, maar voor jonge
| |
| |
kunstenaars is het dodelijk. Het verlamt de zelfkritiek, vervormt het wereldbeeld en schept een vals zelfvertrouwen, dat verder zoeken onmogelijk maakt. Wanneer een jong schrijver of schilder ophoudt te twijfelen, houdt hij op zich te ontwikkelen. Wij zagen hiervan, in de letterkunde van dit land, nog onlangs een pijnlijk voorbeeld. De dichteres Olga Kirsch publiceerde een bundeltje gedichten: ‘Die Soeklig’, waarvan er niet één werkelijk goed was, doch die niettemin talloze mogelijkheden en beloften openbaarden. Dit beginwerk had ‘succes’ en beleefde in twee jaar drie drukken. Hierdoor raakte Olga Kirsch zó haar tramontanen en de meest aanvankelijke zelfkritiek kwijt, dat zij in ‘Ons Eie Boek’ een aantal rijmproeven plaatste zo zwak, laag bij de gronds en armelijk, zowel wat inhoud als makelij betreft, dat men voor zichzelf verantwoord ìs, wanneer men, althans voorlopig, van verdere verwachtingen van haar afziet. Het geval-Kirsch behoort als een schrikwekkend voorbeeld te werken voor jonge dichters die, door een, overigens begrijpelijk, ongeduld aangespoord, te vroeg, meestal véél te vroeg, met een bundel voor de dag willen komen en het is verder kenmerkend voor een letterkundig leven zonder gezaghebbende kritiek: bij gebrek aan geestelijke leiding bestaat er altijd een groot gevaar voor verdrinken aleer er nog water in zicht is.
De samenstellers van ‘Stiebuel’ waren zich zonder twijfel bewust van de gevaren aan hun onderneming verbonden. Zij hebben, waarschijnlijk na ernstige overweging, besloten dat de voordelen groter zijn dan de nadelen. Zij willen trachten hun tijdgenoten in het zadel te helpen, hetgeen echter nooit lukt wanneer men hen over het paard tilt.
Zij die geloof hechten aan een van de vele leugenachtige spreekwoorden in deze wereld in omloop en menen dat de liefde ons met blindheid slaat, komen tot een verkeerde en verderfelijke slotsom. De ware liefde maakt helderziende. Hij die, oprecht en op de juiste wijze, liefheeft wil het voorwerp zijner liefde zuiver en hoog houden, beschermen, opkweken en dat is onmogelijk wanneer hij daarbij zijn oordeel verliest of prijsgeeft. Het enige middel ter vervolmaking is kritiek. De ware liefde is dus kritisch, zéér kritisch, streng kritisch. Ik ga verder: liefde zonder kritiek is apeliefde en noodlottig. Wie dus, als de samenstellers van ‘Stiebeuel’, de letterkunde van zijn land innig en waarachtig lief heeft, moet kritisch zijn. De ouderen in enig kunstvak zijn te laken wanneer zij het werk der jongeren stelselmatig afwijzen, doch evenzeer wanneer zij het zonder oordeel des onderscheids aanvaarden. Het een zowel als het ander komt voort uit angst en angst is altijd een slechte raadgever. Men behoort aan te moedigen wat aanmoediging verdient. Doch wie het onwaardige bevordert, benadeelt het goede. Het is dus altijd zaak om zo nauwlettend en zo eerlijk mogelijk de onbegaafden van de begaafden te scheiden. Ik weet wel dat men daarmede een zware verantwoordelijkheid op zich laadt, doch het is tenslotte onmogelijk zich daaraan te onttrekken. En men heeft deze troost, dat het minder schadelijk is wanneer men iets goeds over het hoofd ziet, dan dat men iets slechts naar voren brengt. Het goede breekt zichzelf een baan, maar het slechte trekt zich, helaas, niet vanzelf weer op de achtergrond terug.
Opperman en Le Roux stonden dus voor de plicht kritisch te zijn, zonder daarbij te vergeten, dat men van jonge kunstenaars geen volmaakte werkstukken mag verwachten. Het is nu eenmaal een feit, dat de beoefening der letterkunde en in zonderheid het rijmen een sterke aantrekkingskracht uitoefent op tallozen, die er in het minst niet toe aangelegd en voorbereid zijn. In alle landen en taalgebieden verschijnen er jaar op jaar op ieder gedicht dat aanleg verraadt, negen die van gering poëtisch vermogen getuigen. En ik meen opgemerkt te hebben dat de rijmlust vooral in Zuid-Afrika zich krachtig doet gelden. Nu zou het maken van gedichten een onschuldig vermaak kunnen zijn, ware het niet dat de makers ervan zich bijna altijd dichters wanen en zelfs: de ware dichters. Zij geven voor dat hun gerijmel poëzie is en wat wij poëzie noemen wijzen zij als onbegrijpelijk en beangstigend verschijnsel af. De ‘liefhebbers’, de dilletanten, zijn altijd de gevaarlijkste vijanden van alle kunsten. Het is daarom schadelijk wanneer
| |
| |
gerijmel en geknoei zonder protest ter markt kan worden gebracht en wanneer, door de overdaad van het onbelangrijke, het belangrijke in het gedrang zou komen en onopgemerkt blijven.
‘Stiebeuel’ nu maakt een eerste schifting. De samenstellers hebben, vertrouwend op hun onderscheidingsvermogen en geschraagd door hun oprechte genegenheid voor de letterkunde, het waagstuk ondernomen jonge talenten aan te moedigen door hun de gelegenheid te schenken hun werk openbaar te maken in een uitgave, niet zo tijdelijk als het tijdschrift, niet zo blijvend als het boek en die ruimte biedt voor alle goede gerechtvaardigde proefnemingen. ‘Stiebeuel’, een bloemlezing die, wanneer belangstelling blijkt, periodiek zal worden, heeft om te beginnen dit voor dat er niet één onbeduidend, slecht, onverschillig gedicht in afgedrukt is. Men vindt er ook niet één waarlijk góéd gedicht in. Doch dat kan men, waar het werk van aankomende dichters betreft, ook redelijker wijze niet verwachten. Opperman en Le Roux hebben de kunst verstaan zich in te denken in de geestesgesteldheid van de jonge schrijvers, die zij van dienst wilden zijn en zij bleken in staat tot een grote mate van objectiviteit, welke echter hun kritisch vermogen nooit buiten werking stelde. Zij hebben bij de samenstelling van dit boek de juiste tact getoond en zij hebben een ieder, die een kans verdient, een kans gegeven. Al wat hier afgedrukt werd, met alle fouten en tekortkomingen, is van een zodanig gehalte, dat men er ernstig over praten kan, dat het de moeite waard is er kritiek op uit te oefenen. Men mag, dit boek lezende en beoordelende, nooit vergeten dat een jong kunstenaar niet anders kán geven dan een belofte en dat een oprechte belofte heel veel is. Het is niet mogelijk en bovendien ongewenst, om aan hand van de texten welke ons hier voorgelegd worden, enige voorspellingen te wagen. Wij hebben maar al te dikwijls gezien hoe dichters, na enkele welgeslaagde jeugdproeven, er voor goed het zwijgen toe deden. En wij namen ook waar hoe anderen, die schuchter en onhandig debuteerden, gelijk het lelijke jonge eendje, zich
tot de fraaiste talenten van hun tijd ontwikkelden. De rijkdom van deze oogst bewijst alleen één ding: dat er in Zuid-Afrika een actieve belangstelling voor de poëzie bestaat en dat vele min of meer begaafde jongelieden, zich tot haar heerlijke verrassingen aangetrokken voelen. Ik kan niet zeggen wie van dit veertiental zich tot een dichter van betekenis zal ontwikkelen, wel durf ik vaststellen dat enkelen de mogelijkheid daartoe in zich dragen en wanneer het mij vergund zij van een persoonlijke voorkeur te getuigen, dan zou ik aan H.W. Truter de beste kansen willen toekennen.
Ik werd bij het bestuderen van deze texten vooral getroffen door een merkwaardige verscheidenheid in toon en factuur en ik kan dit niet anders dan een goed teken noemen. Het spreekt vanzelf dat er invloeden aan te wijzen vallen, doch in mindere mate dan men dit zou verwachten. Deze jonge dichters hebben het voorrecht en het nadeel tot de poëzie te ontwaken in een tijd, waarin de grootste dichter die Zuid-Afrika heeft voortgebracht, een van de grootste levende lierdichters in het Nederlandse taalgebied, zijn volle ontwikkeling bereikt heeft. De werking die uitgaat van het werk, de letterkundige verschijning en de onaantastbare persoonlijkheid van N.P. van Wyk Louw komt onvermijdelijk tot uiting in de geschriften der jongeren. Maar het is opvallend hoe die werking toch nooit de ontwakende persoonlijkheid mismaakt of doodt.
Ik geloof dat men zich in Zuid-Afrika zelf niet immer voldoende rekenschap heeft gegeven van wat er in de Zuid-Afrikaanse letterkunde in de afgelopen tien jaar geschied is. Er heeft daar niet meer en niet minder dan een omwenteling plaats gevonden. En doordat die omwenteling zich in alle stilte voltrok, heeft men er de zin en de waarde van onderschat. Zoals in Nederland de opvattingen betreffende poëzie en kritiek vóór het optreden van Willem Kloos en zijn medestanders in ieder opzicht anders waren dan daarnà; zo is het in dit land niet meer mogelijk, nà het optreden van N.P. van Wyk Louw, op dezelfde wijze over poëzie te schrijven als daarvoor algemeen gedaan werd.
| |
| |
Zij die tot de vorige periode behoren komen niet gemakkelijk tot de erkenning dat een nieuwe tijd is aangebroken, doch dat verandert niets aan de feiten. Een verzameling als ‘Stiebeuel’ bewijst de waarheid van mijn stelling. Een onbevangen lezer zal er vrijwel geen enkel aanknopingspunt met de ‘klassieken’, met Leipoldt, Totius of Celliers in ontdekken. Dit is te begrijpen, het werk en de persoonlijkheid van Van Wyk Louw staan als een machtige waterscheiding tussen verleden en toekomst. En al dit jonge pogen, hoe zeer ook onderling gescheiden, ligt aan deze zijde van de berg. Het merkwaardige verschijnsel doet zich hier voor dat de onmiddellijke invloed van Van Wyk Louw op de hier vertegenwoordigde dichters afzonderlijk betrekkelijk gering is; doch dat wij die sterk gevoelen op het gehéél. Wij bemerken die levenwekkende invloed in de kleur en de atmosfeer van de tijd oneindig meer dan in de uitspraak der enkelingen.
Wanneer ik deze bijdragen nader beschouw, valt het mij op dat zij een zekere schuwheid ten opzichte van het al te persoonlijke gemeen hebben. Een uitbundige, schaamteloze liefdeslyriek, gelijk men die op grond van historische ervaringen van zeer jonge schrijvers verwacht, ontbreekt hier bijna geheel. Nu zijn er twee dingen mogelijk: zij werd niet geschreven óf zij werd, uit aesthetische overwegingen, door de samenstellers geweerd. Ik voor mij geloof dat dit laatste het geval is. Overal waar hier een onmiddellijke uitspraak gedaan wordt, daalt het peil. Het sterkst valt dat op in twee sonnetten van J.A. Venter. ‘Sewe-Uur’ is in zijn objectieve schildering sterk, kloek en klaar; het persoonlijke sonnet ‘Heelnag het ons gelê’, is onzeker, mat en bovenal banaal. In deze verzameling bemerkt men dus, mede dank zij de kritische schifting van het materiaal, een overwegende neiging tot het beschrijvende en beschouwende, en een ingetogenheid welke weldadig aandoet.
Tenslotte trof mij, en dat is met de beste wil van de wereld niet als een gunstig teken op te vatten, een algemeen gebrek aan inzicht in, belangstelling voor de vraagstukken in verband met het ontstaan, de aard en de mogelijkheden der poëzie. Het is, helaas, overduidelijk dat geen der hier aanwezige dichters ernstig heeft nagedacht over, ernstige sudie gemaakt heeft van de Vorm en al wat daarmede in verband staat. Het gevolg hiervan is dat ook de beste gedichten in deze bundel iets toevalligs hebben. Men heeft nooit het gevoel: zó moet het zijn en niet anders. Integendeel, men ziet telkens dat het wél anders en beter had kunnen zijn. Mij bekroop telkens en telkens de lust door ogenschijnlijk geringe, maar in wezen belangrijke, wijzigingen een gedicht zuiverder, strakker, onmiddellijker te maken. Het is of het, zonder uitzondering, deze jonge dichters niet zo zeer aan talent, dan wel aan geduld ontbreekt. Er is voor het schrijven van enig gedicht een dubbel geduld nodig. Men moet zichzelf de tijd gunnen het in zich te laten rijpen èn om het langzaam, zorgvuldig, aandachtig te formuleren en zo dikwijls te herschrijven als nodig is om de uiterste mogelijkheden te verwezenlijken.
Ik heb nog nooit vernomen van enig kunstwerk van blijvende waarde en betekenis dat in haast ontstaan en uitgevoerd werd. De meeste gedichten hier aanwezig zijn te vroeg losgelaten. En zij werden te vroeg losgelaten, omdat de dichters zich onvoldoende rekenschap gaven van wat het dichterschap en het gedicht eigenlijk zijn. Zij vergeten steeds dat poëet en poëzie in waarheid betekenen maker en maaksel en dat het ware gedicht zowel ontstaat als gemaakt wordt, dat het niet denkbaar is zonder onbewuste aandrift en niet zonder bewuste vormgeving. Het gebrek aan vormkracht en evenzeer aan werkelijke belangstelling voor vormproblemen blijkt het duidelijkst bij de rijkste natuurlijke begaafdheid in dit gezelschap: Truter. Hij heeft vondsten zo verrassend, zo openbarend, dat men niet aarzelt hem een sterk dichterlijk vermogen toe te kennen en niettemin schrijft hij strophen zo rammelend en bouwvallig, dat men moeite heeft zijn bedoelingen te herkennen. H.W. Truter is de jonge dichter bij uitnemendheid, een mislukking van hem is toch altijd nog belangrijker, vooral boeiender en rijker aan mogelijkheden, dan het volledig welslagen van een gering talent. Wanneer een dichter in 1920 geboren is
| |
| |
en een strophe als de navolgende schrijft, kan men zich geestdriftig en vol vertrouwen over zijn begaafdheid uitspreken.
Maar bome skud om my hul blare af
en tel met elke val my roemloos uit.
stil kragte slaan soos welsand-waters weg
dof syfer iewers vreemd terug daaruit.
En als dat de enige strophe ware! Maar hij schrijft er zo slag op slag. Zijn bijdrage mag geen enkel gaaf gedicht bevatten, hij is zo rijk aan fragmenten van een gespannen kracht en het geheel heeft zulk een onmiskenbare toon van geroepenheid, dat hij met al zijn tekortkomingen voor mij het hoogtepunt van ‘Stiebeuel’ vormt.
G.H. Watermeyer's gedichten zijn gaver. Hij vertoont niet zulke inzinkingen als Truter, maar daarom ook niet zulke stijgingen. Hij is rijper, bezonnener, doch oneindig beperkter in zijn innerlijke mogelijkheden. Watermeyer, die een buigzaam en meeslepend gedicht schrijft, toont hier vrijwel volledig waartoe hij in staat is, terwijl Truter alleen maar, hier en daar, een treffende aanduiding geeft van een verborgen wereld, die hij zelf nog slechts zeer onvoldoende kent.
Als derde verschijning, welke mij onmiddellijk boeide, moet ik de jonge schilderes Sheila Cussons noemen. Haar vers heeft hetzelfde aarzelende als haar tekeningen en daarin schuilt zowel de bekoring als de zwakheid ervan. Sheila Cussons bezit, als Truter, een rijke dichterlijkheid en zij bereikt daar, voorlopig, meer mede omdat zij zich weet te beperken tot gedichten van een beperkte strekking en gestalte, welke zij volkomen beheersen kan. ‘Perel’, dat de beknoptheid en gewilde beperking van een Japans gedicht heeft, is in dit boek naar mijn overtuiging de gaafste, volledigste uiting.
Perel
Die stil swart oester het my wit gevorm.
Ek is die bitter blink korrel,
die harde angs in haar verstomde vlees,
maar steeds hou vrees haar spiere vas
en dieper vas om my, want sy
verkies bô daardie ander smart
my vreemde knaging aan haar sy.
Hier wordt scherp en nauwkeurig een beeld opgeroepen en dit op een allernatuurlijkste wijze verbonden met een innerlijke ervaring, Het is helder, zuiver; het is veraf en nabij, dat wil zeggen: onwerkelijk én menselijk. Al Sheila Cussons' gedichten geven in hun kleine afgerondheid de indruk van een volkomen, onveranderlijke uiting. Zij geven een voorbeeld hoe een jong dichter, met begrensde mogelijkheden en bovendien een nog zeer onvoldoende vaardigheid, een verwonderlijk zuiver en sterk gedicht kan schrijven, wanneer hij zich weet in te binden en te bepalen tot opgaven met een gelimiteerde, preciese strekking. Breedsprakigheid is één van de meest opvallende ondeugden van de schrijvende jeugd. En het is de breedsprakigheid, welke Truter, sterker persoonlijkheid, rijker dichterlijkheid dan Cussons voortdurend op dwaalwegen brengt. Ook de zes gedichten van J.C. Coetzee ‘By de Europese Konsentratiekampe’ zouden een sterker werking uitoefenen indien de dichter de kunst der beperking geleerd had. Maar één ding staat voor mij vast, iemand die een gedicht zo inzet is een dichter.
‘Aanskou hoe lê ons almaal saam
skaamteloos en sonder naam,
afgevlees en half verstuk
met stank wat soos 'n sweephou ruk.’
| |
| |
Hier naast geef ik dan weer, als een voorbeeld van volledig welslagen door ingetogenheid, een gedicht dat eenvoudig en goed is, omdat de schrijver Izak van der Westhuyzen niet luider wil spreken dan zijn stem draagt. Niemand zal dit voor grote poëzie verslijten, maar een ieder zal genieten van deze kleine zuivere verbeelding.
Skip
So het hy - voor die wind die seile weer kon span -
nog maande rigtingloos geswerwe
en eindelik gevaar, maar elke man
het reeds aan koors gesterwe.
En met die klok se twaalfde slag sal hierdie jaar
die Skip dalk stuurloos teen die rotse vaar.
Het zij mij vergund nog twee brokstukken aan te halen. En wel van J.S. Rabie deze prachtige regels:
O blinde tog oor donker see.
Waar staan die hel verligte huis, waar gee
die pad sy wit draai na die hart?
En van Bartho Smit een minder oorspronkelijk, maar toch zuiver beeld:
soos blank-gevlerkte duiwe oor
ons mure en raak dan in die lug
se blou oneindigheid verloor.
Smit heeft talent, maar hij verbindt de breedsprakigheid met een verlitteratuurdheid, die mij bang maakt [Beatrijs!].
Het is niet mogelijk alle bijdragen afzonderlijk en uitvoerig te bespreken. ‘Stiebeuel’ ontleent zijn waarde en betekenis voor een goed deel aan zijn bedoeling en aan de in één woord voortreffelijke wijze waarop deze bedoeling door de samenstellers verwezenlijkt werd. Wie belangstelt of voorgeeft belang te stellen in de letterkunde van Zuid-Afrika en wie de jeugd liefheeft om de mogelijkheden, welke zij in haar wezen besloten houdt, kan niet nalaten van deze uitgave kennis te nemen. En hij zal, als ik, tot een zeer verheugende slotsom komen.
Ik herhaal mijn bevindingen: niet één gedicht in deze verzameling is waardeloos, alle dichters hier bijeengekomen, bezitten zoveel aanleg, dat het de moeite waard is hun verdere ontwikkeling te volgen. En drie van hen geven een zo positieve belofte, dat men geneigd is van méér dan een belofte te spreken: Truter, de minst gevormde, maar de rijkstgezegende; Watermeyer met zijn snel geestig rythme en Cussons, die tegelijk precies en versierd, natuurlijk en gemaakt weet te zijn.
Het is te hopen dat ‘Stiebeuel’, wanneer hij min of meer geregeld verschijnen gaat, de jonge dichters van Zuid-Afrika, door hun gelegenheid tot gezamenlijke publicatie in boekvorm te verschaffen, zal behoeden voor het ontijdig uitgeven van bundels. Ik ken bijna geen dichter die niet zijn levenlang berouw van zijn eerste boek gehad heeft.
Lang voor de vorige oorlog hield een Frans dagblad onder de bekende schrijvers van die dagen een rondvraag over de staat en de toekomst der poëzie. Een van de genodigden zond een telegram met slechts deze woorden: ‘poésie pas morte!’ Deze woorden in hun laconisme zijn de allerbeste om deze bespreking te besluiten. Over de Zuid-Afrikaanse poëzie kan men als men ‘Stiebeuel’ gelezen heeft met een verzekerd gemoed seinen: ‘Niet dood.’
J. Greshoff
|
|