De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||
J.F. Engers
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
volk, hetzij van de regering in de richting van verzwakking van zijn feudale en autoritaire neigingen, dienden te worden toegestaan en aangemoedigd; zelfs tegen een gewelddadige omwenteling diende de opperbevelhebber zich niet te verzetten, onder voorbehoud slechts, dat deze de veiligheid van de geallieerde troepen en andere bezettingsdoeleinden niet doorkruiste. Voorts zou het recht van vereniging en vergadering gewaarborgd worden, en alle discriminatieve wetgeving ingetrokken worden. Tenslotte was er de belangrijkste bepaling, dat arbeids-, industrie- en landbouworganisaties, op democratische grondslag georganiseerd, zouden worden ‘aangemoedigd en bevoorrecht’. Zo ook een politiek van meer rechtvaardige verdeling van inkomsten en van het eigendom van voortbrengingsmiddelen en het handelsapparaat. De ‘Basic Post-Surrender Policy for Japan’, een besluit van de elfmogendheden-commissie in Washington van 19 Juni 1947, volgde het oorspronkelijke Amerikaanse document in grote lijnen, maar was hier en daar meer gedetailleerd. Hierin werd uitdrukkelijk vastgelegd dat de oprichting van vakverenigingen aangemoedigd zou worden, terwijl verder werd voorgeschreven, dat wetgeving diende te worden voorbereid, ten doel hebbende de verzekering van ‘ruime en rechtvaardige verdeling van inkomsten en van het eigendom van productiemiddelen en het handelsapparaat’. Beide documenten bevatten uiteraard uitgebreide voorschriften voor de ontwapening van Japan. Wat is nu van al deze goede voornemens tot uitvoering gekomen? Men kan zes verschillende gebieden onderscheiden waar de bezetter zijn invloed heeft doen gelden:
en tenslotte:
Het is duidelijk dat een dergelijk uitgebreid programma zelfs onder de meest gunstige omstandigheden in de korte tijd ter beschikking niet volledig heeft kunnen slagen. Niet op ieder van de zes genoemde gebieden kon succes in dezelfde mate verwacht worden. Dat is dan ook inderdaad niet het geval. Over het geheel genomen kan echter gezegd worden, dat met een democratische grondwet de democratie in Japan een kans heeft gekregen, dat wezenlijk vertegenwoordigende lichamen tot stand zijn gekomen, dat een partijwezen naar Westers model ontstaan is en dat leger en vloot op het landsbestuur op het ogenblik geen invloed uitoefenen. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Daarentegen heeft de ontbinding van de economische kartels op grote moeilijkheden gestuit. De overname van de aandelen in de zaibatsu-industrieën door de Holding Company Liquidation Commission verliep betrekkelijk gemakkelijk, maar de verkoop van de aandelen is in dit kapitaalarme land, waar de Zaibatsu de enige grootkapitalisten waren, op grote moeilijkheden gestuitGa naar voetnoot1. Over het succes van de agrarische hervormingen, waarschijnlijk de meest gewichtige voor den Japanner, lopen de meningen uiteen. De door de geallieerde bezetter opgelegde agrarische wetgeving had tot doel de ongeveer 2 millioen pachtboeren tot eigenaren van de door hen bebouwde grond te maken. Hiertoe was een eenvoudig stelsel van verplichte verkoop van de landerijen aan de overheid door de grootgrondbezitters en aankoopsubsidies en gemakkelijke betalingsvoorwaarden voor de voormalige pachters in de wet vastgelegd. Door de uitvoering in handen van plaatselijke landcommissies te leggen, waarin de grootgrondbezitters zich een belangrijke rol wisten te verwerven, is het resultaat van deze wetgeving tot dusverre tegengevallen. Meer directe invloed had de pachtwet, die in praktijk de pachten gehalveerd heeft en door voorschrift van schriftelijke pachtovereenkomst de positie van den pachter belangrijk verbeterd heeftGa naar voetnoot2. Tenslotte de vakbeweging en arbeidswetgeving. De wet van 21 December 1945 waarborgt onder meer het recht van vereniging en staking en verbiedt ontslag van arbeiders wegens vakbondsagitatie. Later werd dit recht voor overheidsdienaren en arbeiders in de publieke nutsbedrijven weliswaar beperkt, maar daarnaast kan gewezen worden op wetgeving op het gebied van lonen en werktijden, kinderarbeid, ongevallen-, werkeloosheids-, en ouderdomsverzekering. Twee grote vakbonden naar het model van de Amerikaanse A.F. of L., en de C.I.O., met gezamenlijk vijf millioen leden zijn tijdens de bezetting opgericht. De vraag rijst nu: wat zijn de wezenlijke en blijvende resultaten van de bezetting? Edwin M. Martin, een voormalig hoge ambtenaar op het Amerikaanse Departement van Buitenlandse Zaken, die zelf een werkzaam aandeel aan de formulering en uitvoering van de bezettingspolitiek heeft gehad, acht deze vraag voor Westerlingen feitelijk onbeantwoordbaar. In zijn judicieuze boek aan de bezetting gewijdGa naar voetnoot3, bepaalt hij zich tot een uiteenzetting van bezettingsdoeleinden en de tot standgekomen hervormingen, en laat een waarde-oordeel achterwege. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Een dergelijke wetenschappelijke schroom treft men niet aan in de uitlatingen van Generaal MacArthur en diens omgeving, waarin tevredenheid en zelfs zelfgenoegzaamheid doorklinken en evenmin in de schrifturen van een aantal hypercritische en perfectionistische Amerikaanse journalisten, die hun indrukken in boekvorm hebben vastgelegdGa naar voetnoot1. Deze twee uitersten kunnen hier stilzwijgend voorbijgegaan worden. Van meer betekenis is het wanneer de bezadigde Engelsman Wakefield, die veel in de bezetting weet te prijzen en nog meer te begrijpen, zich blijft afvragen of ondanks alle heropvoeding en ontwapening het agressief militarisme niet te zeer verworteld ligt in de Japanse beschaving dan dat het met een paar jaar bezetting zou kunnen worden uitgeroeidGa naar voetnoot2. Deze zelfde angstige vraag werpt ook zijn landgenoot Sansom op, wanneer hij erop wijst, dat de meeste Japannezen hun leiders van 1941 niet beschuldigen, dat zij den oorlog begonnen zijn, maar dat zij zich in een oorlog begeven hebben, die ze niet konden winnenGa naar voetnoot3. Weinig bemoedigender zijn de indrukken van den Australiër Ball, die van Maart 1946 tot September 1947 het Britse Gemenebest in de Geallieerde Raad voor Japan te Tokio vertegenwoordigdeGa naar voetnoot4. Ook volgens Ball is het militarisme allerminst dood en wacht het slechts op een gunstige gelegenheid om den kop weer te kunnen opsteken. Hij wijst op de onbevredigende wijze waarop de nieuwe democratische grondwet tot stand gekomen is: een in wezen Amerikaans maaksel, dat de Japannezen opgedrongen werd en dat zij nauwelijks serieus nemen. Het is deze constitutie waarin in het befaamde artikel 9, het Japanse volk voor eeuwig het souvereine recht tot oorlogsverklaring heeft afgezworen! Ook van Chinese zijde is grote twijfel uitgesproken over de duurzaamheid van een ommekeer in JapanGa naar voetnoot5. Natuurlijk is er naar een verklaring gezocht voor deze teleurstellende resultaten. Sommigen willen haar zien in het feit dat het bezettingspersoneel de juiste instelling tegenover de Japanse problemen zou missen. Zij maken daarbij dan een verschil tussen jongere ambtenaren die hard werken voor economische hervormingen voor Japan en de ouderen, die de uiteindelijke beslissing in handen hebben en weinig voelen voor radicale maatregelen. Anderen menen, dat de Republikeinse stembusoverwinning | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
in Amerika in November 1946 het sein is geweest voor een meer conservatieve politiekGa naar voetnoot1. Van groter belang, maar niet zonder invloed op de hierboven geschetste omstandigheden, is echter de nu tot gewoonte geworden gedragslijn van den bezetter om bij het nemen van politieke, economische en militaire beslissingen minder op hun eigen merites te letten dan op de te verwachten reacties van Japanse en andere communisten. Meer en meer heeft de gedachte veld gewonnen, dat Japan als Amerikaans bolwerk tegen het communisme in Azië zou kunnen dienen en dit heeft tenslotte ernstige beperkingen opgelegd aan de Amerikaanse hervormingsdrang. Het denkbeeld van een Amerikaans steunpunt buiten het Aziatische vasteland is overigens niet geheel nieuw. De Nederlands-Amerikaanse geopoliticus, Spijkman, opperde het reeds in 1942 en tegen het einde van de oorlog had het een zekere populariteit in Amerikaanse militaire kringen verworven. Door de gedragingen van de Sovjet-Unie en het verloop van de burgeroorlog in China zijn de aanhangers van deze politiek belangrijk in kracht en invloed toegenomen. Deze ontwikkeling heeft aan de Japanse conservatieven uiteraard nieuwe moed gegeven en terwijl in 1947 en 1948 impotente en onervaren linkse politici in de regering zich impopulair maakten, beiden zij rustig hun tijd. Inmiddels is hiermede het hart van de situatie aangesneden. Er is geen twijfel aan dat de Verenigde Staten en de meeste andere geallieerden uit de tweede wereldoorlog, het Japanse probleem thans met geheel andere ogen bekijken dan enige jaren geleden. Wil men een duidelijke illustratie van deze verandering in opvattingen, dan vergelijke men de kijk van Martin met diens nadruk op het interne in plaats van het externe, op richting in plaats van tempo, op bedoeling in plaats van uitvoering en vooral op de eerste twee jaren in plaats van de huidige toestand, met dien van Ball, die de controverse tussen Amerika en de Sovjet-Unie voorop plaatst en haar als de kwade genesis van veel in de bezettingspolitiek aanmerkt. Zo is nu een einde gekomen aan de politiek van ‘hervorming en bestraffing’ ten gunste van een politiek van ‘herstel’Ga naar voetnoot2. De omzwaai in de Amerikaanse politiek dateert - indien men een datum wenst - van 21 Januari 1948, toen Generaal F.R. McCoy, de Amerikaanse vertegenwoordiger in de elfmogendhedencommissie in Washington ‘a selfsupporting Japan with a reasonable standard of living’, als het nieuwe bezettingsdoeleinde aankondigde. De bevolkingsdichtheid en het economische ver- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
leden van Japan brengen mee, dat de hierboven geformuleerde politiek alleen mogelijk is door een herstel van de Japanse industrie en handel. Het is begrijpelijk dat Japan, wil het strategisch van nut zijn, geen armenhuis mag blijven. Maar deze nieuwe politiek, officieel gemotiveerd met het belang van het herstel van de wereldeconomie en officieus met het belang van de Amerikaanse belastingbetaler [geen van beide onbetekenende doch evenmin in dit geval overwegende factoren] en die tot doel heeft zich tegen mogelijke Sovjet-tegenstanders te beveiligen, wekt weer ongenoegen bij de overige geallieerden. Het is immers duidelijk dat de eerste grote moeilijkheid ligt in het vinden van een modus waarbij de mogendheden Japan redelijk welvarend doch niet aggressief weten. Maar de tweede moeilijkheid is nog veel ernstiger: hoe welvarender Japan wordt, des te meer zal het de economische belangen van andere mogendheden in Oost-Azië afbreuk doen. De Chinezen vrezen de concurrentie van de Japanse vrachtvaart en zware industrieGa naar voetnoot1, de Engelsen hun textielindustrie. En daarbij komt het gevaar, dat wanneer Japan de hem toekomende plaats in de economie van Oost-Azië gaat innemen, de mogelijkheid niet uitgesloten kan worden, dat dit economisch overwicht tenslotte tot militaire invloed zal leidenGa naar voetnoot2. Dat voorts deze politiek de vergoeding van de oorlogsschade aan de kleine geallieerden niet zal bevorderen, behoeft geen nader betoog. Zo heeft dus ook hier de Russische politiek reacties opgeroepen, die drie jaar geleden nog slechts de nachtmerrie van een geopoliticus schenen, doch die nu de wereld voor nieuwe en niet in alle opzichten bevredigende alternatieven plaatsen. |
|