De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Mr J. in 't Veld
| |
[pagina 8]
| |
tijden heen naar recht en onrecht is onderscheiden: het evenredigheidspostulaat. Kranenburg zelf omschrijft dit als volgt: ‘Elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien der verdeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijk en gelijkwaardig, voorzover hij niet zelf de voorwaarden voor het ontstaan van bizondere lust en onlust schept; zoveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toeGa naar voetnoot1. Over deze omschrijving kan men natuurlijk twisten. Ik zag haar graag nog wat ruimer geformuleerd. Maar dat is bijkomstig. Hoofdzaak is, dat wij zo'n laatste criterium erkennen, dat ook voor ons recht betekent een eerlijk afwegen, een oprecht streven naar evenredigheid. Hoe evident dit ook lijkt, toch werd ook op Kranenburg's arbeid critiek geoefend, critiek van allerlei aard, maar die zich voornamelijk richtte tegen de methode van het onderzoek. De grief was, dat dit terrein zich niet leent voor een empirisch onderzoek. Het rechtsbewustzijn, evenals het zedelijk bewustzijn, waarvan men het eerste als een onderdeel zou kunnen zien, is een apriori van de mensengeest. Het kan niet gevonden worden door volgens empirische methode te vragen naar de zedelijke oordelen, die zich waar dan ook voordoen, maar alleen door zelfbezinningGa naar voetnoot2. Anders uitgedrukt: een psychologische wetmatigheid, een formule voor een algemeen-menselijke bewustzijns-reactie [want dat is het, wat ge in het gunstigste geval krijgt] is daarom nog geen norm. De vraag, waarop het aankomt, is: waarom geldt die wet voor ons? Er is geen logische brug, welke van datgene, wat is, leidt tot datgene, wat behoort te zijnGa naar voetnoot3. Kranenburg heeft dit natuurlijk niet op zich laten zitten. Hij verweerde zich door er op te wijzen, dat wij hier, evenals bij de wetten der logica, die ons helpen te onderscheiden tussen waarheid en dwaling, te doen hebben met een functioneringswijze van het bewustzijn. ‘De onmiddellijke evidentie van het beginsel, 'twelk in de gegeven formulering een synthetisch oordeel a priori is, zou daarmee zijn verklaard.’ Wie met deze uitspraak nog niet tevreden mocht zijn en nadere verklaring verlangt van het op zichzelf toch wel merkwaardige verschijnsel, dat alle menselijk bewustzijn op gelijke wijze blijkt te functioneren, wordt ongetroost heengestuurd met de diepzinnige opmerking, dat het niet onmogelijk is, dat het empirisch-critisch onderzoek van het menselijk kenvermogen ons leert, dat dit een niet te beantwoorden, verkeerd gestelde vraag is, zoals het in de geschiedenis van het menselijk geestesleven wel vaker is voorgekomen, dat het | |
[pagina 9]
| |
bewustzijn zich heeft afgetobd met de vervulling van een wezenlijk onvervulbare, verkeerd gestelde taakGa naar voetnoot1. Begrijpen kan ik deze opmerking wel en zelfs tot op zekere hoogte waarderen. Maar toch... Hoeveel bewondering ik ook heb voor mijn leermeester en hoe gaarne ik mij door hem laat leiden, op dit critieke punt voel ik mij toch een beetje door hem in de steek gelaten. Want eigenlijk constateert hij toch niet meer dan een feit. Op zichzelf is dit al belangrijk genoeg. Graag plaats ik mij naast Kranenburg tegenover zijn critici, wanneer hij uit de ervaring een gelijk functioneren van het bewustzijn afleidt. Het is immers niet zo, dat uit het feitelijk oordelen wordt beantwoord de vraag, hoe wij behoren te oordelen; er wordt slechts antwoord gegeven op de vraag, hoe blijkbaar door ‘iedereen’ geoordeeld wordt. En uit die gelijkheid van oordelen mag ook naar mijn mening terecht worden afgeleid, dat er dus zijn laatste criteria, waarnaar blijkbaar algemeen onderscheiden wordt tussen waarheid en dwaling, goed en kwaad, recht en onrecht, misschien ook wel tussen schoon en lelijk. Maar ik zei al: bevredigen doet het eenvoudige constateren van dit feit mij toch niet, vooral niet, omdat er toch ook telkens afwijkingen vallen waar te nemen. Zo nu pas weer, toen Hitler verkondigde, dat recht is, wat nuttig is voor het Duitse volk, en een groot deel van dit volk blijkbaar geneigd was deze machtspreuk te aanvaarden. Zweeg tijdelijk het rechtsbewustzijn of ligt het ‘laatste criterium’ toch niet zo vast verankerd in iedere mensenziel? Kunnen traditie en opvoeding ook een belangrijke rol spelen in de vorming van de rechtsovertuiging? En eenzelfde twijfel komt op, wanneer we lezen over de jongste mode om mathematische criteria te gaan toepassen op de ethiek [Koestler, ‘De Yogi en de Volkscommissaris’, bl. 392]. Dan ga ik mij afvragen, of het wel zo eenvoudig is, en ik ga verlangen - om met Krabbe te spreken - naar ‘eine nähere Erklärung jener Tatsache’. Het belang daarvan mag zeker niet worden onderschat. Wanneer het Humanistisch Verbond in zijn beginselverklaring uitgaat van de erkenning van een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normbesef, wordt daarmede een uitspraak gegeven, die ik voor de toekomst onzer beschaving van de grootste betekenis acht. Nu voor steeds meerderen de goddelijke openbaring als bron voor zedelijk oordeel haar autoriteit verliest, gaat het gevaar dreigen, dat de buiten-kerkelijke massa's het stuur kwijt raken en - gelijk het Duitse en het Italiaanse volk en al degenen, die gevangen zijn door het zoete gefluit van de communistische vogelaar - door verzwakking van het normbesef maar al te gemakkelijk ten prooi vallen aan theorieën, die het doel de middelen laten heiligen. | |
[pagina 10]
| |
En de benauwende vraag rijst, of men de buiten-kerkelijken, met hun voor te houden, dat het menselijk bewustzijn door alle tijden heen en bij alle volken in diepste zin toch gelijk functioneert, geen stenen geeft voor brood. Het komt mij voor, dat wij nog wat dieper moeten graven, en ik vraag mij af, of wij daarvoor geen hulp kunnen krijgen van de diepte-psychologie, zoals die met name door Jung ontwikkeld is. Ik behoef hier niet uiteen te zetten, dat in de theorie van Jung het collectieve onbewuste een belangrijke rol speelt. Volgens Jung brengt de mens dit mee, is het ‘afkomstig uit de geërfde mogelijkheid van het psychisch functioneren zelf, n.l. uit de geërfde structuur van de hersenen’Ga naar voetnoot1. Treffend is de overeenstemming met Kranenburg in uitdrukkingswijze. Waar Kranenburg het toepassen der denkwetten, het zedelijk en aesthetisch oordelen ziet als een functioneringswijze van ons bewustzijn, verklaart Jung de invloed van het collectieve onbewuste op de vorming van ons oordeel al evenzeer uit de geërfde mogelijkheid van het psychisch functioneren. Maar daarmee zijn wij nog even ver. Verder komen wij pas, als wij dieper tot dit collectieve onbewuste doordringen. Volgens Jung hebben de oer-voorstellingen, de archetypen, die de eigenlijke inhoud van het collectieve onbewuste vormen, enerzijds betrekking op natuurverschijnselen, die in het oog vallen en zich steeds vernieuwen en werkzaam blijven, anderzijds zeker ook op bepaalde innerlijke geaardheden van het geestelijk leven en het leven in het algemeen. Hiertoe behoren tenslotte ook alle belangrijke symbolen, die in de loop der tijden door de menselijke geest gevormd zijn, hetzij deze de natuur, de samenleving of de verhouding van de mens tot de kosmos [wereldbeschouwing en religie] betreffen. Dit collectieve onbewuste, geheel iets anders dus als het onderbewuste in de gedachtengang van Freud, moet gezien worden als ‘de eeuwig creatieve moeder van het bewustzijn’. Het onbewuste van ieder individu staat in contact met het collectief-onbewuste van groep, volk of mensheidGa naar voetnoot2. Langs deze weg wordt het handelen van de mensen in sterke mate beinvloed, zowel ten goede als ten kwade. Ook ten kwade, want de afdwaling van het Duitse volk wordt door Jung toegeschreven aan de plotseling opbruisende werking van het archetype Wodan. En in dit verband is typerend de opmerking, dat deze Germaanse god een beeld vertoont, dat wijst op een primitief niveau, een zielsgesteldheid, waarbij de mens nauwelijks anders wilde dan zijn god en daardoor dan ook noodlottig onder zijn invloed stond. Bij de Grieken echter waren er goden, die hulp boden | |
[pagina 11]
| |
tegen andere goden en de al-vader Zeus was niet ver meer van het ideaal van de welwillende verlichte despootGa naar voetnoot1. Kan hier misschien de oplossing schuilen van het probleem, dat ons bezig houdt? Zou het zó kunnen zijn, dat zowel in het persoonlijke als in het collectieve onbewuste allerlei krachten werken, zo ten goede als ten kwade en te midden daarvan, wat ik dan maar noem het geweten, het zedelijk en rechtsbewustzijn, de arbiter, die de weg wijst. Ook hiervoor vinden wij weer een aanknopingspunt bij Jung of liever nog bij Freud in zijn latere periode. In deze latere phase treedt bij Freud in de plaats van de oorspronkelijke tweedeling in het bewuste en onbewuste een driedeling, zoals Kohnstamm in E.N.S.I.E. [bl. 460] het omschrijft: ‘Het boven-Ik of Ik-ideaal, het rijk der waarden, waarvan een bindende en verplichtende kracht op het Ik uitgaat, is het eerste gebied. Het tweede is het Ik, dat zich naar het boven-Ik richt en schuld gevoelt, wanneer het in zijn verplichtingen tekort schiet. Er kan zelfs een sterk verlangen naar straf ontstaan om door deze van dat schuldbewustzijn af te komen. Het behoren nu bestaat in een inperking van de natuurlijke aandriften, die het derde deel uitmaken en hier tezamen met de naam van het onzijdige en onpersoonlijke aangeduid worden, vandaar de ietwat merkwaardige titel van het Het [“das Es”]. Thans wordt eerst duidelijk, uit welke krachten der ziel de verdringing voortkomt en de weerstand, die zich hiertegen verzet. Het is het Ik, dat een plicht of norm erkent en, door er naar te handelen, beperkingen oplegt aan het spel der driften. Het boven-Ik nu, dat het rijk der waarden representeert en het Ik noopt zich daaraan te onderwerpen, is afkomstig uit de verhouding van de mens tot zijn ouders, in het bijzonder tot zijn vader. Freud meent zelfs de strenge eis van het geweten, ja het ontstaan van het godsbegrip aan deze vaderinvloed te mogen toeschrijven.’ Wat men van dit laatste moge vinden, het belangrijke is, dat hier naar voren komt, dat het ligt in het wezen van het Ik, dat zich in hem een waardebesef ontwikkelt, dat, wanneer het tot rijpheid gekomen is, driften en instincten gaat beheersen en ‘sublimeren’Ga naar voetnoot2. Hier dus niet het normbesef als een simpele functioneringswijze van het bewustzijn. Het is in ieder mens weliswaar in de kiem aanwezig, maar het moet tot ontwikkeling worden gebracht. Het kan even goed worden verstikt, zoals wij het rond ons heen helaas maar al te veel waarnemen. Het kan ook tot rijke ontwikkeling worden gebracht en daarbij - om weer tot Jung terug te keren - moeten wij naast de bewuste opvoeding vooral de invloed van het collectieve onbewuste van groep of volk niet onderschatten. Hoe funest deze invloed kan zijn, hebben wij gezien aan het Duitsland van Hitler; wij zien | |
[pagina 12]
| |
het nu weer aan de bedenkelijke ontwikkeling van het morele besef in communistische kringen, in die zin, dat het individu als drager van geestelijke waarden geheel wordt ondergeschikt gemaakt aan ‘het systeem’. Men leze maar de bekende boeken van Koestler ‘Nacht in de middag’ en ‘De Yogi en de Volkscommissaris’ om daarvan een begrip te krijgen. Als ik het goed zie, wordt de inhoud van het collectieve onbewuste gevormd door een erfenis van eeuwen, door alle goede en kwade gedachten, die in de loop der tijden in mensen zijn opgekomen. En als dat zo is, wordt het nog steeds opnieuw geladen, hangt het dus veel af van de ontwikkeling van ieders individueel normbesef, hoe het collectieve onbewuste zich ontwikkelt en zijn invloed weer doet gelden op onze medemensen. Het belangrijke van dit gezichtspunt lijkt mij, dat het duidelijk ieder onzer de eigen verantwoordelijkheid inscherpt, een besef van eigen verantwoordelijkheid, waarop het thans meer dan ooit aankomt. Ligt hier misschien ook een aanknopingspunt met de theorie van Prof. De Bussy, die er van uitgaat, dat de geest bij de zedelijke beoordeling meer doet dan alleen maar toetsen en waarderen, dat hij scheppend optreedt, iets toevoegt, iets, dat niet is apriorische intuïtie van de Rede, maar een element van 's mensen historisch geworden persoonlijkheidGa naar voetnoot1? Graag zou ik ook nog ingaan op het verband tussen Kranenburgs evenredigheidspostulaat en Heymans' objectiviteitstheorieGa naar voetnoot2. Om niet te uitvoerig te worden, wil ik er alleen dit van zeggen. Al zijn beide natuurlijk niet gelijk te stellen - bij het recht is de gemeenschap het uitgangspunt, bij de zedelijkheid het individu - toch wellen het zedelijk oordeel en het rechtsoordeel naar mijn mening uit eenzelfde bron, een bron, die ik zou willen aanduiden met kosmisch bewustzijn. Het diepere besef van deel uit te maken van de kosmos wekt in de mens het verlangen orde te brengen in chaos; vandaar de drang naar harmonie, waarin de behoefte aan evenredigheid haar grond vindt. De mens als geestelijk-zelfstandig deel van de kosmos wijst hem ook in tweeërlei opzicht zijn levensdoel: eigen wezen tot de rijkst mogelijke ontplooiing brengen, maar in het raam van de gemeenschap. Ligt hier niet de grond van Heymans' objectiviteitstheorie? En in het aannemen, dat wij hier te maken hebben met een kosmisch besef, zou dan de verklaring kunnen liggen, dat rechts- en zedelijk bewustzijn in kiem toch bij allen aanwezig én gelijk zijn. Ik hoop niet, geachte leermeester, dat Gij in deze bedenkingen, waaraan ik naar mijn beste kunnen uiting heb gegeven, zucht ziet tot het oefenen | |
[pagina 13]
| |
van critiek. Het is alleen maar, omdat ik meen, dat wij hier staan voor een probleem van de allergrootste betekenis. Ik zei het al, dat wie onbevangen rond zich ziet, niet kan ontkomen aan de indruk van een toenemende verzwakking van het normbesef. Jung stelt ons de vraag: Waar is de autoriteit van het goede en het recht, die tot nu toe metaphysisch waren verankerd, gebleven? Een vraag, die niet alleen, zoals hij opmerkt, de gehele Christenheid raakt, maar de gehele Westerse wereld. De vraag houdt mij al geruime tijd bezig. Tot nu toe leefden de onkerkelijken voor een groot deel nog uit Christelijke traditie. Maar als de bron niet gevoed wordt, zal zij op de duur verdrogen. En voor de buiten-kerkelijken is de toevoer afgesneden. Daar ligt de diepere oorzaak van de verzwakking van het normbesef, een verschijnsel, dat de grootste zorg baart, al ware het slechts omdat het de innerlijke weerstand tegen totalitaire systemen bedenkelijk verzwakt. Men lost dit probleem niet op door te decreteren, dat de onkerkelijken dan maar weer terug moeten naar de kerk. Want zelfs al zou dit lukken, dan betekent dit nog niet een hernieuwd geloof in de autoriteit der goddelijke openbaring. Wij komen hier niet uit, tenzij wij er in slagen een nieuwe autoriteit te stellen in de plaats van die, welke is verloren gegaan. Ik moet eerlijk erkennen, dat ik hier nog geen helder licht zie. Men kan zich natuurlijk van het probleem afmaken door te stellen, dat een autonoom zedelijk- en rechtsbewustzijn in de plaats treedt van het goddelijk gebod, maar aan de kracht van dit autonoom bewustzijn twijfelen wij juist. En die twijfel wordt niet weggenomen door het erkennen, dat er toch wel is een laatste criterium en dat sub specie aeternitatis het recht krachtens eigen wezen en werking met noodwendigheid het onrecht moet breken, omdat wij hier nu eenmaal te maken hebben met een speciale functioneringswijze van het bewustzijn. 't Klinkt mij in deze vorm te mechanistisch, al neem ik graag aan - en blijkt ook wel uit Kranenburg's laatste boek - dat hij het zo niet bedoelt. Maar naar mijn mening kan er niet sterk genoeg de nadruk op gelegd worden, dat met bewustheid de ganse opvoeding zeer beslist op een krachtige ontwikkeling van rechts- en zedelijk bewustzijn gericht zal moeten worden. En dan kunnen wij alleen maar hopen, dat ook zonder steun van de godsdienst deze opvoeding het beoogde resultaat zal hebben, omdat het laatste criterium in kiem op de bodem van iedere mensenziel, verscholen in het collectieve onbewuste, aanwezig is. Bij alle aarzeling en onzekerheid erken ik dus graag de grote waarde van de door U op dit punt reeds verrichte arbeid. Maar ik vraag mij af, of deze arbeid als voltooid kan worden beschouwd. En dan heb ik de stille hoop, dat mijn bescheiden opmerkingen U aanleiding mogen geven U nog eens nader in dit voor de toekomst onzer beschaving zo uitermate be- | |
[pagina 14]
| |
langrijke probleem te verdiepen. Misschien, dat het voorzitterschap van de Eerste Kamer U daartoe nog wel de mogelijkheid laat. Het is - ik ben er mij van bewust - een voor deze bijzondere gelegenheid wel wat uitzonderlijke redevoering geworden. Bij aanbieding van een bundel opstellen van oud-leerlingen de wens uitspreken, dat de leermeester zelf nog eens aan de slag gaat - bij alle aarzeling en onzekerheid, waarvan ik reeds blijk heb gegeven, voegt zich nu nog deze nieuwe, of ik de grenzen van hetgeen behoort niet overschreden heb. Ik meen echter te mogen aannemen, dat er evenredigheid is tussen de bescheidenheid van het verzoek en het uitermate grote belang van het onderwerp, dat U reeds zo lang bezig houdt en waarvan de betekenis voor onze tijd zich steeds meer aan ons opdringt. |
|