| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Het concert
Max de Vries was zeker niet dom, al zou U dat misschien denken. Vraag aan zijn collega's, de jongens die met hem in den olie- en vettenhandel zijn. Hij is kundig, weet qualiteit te onderscheiden en is bij het bieden brutaal. Het is alsof hij in één stuk door weddenschappen aangaat met zichzelf. Daar zitten dan vóór de inschrijving de gebroeders de Bakker bijvoorbeeld en de lange Brons en nog zowat jongelui bij elkaar. Ik noem de meest op den voorgrond tredenden, zoons van bekende beursmannen, goed geklede kerels, dikwijls nog sportief ook, de lange Brons onder andere kan U bij hem thuis eer plate beker vertonen, dien hij met pingpongen gewonnen heeft. Max de Vries is kleiner dan de rest, eigenlijk wat onogelijk, zo kort van stuk met een buikje en wat poezelig, al moet men bekennen, dat het gezicht fijne trekken heeft. De trekken van iemand die een snoezig kind is geweest. Och, de portretten op een vacht, met een beertje, met hoepel, met sjako, die er van hem bestaan! Maar dat is het hem juist, dat snoezige is nooit van hem weggegaan, daar helpen geen twee veegjes zwarte snor aan. Daar zit hij dan, bereid te glimlachen bij iederen mop, die er getapt wordt, tussen zijn vrienden, maar onderhand bedenkt hij de voorwaarden van de weddenschap met zichzelf. Hij zal den langen Brons, met platte beker en al, erin laten luizen. Hij zal die partij traan in de wacht slepen, wat hij zichzelf belooft gebeurt ook. Hij kan een kemphaantje zijn! Lukt zijn opzet en komt hij als triomfator uit den slag, dan wordt hij hinderlijk met zijn rondjes, en zijn: ‘Nu jongens, nu gaan we-s.’ Zoudt U geloven, dat hij den langen Brons bij de braspartijen, die hij na afloop aanricht, onder de tafel drinkt? En zijn hinderlijke goeiigheid, de exorbitante fooien, de rijksdaalders aan de bedelaars, de beloften aan elk vrouwmens beneden een bepaalden leeftijd, dat hij in zijn geluksroes te pakken krijgt!
Het gebeurde ook wel dat Max grote stroppen voor zijn firma boekte. Dan was Holland in last. Dan verwachtte hij, dat dezelfde bedelaars, kellners en vooral meisjes hem zouden troosten, dan zocht hij in de steegjes naar een moeder, wat hem dan nog maar weer op geld kwam te staan. Dan praatte hij met ieder, die hem in den weg kwam over zelfmoord, hoewel er nooit iets echt ergs met hem gebeurde. Hij was rijk; de familie de Vries haalde het millioen, werd gefluisterd.
Max was ook niet onbegaafd, hij was musicaal, kon een aardige mop spelen. Niemand zou vermoeden wat die moppen voor hem goed moesten maken. Vroeger, in den tijd van de hoepel, de sjako, was hij bewonderd en geknuffeld geworden. Hij kon er zich niet aan wennen, dat een vol- | |
| |
wassen man niet bewonderd en geknuffeld wordt. Hij miste iets liefs. De aai langs zijn wang en de arm om zijn schouder ontbeerde hij voortdurend. Hij was voorzien van onzichtbare voelsprieten, die tastten naar sympathie en die onverschilligheid als vijandschap registreerden met het gevolg dat hij op een zeurige, drenzerige manier verdrietig was. Het leed was een zachte begeleiding, die nooit ophield onder de melodie van zijn leven, enkel zo nu en dan wat harder aanzwol. Dat gebeurde, wanneer hij zich verbeeldde, dat een gesprek uitstierf omdat hij er bij kwam en dat was dan voor hem het sein voor zijn moppen. ‘Die Mädchen von Maxim’ was zijn lievelings-Schlager. Hij zong erbij met zijn tenor, het bovenlijf achterovergegooid heen en weer wiegend.
Een Vrijdagavond, toen de Binnenvetters, de club der jonge handelaren, elkaar in een café aan den Binnenkant zouden ontmoeten, was hij de eerste van allen. Hij stopte den piccolo, die hem uit zijn jas hielp, een gulden in de hand. Het liefst was hij cakewalkend naar binnen gegaan. Dien helen dag had hij willen cakewalken! Hij was begonnen met 's ochtends de meid een rijksdaalder in haar en-coeurtje te laten glijden. Op haar gegil en gelach was de hospita met haar dochter over de trapleuning komen kijken en toen had hij in zijn onderbroek, met een hogen hoed op en een wandelstok in twee handen voor zich uithoudend, de cakewalk gedanst. ‘Die meneer de Vries toch,’ gierden de vrouwen. Natuurlijk was het niet mogelijk om cakewalkend een café binnen te gaan, daarom liep hij door, sloeg de piano open, praeludeerde met zijn stereotype accoorden-reeks en begon, den vasten kellner fixerend, te zingen: ‘O, Maxie is getrouwd, hij zit in de misère, hij zit in de misère...’ ‘Kom, kom, meneer,’ zei de kellner, ‘niet zo somber!’ Waarop hij overgleed in: ‘En als je pas getrouwd bent krijg je koekjes bij de thee,’ even maar, want de Binnenvetters betraden het lokaal.
Zijn mededeling, dat hij trouwen ging met Ria Lachatte - die eigenlijk Riek de Kat heette, wat hij verzweeg - maakte niet dien indruk, dien hij gewenst en verwacht had. Niet dat er gebrek was aan klappen op den schouder en handdrukken en rondjes, maar de blik van zijn collega's veranderde niet en op den duur converseerde men alsof er niets aan de hand was. Zij schenen niet te beseffen, wat voor iets onbegrijpelijks hem was overkomen, dat deze beroemde vrouw, wier portretten stonden in de étalage van den muziekhandel, over wie als over ‘onze begaafde pianiste’ geschreven werd, zich verwaardigde om met hem te trouwen. Hoe had hij dit bereikt? Hij kon er zelf eigenlijk niet bij. Zijn aanzoek was de hoogste sport geweest van een ladder van weddenschappen met zichzelf, maar per slot had Ria aanleiding gegeven, dat hij op de gedachte gekomen was die weddenschappen aan te gaan en het had hem ook enig bedrijfskapitaal aan soupers en bloemen en odeurs en sieraden gekost om zijn doel te
| |
| |
bereiken. ‘Alle vrouwen zijn te koop!’ had hij aan het eind van een fuif geroepen. Hij uitte die woorden omdat de stemming ernaar was zoiets te zeggen. Wilde je omgaan met lui als de gebroeders de Bakker, dan hoorde zoiets bij den omgangstoon. Ah, Max kende zijn Pappenheimers, daarin school zijn succes als zakenman, als mensen van je verwachtten, dat je iets zei, dan zei hij het ook. Waarom niet? Hij had er nooit bij stilgestaan of hij het geloofde. Om nog eens te gaan piekeren ook, daar had je nog al den tijd voor in een leven als het zijne! Hij zat trouwens op een kruk van de Schillerbar en het was tegen sluitingstijd, toen hij dien zin uitschalde en zo kwam het, dat hij aan het wedden was geslagen. Hád hij bewezen, dat hij gelijk had, nu hij Ria Lachatte veroverd had, Ria Lachatte, de onbereikbaarste van allen?
Het gekke was, dat hij, toen hij met haar en een vriendin van haar zat te souperen met champie en caviar en deze vraag hem door den geest spookte, helemaal niet blij was. Integendeel! Hij voelde zich nogal sentimenteel dien avond, hij was met zijn kop tegen haar boezem gaan liggen en had gevraagd of ze hem over zijn haar wou strelen en of ze hem voortaan Makkie wilde noemen. Zoals zijn moeder het gedaan had. Hij had bijkans gehuild. Men vraagt een man, die gedronken heeft, niet waarom hij huilt, maar had men het toch gedaan, dan zou hij gezegd of liever gedacht hebben, dat het was juist omdat vrouwen, nee, omdat zij zich had laten omkopen. Want hij begon zo erg van haar te houden. Als zij piano speelde smolt hij van liefde en eerbied en dankbaarheid voor haar. Dan voelde hij, dat zij thuis hoorde in een andere wereld, waarin vrouwen teer, onverschillig voor champagne en lief waren, waarom zat hij dan hier met hem, zij, die beter wist? Waarom gichelde zij met die vriendin en loog door liefde te veinzen en over zijn haar te strelen en over het vetknobbeltje op zijn kruin te krabbelen? Terwijl hij hierover treurde kon hij toch niet ophouden als een hond te bedelen en te soubatten, dat ze strelen bleef, dat was het beroerde, al vond hij het nog zo erg, dat zij gehoor gaf aan zijn gesmeek, hij bleef klagelijk erom zeuren. Er was nog een andere ellende. Hij, die grote kerels onder tafel dronk, werd bij haar, onder invloed van haar kouden blik, na een zeker aantal glazen zo week, dat hij tot kinderachtigheden verviel, waarvan hij de verachtelijkheid in vollen omvang bleef beseffen. Maar hij was als behekst en kon niet meer ophouden, zoals iemand die langs een gladde ijshelling naar beneden sult, zichzelf niet tegenhouden kan. Zo noemde hij een kus niet meer kus of zoen, maar hij praatte van een kukkie, ‘Riekie, geef mij een kukkie, nog één kukkie,’ jankte hij en kon de woorden, waarvan hij de weerzinwekkendheid in vollen omvang begreep,
niet bedwingen. Maar het diepst leed hij doordat zij het bedrog zover voerde, dat ze hem zijn zin gaf en hem kuste. Zij bezoedelde zich door dit bedrog, terwijl hij, die nu trouwen ging met
| |
| |
Riek de Kat, de door ziekte bedreigde, maar hoogst begaafde dochter van den faillieten tyran uit de tweedehandsklerenwinkel, net de enige op de hele wereld was, die het recht had verspeeld om haar terug te leiden naar het heerlijke gebied, waarover zij musicerend vertelde.
Bij haar eerste concert na zijn verloving stuurde hij niet alleen zijn familie tot in verren graad, maar alle vrienden en kennissen toegangskaarten. Ria wist het niet en zou razend zijn geweest had ze het wel geweten. Hij had den nachtportier van het veilinggebouw apart genomen, hem een bankje van vijf en twintig extra in de hand gestopt als hij honderd vijftien kaarten zo voor hem kocht, dat het niet bekend werd, dat hij zelf de koper was en toen de man met veel dienstijver en slimme geruststellende praatjes hem de stroken biljetten kwam brengen, duwde hij hem nog eens tien gulden extra in de hand.
Dien bewusten Woensdagavond was hij zenuwachtiger dan de pianiste zelf. Hij lag den helen middag met maagpijn op de canapé. Den vorigen dag was hij vlak voor sluitingstijd nog twee nieuwe rokoverhemden gaan kopen, twee, want je wist nooit of je zou morsen. Hij zat overdreven lang bij den bloemist om te delibereren over de bloemen die hij geven zou. Heel zijn resoluutheid was hij kwijt. Hij praatte met den winkelbediende op jovialen toon, waarbij de zinnen begonnen met aanlopen als: ‘Doe mij een lol, je weet wel, iemand in mijn situatie...’, waarop besloten werd af te zien van orchideeën omdat die op een afstand niet oogden, maar zich te houden bij een mand met rode rozen, die immers altijd fijn bleven. Toen hij om vijf voor achten - Ria had hem verboden eerder te verschijnen - bij de artistenkamer aanklopte werd de deur geopend door een grote, blonde vrouw met een machtig wit bont om de schouders, die om de deur heen tot hem zei dat het beter was de concertiste nu niet lastig te vallen. Waarop hij, in plaats van te zeggen, dat hij de aanstaande echtgenoot was, zei dat hij vanavond de blaadjes zou omslaan. Even later had hij zichzelf hierom kunnen vermoorden, maar in ieder geval werd hem op deze mededeling de toegang vrijgegeven. Ria stond stralend, ja verblindend in haar wit satijnen concertjapon glimlachend te praten met een dame en heer. Er waren behalve de vrouw met het bont, die hem had binnengelaten, nog twee imposante vrouwen. Max verstond haar namen niet en kon deze ook niet op het spoor komen, want men noemde elkaar over en weer schat. Hij werd heel vluchtig, haast mompelend, voorgesteld, waarbij hij bevreemde en koel-critische blikken over zich heen voelde glijden. Er kwam een nieuwe heer binnen aan wien hij helemaal niet werd voorgesteld, die zei: ‘Wat denkt U ervan, juffrouw Lachatte, zou U maar niet beginnen?’ En toen zette een gekus en een handegedruk in en het woord ‘schat’ viel in een regen
neer. Ria deed overdreven druk en
| |
| |
vitaal en vrolijk haar gasten uitgeleide, daarna haalde ze haar zakspiegel te voorschijn. Hij wou haar nu omhelzen, maar ze keek hem verstoord aan, alle opgewektheid was plotseling verdwenen, ze leek uitgeblust. ‘In Godsnaam, Max,’ zei ze. Dan opende ze de deur, het innerlijk licht ging weer stralen en opnieuw was ze koningin, toen ze het podium betrad, terwijl hij volgde, kleiner, ronder en onogelijker, dan hij zich ooit gevoeld had. Hij was op dit moment allerminst trots, zelfs niet zenuwachtig voor haar, hij schaamde zich al wist hij niet waarvoor en was doodsbenauwd, dat hij de muziekbladen over den grond zou laten fladderen. Maar hij merkte spoedig, dat zij niet keek naar de muziek. Dat hij blaadjes omsloeg was de enige concessie aan hem, waartoe ze ooit te brengen was geweest. Hij had met al zijn energie erop aangedrongen, dat zij van het blad zou spelen, nadat zij hem het afschuwelijke verhaal had gedaan van die keer in Brussel, toen zij was blijven steken. Ze demonstreerde thans heel duidelijk, dat zij niet naar het muziekblad keek door het hoofd in den nek te gooien en naar boven te kijken, als ze niet knikte naar haar handen. Hij voelde zich te kijk zitten voor die zaal met familie en kennissen en niets van het geluk dat hij zich van dit moment had voorgesteld, waarop hij weken had geleefd, werd werkelijkheid. Integendeel, nooit had hij zich zo bedroefd en verlaten gevoeld, terwijl het was alsof leedvermaak bij putsen tegelijk uit de zaal over hem werd uitgegoten. Dan echter drong uit de brouhaha van klanken een motief tot hem door. Het kwam uit grote verte naar hem toe, ja, het zocht hem, hij wou eerst nog niet geloven, dat dit mogelijk was. Het ging weer weg voor allerlei luchtig gekabbel als belletjes in champagne, maar nauwelijks was het achter de belletjes verdwenen of hij begon ernaar te verlangen. Zijn hele bewustzijn werd opgeëist door hunkering naar dit motief. Hij verbeeldde zich, dat juist dit het was waarnaar
hij zijn leven had verlangd, dit was het, wat hij eigenlijk altijd bedoelde, waarzonder hij niet kon leven, hij deed maar alsof hij het kon, maar het was niet waar, want hij smachtte naar dit tere aanhankelijke, het heel lieve. Luister, nu begonnen ze met geintjes, zo was het als men hem in zijn haar krabbelde, neen, zo deden de vrouwtjes het niet, zo zou het kúnnen zijn, in het vrolijke, in het vrolijke, tomeladoomeladomdom, dom! Opeens was het tere motiefje er weer, het kwam dit keer helemaal uit de diepte omhoog. Nu had het een voile voor met noppen, een voile, die naar parfum rook met een zachten, warmen mond erachter, waardoorheen het tere motiefje kiekeboe speelde en opeens scheurde de voile en fladderde in drie kleine huppelingen naar boven, opzij, weg. Het motiefje beloofde nu een liefkozing te worden, o heerlijk, heerlijk, hier had hij altijd naar verlangd, hij had geweten, dat dit komen zou, maar nooit kwam het en nu... weg was het, hij moest het zoeken gaan, want als het werkelijk bij hem bleef dan, ja dan zou alles veranderen.
| |
| |
Ria's arm beroerde even zijn mouw, daardoor raakte zijn aandacht weer los van de muziek. Tegelijk was er angst voor die glinsterende staccato bewegende vrouw, angst, waarnaar hij keek als door een ruit, en die ruit was geëtst met deze gedachte: Eigenlijk is cakewalken zo lollig niet. Maar de angst raakte verdoezeld en toen veranderde de voorstelling op de ruit in: Ik hoef niet meer te cakewalken, want een golf van muziek naderde en hij liet die over zich heen storten. Hij dook op in roekeloze accoorden. Zijn ziel antwoordde: Goed zo, goed zo, wat kan mij die pingpong van den langen Brons ook schelen! Maar de stroom van klanken spoelde hem aan land, hij zat weer even op een podium en het was een vrouw, waarmee hij zichzelf beloofd had te zullen trouwen, die de klanken te voorschijn riep. Voor het eerst, in halfdroom van muziek, werd hij gelukkig, anders gelukkig dan hij geweest was omdat zij van dit tere wist want zij immers speelde met het motiefje en liet het te voorschijn dansen, wegschuilen of overwinnen. Ze wist ervan, ze vertelde hem nu, dat ze ervan wist en daarmee was het andere vergeten: de vriendinnen, grote, blonde vrouwen met bont achter de spleet van een deur, haar koude blik, in Godsnaam Max, want alles wat geweest was smolt weg en ze zou hem over de wang aaien zoals vroeger, wanneer men zijn bef in zijn pak knoopte. Het zou donker zijn, donkere gordijnen golfden langzaam heen en weer, op neer, op, op neer, op, op ne-er, plechtig, plechtstatig, droevig. In donker zag je niet en werd je niet gezien..., ik koop dikke, pluchen gordijnen, groen of liever donkerrood, als ik het Jacobs vraag krijg ik ze wel tegen een redelijk prijsje... Ha, daar was het nog eens, schat, jij schat, jij lieve lieveling, die het terugbrengt! Ik zal bij je zijn, ik zal mee helpen verlangen, zo hevig verlangen, dat het blijft. Ik zal mijn best doen, dat weet je toch wel, dat ik mijn best zal doen! Lieve moeder, onze lieve vader, help me dat ik haar steun met
mijn verlangen, dat het komt, dat het met een kukkie ons zegenen zal, het motiefje, ja, ja het komt al, het komt, daar is het.
Het stuk was uit. De mensen zagen dat de rijzige vrouw in het wit satijnen kleed met grote ironische ogen de zaal in keek en boog. Naast haar verhief zich een klein, dikbuikig, donker mannetje, greep trots en vertrouwend naar haar hand en boog mee.
|
|