De Nieuwe Stem. Jaargang 4(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Anthonie Donker Omziend Terugziend op den afgelegden weg zie ik een smalle streep dwars door het dal. Vandáár kwam ik, daar ginds heb ik geleefd. Aan wat daar omgaat had ik mij gewend. Nu sta ik, hoog, en bijna afgewend. Nu nader ik de plek vanwaar men zweeft, en voor mij uit, achter den avondval, begint een land, daar weet ik heg noch steg. [pagina 74] [p. 74] Najaar De goede bomen die als boezems golfden zijn van de naderende kou verstild. Zij worden mager tot op het geraamte. Het vlagend najaar heeft het zo gewild. Zij staan zo bijna menselijk te kleumen dat men er zelf van in zijn botten rilt, en stilstaat en het straatverkeer laat dreunen en aanziet hoe de dood den zomer vilt. [pagina 75] [p. 75] De vreemdeling Soms kom ik hem tegen op straat en ik deins terug, als gewond. Hij keert naar mij het gelaat met den vinger op den mond. Somtijds als een ijzige wind komt hij om een hoek gesneld, en strekt den arm naar een kind met de greep van een vrek naar het geld. En soms kijk ik op van mijn boek: ik zie hem afwachtend staan. Ik lees in de kerf van zijn mondhoek dat híj straks het blad om zal slaan. [pagina 76] [p. 76] Een Breughel De blindeninrichting gaat uit. Vijf uur. Een Breughel wordt de Amsterdamse tram. Zij staan iets te rechtop, onzeker stram, Met het gezicht aldoor als naar den muur. Hun blik is lichtloos, van een wit glazuur. Alsof hij plots een andre route nam rijdt door hun nacht de Amsterdamse tram, door vreemde sferen zonder verve of vuur. Hun vingers die volleerd zijn in het voelen, baggernetten knopen en matten stoelen, vinden den weg in het donker op den duur. Zij staan, als knotwilgen in de natuur. Zij weten niet wat wij ermee bedoelen dat de duisternis invalt op dit uur. Vorige Volgende