| |
| |
| |
J. Suys
Het probleem der politieke wetenschap
I
Wil men het, voor elke wetenschap onmisbare, theoretische centrum vinden van waaruit het complex der - in de ruimste zin - politieke verschijnselen kan worden omschreven en tegenover andere verschijnselen-complexen afgegrensd, dan is het allereerst nodig zich ernstig rekenschap te geven van het heel bijzondere probleem dat met de term ‘wetenschap der politiek’ of [kortheidshalve] ‘politieke wetenschap’ wordt gesteld. Dit heel bijzondere is gelegen in de, in deze term geïmpliceerde veronderstelling, dat algemeengeldige, d.w.z. objectieve oordelen worden mogelijk geacht op een gebied, dat zelf bij uitnemendheid door hartstochtelijke groeps-strijd en de daarbij passende niet-algemeengeldige, d.w.z. subjectieve oordelen wordt gekenmerkt. En hierbij blijft het niet. Want de politieke macht, die het object van de wetenschappelijke onderzoeker is, beheerst de wereld waarin deze onderzoeker leeft en moet arbeiden; juist omdat en voor zover zij dit doet verdient zij immers ‘politieke macht’ te heten. De politieke macht is instaat het hartstochtloze onderzoek teniet te doen en de onderzoeker tevens, wanneer zij beide niet verdraagt, en hoe zou zij beide verdragen daar haar wezen de hartstochtelijke subjectiviteit is die zich door de hartstochtloze objectiviteit wel bedreigd voelen moèt? Elke wetenschap beheerst haar object in theorie - ook de ‘politieke wetenschap’ zou dit doen - maar hier en alléén hier staat het zo dat het object, de politieke macht, harder kan en zal terugslaan: want deze macht beheerst haar subject, de wetenschappelijke onderzoeker, in de practijk. Wie op deze eigenaardigheid niet het volle licht laat vallen - en dit is nog nooit met de vereiste duidelijkheid gebeurd - laat het belangrijkste, de hoofdzaak, in het duister, heeft daarmee de strengheid der wetenschap verzaakt en is gedoemd zich te verliezen in bijzaken: een min of meer
geordende, aanstoot-vermijdende feitenkennis, die de zondeval der wetenschappelijke verzaking maskeert door zich voor wetenschap uit te geven. Een zo opgevatte ‘political science’ leeft bij de gratie van haar behoedzaamheid, om een onderzoekingsobject, dat zo gevaarlijk kan reageren, niet tena te komen; de zondeval van haar verzaking is tegelijk haar inschrijving in de Burgerlijke Stand. Echte wetenschap van de macht daarentegen is een gevaar voor de macht en daarom onbestaanbaar. Zo moet dus onze conclusie luiden: politieke wetenschap is onmogelijk.
Dit is een begin-, niet een slot-conclusie; een eerste, niet een laatste woord; - maar wij zullen nooit verder komen wanneer wij niet beginnen
| |
| |
dit eerste woord volledig in ons op te nemen. Onze volgende stap moet zijn er ons nauwkeurig rekenschap van te geven waarom de macht haar wetenschappelijke behandeling niet verdraagt. Wij vinden dan dat de macht in de wereld antagonistisch verdeeld is en uiteenvalt in elkaar bestrijdende machten, die elk door de overtuiging van hun goed recht gedragen, d.i. gerechtvaardigd worden, zodat de strijd-om-[meer] macht tegelijk een strijd-om-[meer] recht is. De sfeer der politiek is de sfeer der tegenstellingen, tegenstellingen die de wereld beheersen en die dit met godsdienstig fanatisme doen - waar zou de wetenschap der politiek met haar wetenschappelijke, d.i. algemeengeldige, d.i. universeel-verenigende oordelen dan haar tehuis kunnen vinden? Overal ter wereld mist zij deerlijk de onmisbare sociale basis. Maar tegelijk: overal ter wereld wordt zij deerlijk gemist, precies zoals de vrede-brengende macht deerlijk gemist wordt, die het machten-antagonisme moet overkoepelen en daardoor onschadelijk maken. En hoe kan deze verenigende vrede gevestigd worden zonder de hulp van de verenigende wetenschap? Zo luidt dan onze tweede conclusie: de mensheid heeft nergens een tehuis voor de politieke wetenschap die zij nodig heeft om voort te bestaan.
Merkwaardige situatie in politicis: het eerst-nodige voor de werkelijkheid heeft geen steunpunt in de werkelijkheid. En dit is zo omdat de politieke werkelijkheid beheerst èn verdeeld wordt door de macht, ja, dat zij erdoor beheerst wordt voor zover zij erdoor verdeeld wordt, terwijl de macht, die haar in vrede zou verenigen, dit gevaarlijk heerschappij-karakter zou missen. Van deze niet-overheersende macht bestaat op wereld-schaal geen voorbeeld, maar op nationale schaal vinden wij een ruwe benadering ervan - die ten onrechte ermee wordt vereenzelvigd - in de Westers-democratische staat, waar de regeerders onder de vrije contrôle staan van de geregeerden en door hen zonder geweld tot aftreden kunnen worden gedwongen. Hier schijnt binnen de staats-grens de macht aan het recht onderworpen te zijn, of anders gezegd: schijnt er geen hogere macht te zijn dan de macht van het recht, aan welks vaststelling allen kunnen medewerken door middel van vrij gekozen vertegenwoordigers. Weliswaar heeft de socialistische kritiek ons ermee vertrouwd gemaakt, dat de invloed van economische macht in rekening moet worden gebracht om een waarheidsgetrouw beeld van de politieke democratie te krijgen, maar wij willen, onder erkenning van het belang van deze kritiek, nu van de economische factor afzien en onze kritiek tot het zuiver-politieke beperken. Doen wij dit, dan valt het accent op het feit, dat de staat zich moet handhaven in een potentieel-vijandige buitenwereld, te midden van andere staten, en dat dus in de buitenlandse politiek, in tegenstelling tot de binnenlandse, de macht niet aan het recht onderworpen kan zijn, om de eenvoudige reden dat de wereld-macht, die op wereld-schaal het recht
| |
| |
zou kunnen handhaven, ontbreekt. Ware er een dergelijke wereld-macht, bijv. in de vorm van een wereld-federatie, dan zouden er geen staten meer zijn in de oude zin van het woord, en het behoort dan ook tot de definitie van een staat dat hij niet geïsoleerd voorkomt: kenmerk dat in de staatsfilosofie vergeten wordt. Ook de meest democratische rechtsstaat is derhalve voor zijn zelfhandhaving aangewezen op de niet-aan-het-recht-onderworpen macht die in zijn ‘buitenlandse politiek’ zetelt en waaraan hij zijn ‘binnenlandse politiek’ ondergeschikt moet maken. De miskenning van het machts-aspect in de politiek, is tegelijk de miskenning van dit primaat der buitenlandse politiek.
Dergelijke miskenningen worden in de hand gewerkt wanneer de positie van een staat weinig bedreigd is, zodat hij voor zijn zelfhandhaving geen actieve buitenlandse politiek nodig heeft. Dit heeft lange tijd gegolden voor Engeland dank zij zijn zeemacht die bovendien - anders dan een landmacht - de binnenlandse politiek weinig kon beïnvloeden; dit heeft eveneens lange tijd gegolden voor de Verenigde Staten, dank zij de veiligheid die de Engelse zeemacht ook hun verschafte. Hieruit is enerzijds te verklaren dat vrije politieke instellingen en daarnaast ook een vrij denken over politiek, een ‘political science kon ontstaan, anderzijds dat het deze political science’ aan diepgang ontbrak omdat zij van de buitenlandse politiek, d.i. van de macht, d.i. van haar eigenlijke object min of meer abstraheerde. Zo moest zij een beeld van de werkelijkheid geven dat op zijn best een ruwe benadering was, voor zover in de binnenlandse politiek van Engeland en de Verenigde Staten inderdaad de heerschappij door het recht was geabsorbeerd. Op het Europese Continent ligt omgekeerd de zaak zo, dat enerzijds een wetenschap der politiek moeilijker erkenning zal vinden, anderzijds deze wetenschap sterker door de politieke werkelijkheid zal worden gedwongen haar eigenlijke object in het oog te vatten en zodoende tot verdere ontwikkeling te komen.
| |
II
Uit het voorgaande moge blijken dat tussen de door ons bepleite voorrang van het machts-aspect en de critische beschouwing, ja afwijzing der macht een innerlijke samenhang bestaat. Macht - hier begrepen als heerschappij, overheersing of overmacht - is, sedert de Verlichting de democratie aan de orde stelde, in toenemende mate in strijd gekomen met het zedelijk bewustzijn en daardoor gedwongen, hetzij - de conservatieve oplossing - zich met behulp van religie of pseudo-religie [de filosofie inbegrepen] te legitimeren zodat ze recht werd, hetzij - de liberaal-democratische oplossing - zich achter het recht te verbergen zodat er slechts recht was. Maar deze democratische oplossing: dat er slechts recht was, werd
| |
| |
getroffen door de bliksem van Marx' woord: wàt het recht slechts was, nl. de officiële erkenning van het [machts-] feit. Wij behoeven de geweldige ontwikkeling in de eeuw, die sindsdien verliep, niet in herinnering te brengen; genoeg, dat deze drieërlei beslissingen reeds bij haar aanvang zijn getroffen en hun werk ten kwade hebben verricht. Wanneer nochtans in twee wereldoorlogen de democratie opnieuw de verenigende leus is geweest - in de tweede nog meer dan in de eerste - waarin zich het zedelijk bewustzijn uitdrukt, dat recht boven macht stelt, dan kan dit slechts zo zijn omdat de genoemde democratische oplossing, die de macht achter het recht verborg, het beginsel niet bewust heeft verzaakt. Er is ons de kans gelaten de fout te herstellen door achter het recht de macht op te sporen en als zodanig aan te wijzen. Maar het is niet het juridisch gezichtspunt dat ons hierbij van dienst kan zijn.
Men moet respect hebben voor de systematische samenvatting van de rechtsstof die door de rechtswetenschap geboden wordt: een theoretisch geheel van begrippen, definities en regels dat innerlijk sluit en tevens voortdurend aan de practische werkelijkheid, waarvoor het is ontworpen, wordt getoetst en daaraan steeds beter aangepast. Maar dit begrippengeheel is ontworpen ten einde de sociale werkelijkheid aan nuttige regels te binden, niet: ten einde haar te begrijpen. Wat aan begrip van deze werkelijkheid erin aanwezig is en moet zijn, is van andere wetenschappen afkomstig. De juridische begrippen verklaren slechts zichzelf, en ontlenen hun eigenlijke waarde aan het feit dat zij doelmatige deducties mogelijk maken. Men kan deze deducties nuttiger en nodiger achten dan die uit de theologie; niettemin is er veelszins overeenstemming tussen de jurist en de theoloog, hetgeen ook in het spraakgebruik - rechtsgeleerdheid naast godgeleerdheid - tot uiting komt, en bovendien in het ambtsgewaad. Het is geen miskenning van de belangrijkheid van deze geesteswerkzaamheid wanneer men de zg. rechts-wetenschap juister gekarakteriseerd acht als rechts-kunstleer, en de wetenschap van het recht reserveert voor de verklaring van het recht, zoals die in de rechtsgeschiedenis of rechtssociologie kan worden beproefd, waarbij het recht onderzoekingsobject en het gezaghebbende ervan slechts een eigenaardigheid van dit object is. M.a.w. een eigenlijke rechtswetenschap is slechts mogelijk van extra-juridisch standpunt, al sluit dit niet uit dat juristen dit standpunt innemen; zo schreef bijv. de jurist Max Weber een sociologie van het recht, maar hij schreef deze als socioloog, niet als jurist.
Ofschoon het nu heel goed mogelijk zou zijn dat de juristen tot het inzicht kwamen, dat hun denken-als-juristen niet op waarheid is gericht, maar op een bepaald soort doelmatigheid, waar de maatschappij niet buiten kan, is het, menen wij, onmiskenbaar dat dit in 't algemeen nog niet het geval is, en dat ook hun geest een ambtsgewaad aan heeft dat de lenigheid
| |
| |
in de weg staat. En de rechtsfilosofie, die bevrijdend zou kunnen en moeten zijn, werkt veeleer verstijvend door een onwetenschappelijke denkwijze te rechtvaardigen. Deze denkwijze is o.a. het gevolg hiervan, dat de geest, steeds erop gericht terug te grijpen op het gezag van beginselen, begrippen en definities, waaruit voor de praktijk dwingende gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt, en zich dus te gedragen alsòf deze begrippen waar waren, gaat menen dàt ze waar zijn, en ongevoelig ervoor wordt dat zij slechts meer of minder doelmatig en als zodanig meer of minder wenselijk zijn. Zo kan men, om een voorbeeld te noemen, de strijd der staatsrechts-beoefenaars over het formele of het materiële wetsbegrip slechts als een schijn-wetenschappelijke strijd beschouwen, die in werkelijkheid ging en uitsluitend ging over het al of niet wenselijke van een verdere beperking der koninklijke macht.
Het zou intussen oppervlakkig, en op zijn best een halve waarheid zijn, warmeer men de ongeëmancipeerdheid van het juridisch denken slechts beschouwde als het gevolg van een noodzakelijke beroeps-denkgewoonte. Hiernaast is in rekening te brengen de beduchtheid voor de consequenties van een emancipatie, die ertoe zou leiden in àlle sociale beginselen slechts wenselijkheden te zien en hun de funderende steun van gezaghebbende waarheden te onttrekken, en dèze beduchtheid heeft tot dusver alle toonaangevende, om zo te zeggen officiële kringen der maatschappij beheerst en niet de juristen alleen. De juristen stonden op een kritieke post. Door zich niet te emanciperen lieten zij, daar het bij hùn emancipatie niet blijven kon, slechts na waartoe de maatschappij evenmin bereid was. Hun geest droeg het ambtsgewaad bij volmacht. Elk sociaal of politiek beginsel is immers, om afdwingbaar te kunnen zijn, een juridisch beginsel tevens. Maar niettemin eist de wetenschap, dat als wenselijkheid gezien en ook zo genoemd wordt wat wenselijkheid is, en dat deze zich niet, ter verhoging van haar gezag, achter een fictieve waarheid verbergt.
Tegenover een positief recht, dat als onrecht werd gevoeld, heeft men zich op het natuurrecht beroepen. Maar tegenwoordig is het traditionele natuurrecht, dat zulk een grote geschiedenis heeft gehad, als wetenschap dood, hetgeen wil zeggen dat ons rechtsgevoel op eigen benen moet leren staan. Wat betekent voor ons nog de norm, dat alle mensen vrij geboren zijn, als verplichtende waarheid? Niet daarom verzetten wij ons tegen slavernij, èn wij weten dat. De rechtsfilosofie is van de geest verlaten als zij aan het positief recht genoeg heeft. Maar de erfgenaam van het natuurrecht kan slechts ons rechtsgevoel, d.w.z. ons wensen omtrent het recht zijn.
Hoezeer de wegen van de politieke wetenschap en de rechtsgeleerdheid uiteen moeten gaan blijkt niet alleen uit het begrippen-dogmatisme, d.w.z. het hanteren van begrippen als voor waar gehouden praemissen,
| |
| |
waartoe de rechtsgeleerdheid neigt, maar ook uit de begrips-onderscheidingen die zij invoert. Als voorbeeld noemen wij het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen, een onderscheid dat nuttig is, maar wezenlijk slechts binnen de rechtsgeleerdheid zelf, daar deze, van al het andere abstraherend, de gehele sociale werkelijkheid in de vorm van het juridische, aan rechtsregels onderworpene overzet en ook de natuurlijke personen slechts als rechtssubjecten, dus als rechtspersonen kan laten gelden. Beperkt men derhalve zijn horizon niet tot die van de jurist, dan is het wezenlijke onderscheid een ander, nl. dat tussen individuen en collectiviteiten in hun concrete sociale werkelijkheid ener- en dezelfde individuen en collectiviteiten als abstracte rechtspersonen anderzijds. Men moet zichzelf weliswaar corrigeren, wanneer men van een sociale werkelijkheid en haar juridische overzetting spreekt, want het recht is zulk een macht, dat het van de sociale werkelijkheid deel uitmaakt, maar een grote bron van dwaling is nu juist dat het juridisch denken als vanzelf ertoe tendeert dit deel of aspect, waar het beroepshalve slechts mee te maken heeft, voor het geheel aan te zien en in deze formalistische zin - niet in de noodzakelijke zin van alle wetenschap - abstract te zijn. Er ontstaat zo een schematische wereld, waarin veel in orde is, dat in werkelijkheid niet in orde is; een voorbeeld van historisch gewicht is het alleen-zien van de rechtsgelijkheid tussen werkgever en werknemer. Het is alsof een zeef alle machtsverschijnselen vasthoudt om slechts de macht van het recht door te laten, een zo mooi resultaat dat de verleiding groot is van het Recht [met een grote R] te spreken. In deze lijn ligt o.a. de door dubbelzinnigheid waardeloze leus van ‘Vrede door Recht’. Er ontstaat zo niet alleen machtblindheid ten opzichte van de macht die er - naast het recht - óók is, maar eveneens, en moeilijker te genezen, ten opzichte
van de macht die door het recht, door de macht-van-het-recht, wordt gediend. Want alle macht, die meer is dan ogenbliks-overheersing, wil een recht tot gelding brengen, en volgens prof. Gerretson heeft de V.O.C. in de persoon van J.P. Coen de vaderlandse ‘bona fides’ naar de Molukken geexporteerd, met goede gevolgen voor haar macht in dat gebied.
Het machten-antagonisme moet worden overwonnen, maar daartoe moeten de uit een min of meer verwijderd verleden stammende ideologieën worden overwonnen, die als ‘politieke beginselen’ dit antagonisme rechtvaardigen en onderhouden. Daarom is de critische belichting van deze traditionele beginselen niet alleen van wetenschappelijke maar ook van practische waarde. Kritiek is scheiding, ondermijning zelfs, maar de wetenschap der politiek ondermijnt slechts de scheidsmuren, die de mensheid verdeeld houden. Het conformiteits-ideaal daarentegen, dat past bij absolute beginselen, waarin het wensen is verloochend en ingeruild voor gezag, kan slechts door dwang worden gehandhaafd. Dit ideaal, deze be- | |
| |
ginselen en deze dwang zijn saamhorig; zij hebben in de geschiedenis hun kans ruimschoots gehad en zijn instrumenten van verdeeldheid gebleken. De moderne democratie echter, die in de strijd hiertegen groot is geworden, heeft zich in haar denkwijze nooit volkomen geëmancipeerd en nooit durven besluiten dat weliswaar politieke beginselen noodzakelijk, dat deze echter - evenals juridische beginselen - slechts primaire wenselijkheden kunnen zijn. Vraagt men thans naar de inhoud van dit politiek zedelijk bewustzijn, dus naar het algemeen wenselijk-geachte, dan is het antwoord niet moeilijk te geven: het dekt zich met de juist daarom meest gebruikte fraze - afgedwongen hulde aan de deugd - en tevens met de objectieve levensnoodzaak en heet samenwerking: zo ruim mogelijk opgevat en zo hoog mogelijk reikend, d.w.z. samenwerking met allen die zichzelf niet uitsluiten, en samenwerking ter vervanging van de politiek, die als streven naar overmacht zo kennelijk doodgelopen is. Politieke wetenschap die een open oog heeft voor het verschijnsel macht, en - wij zouden willen zeggen: juist daarom - tevens hiervoor dat de macht, als overmacht, in liquidatie is, evenals de totalitair-geaarde beginselen die van oudsher de overmacht hebben gerechtvaardigd
- een zodanige wetenschap zou, als alle wetenschap, op eenheid zijn gericht. Zij zou geen propaganda hoeven te maken en niet hoeven te politiseren - deze direkte weg verbruikt slechts haar prestige - maar zij zou haar ‘humanistisch’ doel 't best bevorderen langs de haar passende indirecte weg der critische wetenschappelijkheid, met gebruikmaking slechts van dit kostbaar geschenk, dat - niet toevallig - het heden haar biedt: de algemeenheid van de fraze der samenwerking.
| |
III
Terwijl in de voorafgegane periode van ‘political science’, die men ook de Angelsaksische periode zou kunnen noemen, de politiek de overwegend juridische behandelingwijze ondervond, die uit de beperking tot een gevestigde democratische rechtsorde - een juridisch kader immers - voortvloeit, en een meer sociologische behandelingwijze deze wel kon aanvullen maar slechts in schijn vervangen, daar dit kader in hoofdzaak gehandhaafd bleef, is thans, nu deze wetenschap zich op het Europese Continent gaat inburgeren, waar het machten-antagonisme zo dreigend achter het recht verrijst, de tijd gekomen om het eigen karakter van de politiek ook in de wetenschap tot uitdrukking te brengen: na het juridische en sociologische eindelijk het synthetische politieke aspect. Hiermee ernst makend kwamen wij tot onze voorlopige en paradoxale conclusies, dat, ten eerste, politieke wetenschap onmogelijk is; dat, ten tweede, de mensheid nergens een tehuis heeft voor de politieke wetenschap die zij nodig heeft om voort te bestaan, en laten wij beide thans opgaan in de stelling, dat de politieke
| |
| |
wetenschap zich haar bestaansvoorwaarde moet verzekeren door de macht als antagonistische deel-macht te helpen overwinnen ten gunste van de niet-langer antagonistische wereld-macht, die slechts bij een wereld-regering kan berusten. Dit houdt de belangrijke erkenning in, dat het normatief-reformatorisch karakter voor de politieke wetenschap een logische noodzakelijkheid is. Men kan de politiek - in wezen de sfeer der machts-antagonismen - slechts wetenschappelijk behandelen door het hogere niveau der objectiviteit in te nemen èn door de politiek op dit hogere niveau te brengen, waarbij zij haar wezenskenmerk verliest. Want deze wetenschap is er nu eenmaal afhankelijk van, dat haar onderzoekings-object haar toelaat.
Intussen moeten wij de strenge logica verzachten om niet irreëel te worden. Ondanks het hierboven gezegde zijn er in de maatschappij krachten werkzaam die een begin van politieke wetenschap mogelijk maken; en al is de politieke wetenschap voor de mensheid een levensbehoefte, die zich nergens laat localiseren, omdat de machts-behoeften van elke deel-macht haar overschaduwen, toch zijn er staten, waar traditie en omstandigheden haar een bescheiden levenskans bieden: wij noemden in dit verband reeds de Angelsaksische democratieën. En wanneer wij ten slotte het uitzicht hebben geopend op de paradoxale situatie, dat de politieke wetenschap gedoemd is zichzelf op te heffen door de opheffing - in de dubbele betekenis van het woord - van haar object: de politiek, dan moeten wij ook deze conclusie verzachten door erop te wijzen dat de ‘politieke wetenschap’ waarvan dan nog sprake zou kunnen zijn, zeer veel overeenkomst zou vertonen met wat ons thans - en thans ten onrechte - vaak als politieke wetenschap geboden wordt: een studie van de beste wijze waarop de democratische postulaten van vrijheid en gelijkheid kunnen worden gerealiseerd, waarbij - dàn terecht - van de macht, voor zover zij aan deze doelstellingen vreemd is, zou kunnen worden afgezien.
Het is hier de plaats een nadere toelichting te geven over het recht in zijn verhouding tot de macht. Definieert men het recht als het geheel van leefregels of voorschriften, die door dwang, d.i. macht, kunnen worden gehandhaafd, dan blijkt het recht de macht in te sluiten. Men behoeft echter slechts te denken aan de voorschriften die gegolden hebben binnen de machtssfeer van het Derde Rijk, bijv. met betrekking tot de Joden, of in 't algemeen aan de voorschriften die een regering zou uitvaardigen, na de wereld door verovering tot eenheid te hebben gebracht, om het ontoereikende aan te tonen van een rechtsbegrip, waardoor het recht in zo scherp conflict zou komen met ons rechtsbewustzijn dat het voor ons samenvalt met onrecht. Het rechtsbegrip moet dus worden verruimd, wil de tegenstelling van recht en onrecht nog zin hebben. Maar voldoet men aan deze logische noodzaak, door de toevoeging dat het recht aan het
| |
| |
rechtsbewustzijn, d.w.z. aan de idee der rechtvaardigheid, moet beantwoorden, dan stuit men op de moeilijkheid, dat omtrent deze idee geen overeenstemming bestaat: ‘ons’ rechtsbewustzijn wordt gekrenkt door de wetgeving van het Derde Rijk of van een staat-wereldveroveraar, maar voor het rechtsbewustzijn van de aanhangers van het Derde Rijk of van die staat-wereldveroveraar geldt dit niet. Het antagonisme der machten is er nu eenmaal tegelijk een van de hen rechtvaardigende ideeën. Over de rechtvaardigheids-idee is veel gefilosofeerd sedert Plato, maar het resultaat is slechts de verscherping van dit machtsantagonisme geweest, juist omdat men de wereld aan de idee wilde conformeren en in haar naam overeenstemming wilde afdwingen. Het was een beslissende stap in de goede richting toen de Verlichtingsfilosofie in vrijwillige overeenstemming de rechtsbasis voor de staat zocht en niet in een idee omtrent de staat, al verhief deze beschouwing, daar zij niet boven het staats-begrip uit kwam, als 't ware de staat-zelf tot idee en bleef ze dus zonder vrucht voor een internationale rechtsorde. Maar wil men een definitie van het recht geven, die niet samenvalt met dwingend voorschrift - waarbij de tegenstelling van recht en onrecht haar zin verliest -, en die zich niet verheft tot conformiteit-eisende rechtsidee - waarbij de machtsstrijd wordt geprikkeld en bestendigd -, dan rest ons inderdaad slechts om de vrijwillige overeenstemming tot richtsnoer te nemen. Recht is dan het rationele minimum van dwingende voorschriften, en daar niets de politieke samenwerking zo belemmert als een overschrijding van de rationeel-nodige dwang, kan men ook, zeer in 't algemeen zeggen: recht is wat de samenwerking bevordert.
Op een paar punten moge, als uitvloeisel van het voorgaande, nog de aandacht worden gevestigd. De eis van minimum-dwang sluit in dat ook bij de totstandkoming van wetten hiernaar wordt gestreefd en dus naar het maximum van overeenstemming, in beginsel zelfs unanimiteit, inplaats van naar meerderheid van stemmen. Alle ‘Verklaringen van Mensenrechten’ blijven ijdel, wanneer niet, juist wegens de voor ieder onontkoombare dwang van het recht, reeds bij de rechtsvorming-zelf het meerderheidsbeginsel zoveel mogelijk door het unanimiteitsbeginsel wordt vervangen. Alleen zo wordt de zorg voor het individu en zijn rechten van de periferie naar het centrum verplaatst. Want anders wordt van 's mensen sociale afhankelijkheid een misbruik gemaakt waardoor de dwang als onrecht wordt ondergaan. Ook op dit gebied heeft de Verlichtingsfilosofie ons een taak nagelaten, die zij wel kon opgeven maar niet oplossen.
Het tweede punt betreft de te vestigen internationale rechtsorde. Het inzicht, dat het oorlogsgevaar alleen hierdoor kan worden bezworen, is groeiende. Maar al is deze rechtsorde met wereld-vrede identiek, van
| |
| |
‘recht’ kan men, alleen op grond hiervan, dat er een opperste wereldmacht is die voorschriften uitvaardigt en handhaaft, nog niet spreken. Deze wereldmacht zal het product moeten zijn van overleg en niet van verovering. Maar zo gezien veronderstelt een internationale rechtsorde de vrede minstens evenzeer als zij hem tot stand brengt, en wordt de politieke wetenschap geroepen, de gemeenschappelijke maar ongelocaliseerde nood, die tot vereniging dwingt, bewust te maken en daardoor de politieke vrede van onder-op te helpen vestigen. Dit kan slechts gebeuren door een critische beschouwing van de politieke partijen, waarin het machts-antagonisme thans nog duidelijker is uitgedrukt dan in de staten, en die elkaar, steunend op de meerderheid, willen overheersen. Wij komen ten aanzien van de internationale rechtsorde dus tot dezelfde conclusie als ten aanzien van de mensenrechten. Maar er is over deze rechtsorde nog een algemene opmerking te maken. Juist omdat de sfeer van het recht tegelijk die van de onontkoombare dwang is, is het, zo zagen wij, eis van democratie dat bij de rechtsvorming naar maximale overeenstemming wordt gestreefd, als voornaamste waarborg tegen overheersing. Terwijl echter bij een nationaal-beperkte rechtsorde, die aan deze eis niet voldoet, de mogelijkheid min of meer open blijft, zich door uitwijking buiten deze rechtssfeer aan overheersing te onttrekken òf door het ‘buitenland’ te worden ‘bevrijd’, zijn bij de uitbreiding tot een internationale rechtsorde deze mogelijkheden niet langer aanwezig. Er valt hier dus een beveiliging tegen overheersing en hoop op bevrijding weg. Daarom is de toestand nu zo, dat enerzijds een internationale rechtsorde voor de vrede noodzakelijk is, anderzijds haar nadering door een zo verbitterde machtsstrijd - waarbij het gaat om te overheersen ten einde niet overheerst te worden - dreigt te worden aangekondigd, dat de vrede erdoor wordt verijdeld. De moderne
mens zal vechten om niet overheerst te worden; door de nadering van een internationale rechtsorde of wereld-regering vecht hij met zijn rug tegen de muur en heeft hij nog slechts de keus zo lang mogelijk te blijven vechten of tot samenwerking te komen. Men begrave de hoop op de magie van het formeel-democratische ‘de helft plus één’ in deze situatie.
Er is geen banalere fraze dan die van samenwerking, maar wanneer men haar au sérieux neemt leidt zij tot verhelderende inzichten, die niets banaals hebben. Daartoe moet echter de principiële onderscheiding worden gemaakt tussen de, aan het machts-antagonisme onderworpen en hierdoor gedetermineerde samenwerking binnen de botsende deel-machten, en de samenwerking die, dit antagonisme tot de rol van vreedzame wedijver in dienst van het geheel terugbrengend, zelf de voornaamste determinerende kracht wordt. Beide typen van samenwerking zijn in aard en strekking volstrekt tegenovergesteld, mensheid-verdelend het eerste,
| |
| |
mensheid-verenigend het tweede. Noemen wij het eerste, antagonistische, het negatieve type, het tweede, niet-antagonistische, het positieve type, dan zien wij de wereld in de ban van het eerste. Hiermee is niet ontkend, dat er in de wereld veel positieve samenwerking bestaat die kostelijke vruchten afwerpt. Maar de oogst van de positieve samenwerking kan niet tot wasdom komen in de zware schaduw van de negatieve, die de wereld beheerst, en deze oogst is er daarom een ‘bij gebrek aan beter’. De nood dringt dat deze heerschappij wordt ten val gebracht, en wanneer wij ‘political science’ een verwaarlozen van het machts-aspect verwijten, is het in deze betekenis en niet in de betekenis, waarin de macht met het recht onverbrekelijk verbonden is. De politieke wetenschap zal derhalve de gevaarlijke dubbelzinnigheid van het begrip ‘samenwerking’ - en daarmee van elk beroep op gemeenschapszin in een tijd van zich steeds hechter tot strijd-gemeenschappen aaneensluitende en van elkaar afsluitende collectiviteiten - in het licht moeten stellen. Maar bovendien, en wellicht bovenal, zal zij in het licht moeten stellen, dat de positieve samenwerking energieën vrijmaakt, die door de negatieve samenwerking worden gebonden; dat de omzetting, waardoor de positieve samenwerking de leiding neemt, geen verzwakking der menselijke energie betekent - door opofferingsgezinde strijdbaarheid te verlammen - maar een geweldige versterking, waarvan de grenzen nog niet zijn af te zien. Over dit belangrijke aspect van de zaak een enkel woord, dat de omtrekken van een program moge aanduiden.
Wij knopen weer aan bij de verhouding van recht en macht, en bij de noodzaak de macht tot het object van een critisch-wetenschappelijke behandeling te maken. Maar de macht, waarom het hierbij gaat is de deelmacht, en ons negatieve standpunt hiertegenover wijzigt zich in een positief standpunt, wanneer wij niet de deel-macht maar de macht van het geheel beschouwen. Onze negatie geldt slechts datgene wat zelf het geheel negeert. Het is immers duidelijk dat de deel-machten het geheel in machteloosheid doen ondergaan. Nooit was de mensheid zozeer met vernietiging bedreigd, zo machteloos als thans, nu de staten - met daarachter de partijen - over zo geweldige machtsmiddelen beschikken. Plaatsen wij ons op het standpunt van het geheel - en welk ander dan dit niet-particularistische standpunt zou de wetenschap kunnen innemen? - dan waarderen wij dus de deel-macht als machts-ondermijnend. De politieke wetenschap zal dit gezichtspunt - waarvoor eindelijk de tijd rijp is - ingang moeten verschaffen. Zij zal niet de macht moeten critiseren vanuit het recht, maar de deel-macht vanuit de macht van het geheel, en zij zal dan bevinden dat de tegenstelling tussen macht en recht, die op lagere niveau's haar betekenis blijft houden, op dit hoge niveau haar betekenis verliest. Recht in de hogere zin is, concludeerden wij: wat de samenwer- | |
| |
king bevordert. Wij preciseren nu en zeggen: recht is wat de positieve, op het geheel gerichte, samenwerking bevordert. Uit deze samenwerking echter resulteert de macht van het geheel. En deze macht onttrekt zich aan de oude kwantitatieve bepaling, want met het afwerpen van haar antagonistische verdeeldheid heeft zij het overgrote deel van haar wapenrusting afgeworpen en is zelf in een nieuwe, hogere, vorm overgegaan.
Wij vatten samen. De politieke wetenschap moet de macht in het centrum plaatsen en positief waarderen, maar dit begrip als macht van het geheel, van de mensheid, opvatten. Bedenkt men echter dat de antagonistische deel-machten hierbij negatief gewaardeerd worden, en dat deze deelmachten het nog voor het zeggen hebben, dan begrijpt men dat zij deze wetenschap moeilijk verdragen. De huidige positie van de politieke wetenschap is dus zo te kenschetsen: zij moet, om te bestaan, de wil-tot-voortbestaan van de mensheid activeren door ervan te overtuigen dat de mensheid slechts kan voortbestaan op een hoger niveau. Of anders gezegd: zij kan, omdat de materiële grondslag van haar objectiviteit nog moet worden veroverd, slechts in de strijd hiervoor wetenschap zijn.
|
|